Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOVE 150524 inseminatie-behandeling in 1988 met semen arts i.p.v. semen echtgenoot; vordering op zkh grotendeels verjaard, overigens afgewezen

RBOVE 150524 inseminatie-behandeling in 1988 met semen arts i.p.v. semen echtgenoot; vordering grotendeels verjaard, overigens afgewezen

Zie ook www.sapadvocaten.nl

1De zaak in het kort

1.1.

[eisers] heeft Isala aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te hebben geleden en nog zal lijden als gevolg van de kunstmatige inseminatie-behandeling die [eiser 1] in 1988 heeft ondergaan met eigen semen van de behandelend arts in plaats van dat van de beoogde vader, toen tevens echtgenoot van [eiser 1]. Daarnaast verwijt [eisers] Isala dat zij vanaf dat moment haar dossier-, informatie- en nazorgplicht doorlopend heeft geschonden. [eisers] stelt dat Isala tegenover haar is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld en vordert een viertal verklaringen voor recht. Isala beroept zich onder meer op verjaring. Zoals de rechtbank hierna zal toelichten, slaagt dit beroep grotendeels. Voor zover de vorderingen niet verjaard zijn, kan de rechtbank deze vorderingen op inhoudelijke gronden niet toewijzen. De vorderingen van [eisers] zullen daarom worden afgewezen. Daarvoor zullen eerst het procesverloop, de relevante feiten, de vorderingen en de inhoud van het geschil worden weergegeven.

 

(.... red. LSA LM)

3De feiten

3.1.

[eiser 1] is de biologische en juridische moeder van [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] die met behulp van kunstmatige inseminatie op [geboortedatum] 1988 als drieling zijn geboren. [eiser 1] was op dat moment getrouwd met de heer [naam 1], die de beoogd biologische vader van de drieling was. De behandelend gynaecoloog/fertiliteitsarts was destijds dr. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) die in 2009 is overleden. In 2016 is de heer [naam 1], toen inmiddels ex-echtgenoot van [eiser 1], overleden.

3.2.

Nadat de Raad van Bestuur van Isala eind 2019 de eerste melding had ontvangen van een ouderpaar dat in de jaren '80 van de vorige eeuw een KID-behandeling (Kunstmatige Inseminatie met Donorzaad) had ondergaan bij [betrokkene] en er via verwantschapsonderzoek bij toeval op was gestuit dat de uit deze behandeling geboren kinderen verwant waren aan [betrokkene], heeft hij op 6 oktober 2020 bekend gemaakt dat [betrokkene] in de jaren tussen 1980 en 1994 eigen semen heeft gebruikt voor inseminatie bij vrouwen die bij hem onder behandeling waren in de fertiliteitskliniek van Stichting Sophia Ziekenhuis, de rechtsvoorganger van Isala, voor een KID-behandeling. In november 2020 kreeg Isala er kennis van dat [betrokkene] ook eigen semen heeft gebruikt bij behandelingen waarbij met ouders KIE (Kunstmatige Inseminatie met Eigen Zaad van de partner) was afgesproken, zoals bij [eiser 1].

3.3.

In maart 2021 heeft Isala een onafhankelijke externe onderzoekscommissie onder leiding van prof. dr. D.D.M. Braat (hierna: de commissie Braat) ingesteld. Deze commissie kreeg de opdracht te onderzoeken wat er precies was gebeurd en op welke schaal en of het nu nog steeds mogelijk is dat een andere fertiliteitsbehandeling wordt gegeven dan is afgesproken. Ook wilde Isala van de commissie weten hoe zij om moet gaan met eventuele toekomstige meldingen van ouders en/of kinderen. Isala wilde met name weten of zij alle vrouwen die destijds door [betrokkene] behandeld zijn actief moet benaderen om vast te kunnen stellen wie de biologische vader van hun kinderen is.

3.4.

Op 8 september 2021 werd [eiser 2] via (de DNA-databank van) Stichting FIOM bekend dat hij verwant is met [betrokkene].

3.5.

Nadat Isala [eisers] en andere betrokkenen bij brief van 21 oktober 2021 had uitgenodigd voor de officiële bekendmaking van de uitkomsten van het onderzoeksrapport van de commissie Braat, is op 3 november 2021 door deze commissie het rapport “Van kinderwens naar kind van de rekening” uitgebracht. In dit rapport heeft de commissie op blz. 49 vastgesteld dat “[betrokkene] inderdaad ook eigen semen en semen van donoren heeft gebruikt bij ouders waarmee een KIE-behandeling was afgesproken.” Voorts heeft de commissie in haar rapport onder meer het volgende geconcludeerd: “De handelwijze van [betrokkene] is moreel verwerpelijk en was ook in de periode waarin hij werkzaam was in het Sophia ziekenhuis in strijd met geldende professionele richtlijnen en gedragsregels. Het was primair de verantwoordelijkheid van [betrokkene], hoewel het ziekenhuis destijds ook niet geheel vrij van blaam is. Het bestuur van Sophia ziekenhuis heeft zich op geen enkele wijze bemoeid met het opzetten van de fertiliteitsafdeling waaraan [betrokkene] leiding gaf. Punt is wel dat er destijds niet echt wettelijke regels zijn overtreden c.q. niet zijn nageleefd door het ziekenhuis; simpelweg omdat deze er nog niet waren.”

3.6.

Bij brief van 4 februari 2022 heeft [eiser 1] Isala aansprakelijk gesteld, waarna zij samen met [eiser 3] en [eiser 4] op 3 maart 2022 een gesprek heeft gehad met de Raad van Bestuur van Isala. Bij brief van 16 maart 2022 heeft Isala met een beroep op (absolute) verjaring de aansprakelijkstelling afgewezen.

3.7.

Bij aparte brieven van 25 augustus 2023 hebben [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] Isala aansprakelijk gesteld. Isala heeft deze aansprakelijkstellingen op dezelfde grond afgewezen.

3.8.

Bij brief van 31 januari 2024 heeft Stichting FIOM aan [eiser 3] bevestigd en toegelicht dat zijn DNA-profiel en het virtuele donorprofiel van [betrokkene] matchen, wat betekent dat hij afstamt van [betrokkene] en verwant is aan andere donorkinderen van wie het DNA-profiel en genoemd profiel van [betrokkene] eveneens matchen.

4Het geschil

4.1.

[eisers] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

(I) voor recht zal verklaren dat Isala aansprakelijk is voor de (im)materiële schade die [eiser 1] lijdt en heeft geleden, doordat tijdens de bij Isala uitgevoerde KIE-behandeling in 1988 één van de betrokken artsen ([betrokkene]) zijn eigen semen (in plaats van dat van de beoogde vader) heeft gebruikt en doordat Isala [eiser 1] hierover vanaf deze gebeurtenis tot 21 oktober 2021 ten onrechte (en doorlopend) niet heeft geïnformeerd;

(II) voor recht zal verklaren dat Isala aansprakelijk is voor de (im)materiële schade die [eiser 2] lijdt en heeft geleden, doordat tijdens de bij Isala uitgevoerde KIE-behandeling in 1988 één van de betrokken artsen ([betrokkene]) zijn eigen semen (in plaats van dat van de beoogde vader) heeft gebruikt en doordat Isala [eiser 1] of [eiser 2] hierover vanaf deze gebeurtenis tot 21 oktober 2021 ten onrechte (en doorlopend) niet heeft geïnformeerd;

(III) voor recht zal verklaren dat Isala aansprakelijk is voor de (im)materiële schade die [eiser 3] lijdt en heeft geleden, doordat tijdens de bij Isala uitgevoerde KIE-behandeling in 1988 één van de betrokken artsen ([betrokkene]) zijn eigen semen (in plaats van dat van de beoogde vader) heeft gebruikt en doordat Isala [eiser 1] of [eiser 3] hierover vanaf deze gebeurtenis tot 21 oktober 2021 ten onrechte (en doorlopend) niet heeft geïnformeerd;

(IV) voor recht zal verklaren dat Isala aansprakelijk is voor de (im)materiële schade die [eiser 4] lijdt en heeft geleden, doordat tijdens de bij Isala uitgevoerde KIE-behandeling in 1988 één van de betrokken artsen ([betrokkene]) zijn eigen semen (in plaats van dat van de beoogde vader) heeft gebruikt en doordat Isala [eiser 1] of [eiser 4] hierover vanaf deze gebeurtenis tot 21 oktober 2021 ten onrechte (en doorlopend) niet heeft geïnformeerd;

(V) Isala zal veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.2.

Aan haar vorderingen legt [eisers], samengevat, ten grondslag dat [betrokkene] zonder toestemming en overleg [eiser 1] opzettelijk heeft geïnsemineerd met zijn eigen – bewezen fertiele – semen in plaats van dat van de beoogde vader (verwijt 1). [betrokkene] heeft daardoor niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts kan worden verwacht. Daarnaast drong [betrokkene] in strijd met de Gedragsregels voor artsen (KNMG, 1978) verder door in de privésfeer dan noodzakelijk was. Volgens [eisers] heeft [betrokkene] de zorgvuldigheidsnorm ook geschonden, omdat hij kon weten dat de kans op een door hem verwekte meerling aanzienlijk was met ernstige gezondheidsproblemen van de kinderen tot gevolg, zoals vroeggeboorte, groeiachterstand en ontwikkelingsproblemen. [eisers] stelt dat [eiser 1] met Stichting Sophia Ziekenhuis een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten en dat Isala als rechtsopvolger onder algemene titel in de nakoming hiervan toerekenbaar is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens [eisers] heeft Isala in verband daarmee ook onrechtmatig gehandeld jegens [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4]. [eisers] meent dat de aansprakelijkheid van Isala ook volgt uit het feit dat zij zich op geen enkele wijze heeft bemoeid met het opzetten, het beleid en de gang van zaken van de afdeling fertiliteit die door [betrokkene] werd geleid. Voorts stelt [eisers] dat Isala had moeten registreren dat [eiser 1] was geïnsemineerd met het semen van [betrokkene] en dat Isala haar over dit feit had moeten informeren. Door dit na te laten heeft Isala vanaf de conceptie op 3 april 1988 tot 21 oktober 2021 haar dossier-, informatie- en ook nazorgplicht doorlopend geschonden (verwijt 2). [eisers] meent dat Isala aansprakelijk is voor de (im)materiële schade die zij daardoor heeft geleden en nog zal lijden, welke schade zij in eerste instantie buitengerechtelijk in kaart wil brengen.

4.3.

Isala voert als formeel verweer dat de vorderingen van [eisers] (absoluut) zijn verjaard en dat [eiser 1] de verkeerde partij heeft gedagvaard. Daarnaast heeft Isala de beide verwijten die [eisers] haar heeft gemaakt inhoudelijk betwist. Tot slot betwist Isala het causaal verband tussen daad en schade en dat [eisers] enige schade heeft geleden. Isala concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.

4.4.

Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5De beoordeling

5.1.

Allereerst is de rechtbank van oordeel dat met de brief van Stichting FIOM van 31 januari 2024 voldoende is komen vast te staan dat [eiser 3] genetisch verwant is aan [betrokkene]. Dit geldt dan ook voor [eiser 2] en [eiser 4], aldus [eisers] Isala heeft dit in ieder geval onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Voorts staat niet ter discussie dat de handelwijze van [betrokkene] – heimelijke inseminatie met eigen semen in plaats van dat van de eigen echtgenoot van de moeder – moreel verwerpelijk is en in strijd met (ook destijds) geldende professionele richtlijnen en gedragsregels, zoals dit ook met zoveel woorden in het rapport van de commissie Braat is geconcludeerd.

De vorderingen van [eisers] met betrekking tot verwijt 1 zijn verjaard

5.2.

Het verjaringsverweer van Isala slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

Ten aanzien van verwijt 1: de KIE-behandeling (1988)

5.3.

In dit geding gaat het om de vraag of een vordering tot schadevergoeding nog geldend kan worden gemaakt in een geval dat zich hierdoor kenmerkt dat na de inseminatie met eigen semen van de behandelend arts ([betrokkene]) meer dan 20 jaar zijn verstreken voordat de betrokkene ([eisers]) daarmee bekend werd.

5.4.

Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld dat artikel 3:310 BW van toepassing is. Zou de in het eerste lid van dat artikel neergelegde termijn van vijf jaar, die een aanvang neemt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, gelden, dan zou dit meebrengen dat de rechtsvordering nog niet was verjaard. [eisers] heeft immers bij brieven van 4 februari 2022 en 25 augustus 2023 Isala aansprakelijk gesteld, nadat zij op of omstreeks 8 september 2021 bekend was geworden met het gewraakte handelen van [betrokkene]. Deze (relatieve) verjaringstermijn van vijf jaar heeft echter geen relevantie als inmiddels de absolute verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:310 lid 1 BW is verstreken. Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor diegene kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, [naam 2]/[naam 3], rov. 3.3.1).

5.5.

Vast staat dat in dit geval de schadeveroorzakende gebeurtenis in 1988 heeft plaatsgevonden, zodat de verjaringstermijn van 20 jaar in 2008 is verstreken. Daarbij is van belang dat de uitzondering in artikel 3:310 lid 5 BW geen terugwerkende kracht heeft en slechts geldt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen vanaf 1 februari 2004 (artikel 119b Overgangswet NBW). Dit wil evenwel niet zeggen dat de hiervoor bedoelde verjaringstermijn van 20 jaar nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. De lat ligt dus hoog.

5.6.

Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van 20 jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Daarbij heeft de Hoge Raad als (niet-limitatieve) gezichtspunten genoemd, die de rechter bij die beoordeling moet betrekken (zie het eerder genoemde [naam 2]/[naam 3]-arrest):

( a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmee – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;

( b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

( c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;

( d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

( e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, waarbij niet van belang is door welke oorzaken eventueel bewijsmateriaal verloren is gegaan en of dit aan de aangesprokene valt toe rekenen (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138);

( f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;

( g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

5.7.

Nu [eisers] zich op het standpunt stelt dat het beroep van Isala op de absolute verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld, rust volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op haar de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast van de feiten die zij stelt ter onderbouwing hiervan.

5.8.

Toepassing van de hiervoor genoemde gezichtspunten op dit geval leidt tot het navolgende.

5.8.1.

Gezichtspunt (a):

Uit de stellingen van [eisers] begrijpt de rechtbank dat de totale schade zowel vermogensschade als ander nadeel dat niet in vermogensschade bestaat omvat en dat deze nog niet valt te begroten. Wel kan als onweersproken worden aangenomen dat een schadevergoeding, indien toewijsbaar, volledig aan [eisers] zelf zal toekomen.

5.8.2.

Gezichtspunt (b):

Dat [eisers], behalve de eventueel in een schadestaatprocedure te vorderen schadevergoeding, de mogelijkheid heeft om uit andere hoofde een uitkering te ontvangen die van invloed is op de in dit geding gestelde schade, is door geen van partijen gesteld en is ook overigens niet gebleken.

5.8.3.

Gezichtspunt (c):

[eisers] stelt dat [betrokkene] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij de op hem als gynaecoloog/fertiliteitsarts rustende zorgplichten ten opzichte van haar heeft geschonden door het gebruik van eigen semen en het niet informeren hierover van de gedupeerden. Het ziekenhuis valt te verwijten dat het zich op geen enkele wijze heeft bemoeid met het opzetten van de fertiliteitsafdeling, aldus [eisers] Het eerste door [eisers] genoemde handelen is het handelen van [betrokkene]. Anders dan [eisers] kennelijk ingang wil doen vinden, is de rechtbank van oordeel dat het hier gaat om de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten en dat is in dit geval Isala en niet [betrokkene]. Het ernstig verwijtbaar handelen van [betrokkene] kan niet worden gelijkgesteld met het handelen van Isala. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.

Ten eerste heeft [eisers] niet bestreden dat Isala tot de eerste melding in 2019 geen weet had van de foutieve handelingen van [betrokkene] en dat Isala dit niet kon weten. Van enig opzet aan de zijde van Isala is daarom in ieder geval geen sprake.

Ten tweede heeft Isala in dit kader (onder aanhalen van wetsgeschiedenis en literatuur) toegelicht dat [betrokkene] als vrijgevestigd medisch specialist/hulpverlener in 1980 een toelatingsovereenkomst met Stichting Sophia Ziekenhuis had gesloten en dat hij niet in loondienst was. Deze overeenkomst verplichtte het ziekenhuis ruimte, personeel, materiaal en andere benodigdheden ter beschikking te stellen waartegenover de arts zich verplichtte zijn praktijk in het ziekenhuis uit te oefenen en daartoe zijn kennis, kunde en arbeid in te zetten. Isala heeft verder uiteengezet dat [betrokkene] met collega’s met hetzelfde specialisme de “Maatschap van Zwolse vrouwenartsen” vormden en dat [betrokkene] de behandelingsovereenkomsten rechtstreeks met zijn patiënten, waaronder met [eiser 1], sloot. Gelet op deze structuur kan Stichting Sophia Ziekenhuis (en Isala als haar rechtsopvolger) niet als contractspartij van [eiser 1] worden aangemerkt, aldus Isala. Bovendien is volgens Isala evenmin sprake van een door het ziekenhuis bij [eisers] gewekte schijn van een contractuele relatie tussen [eiser 1] en de Stichting Sophia Ziekenhuis (en Isala als haar rechtsopvolger), bijvoorbeeld door het gebruik van briefpapier met het logo van Stichting Sophia Ziekenhuis en de instelling van de commissie Braat.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] dit alles onvoldoende onderbouwd weersproken. Hieruit leidt de rechtbank af dat Isala en haar rechtsvoorganger niet betrokken waren bij of zicht hadden op het verwijtbare handelen van [betrokkene], zodat hun geen verwijt gemaakt kan worden van dat handelen en zij in dat verband in ieder geval niet ernstig verwijtbaar gehandeld hebben.

[eisers] verwijst ter ondersteuning van haar standpunt nog wel naar een aantal uitspraken. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eisers] daaraan echter geen argumenten ontlenen om hier het handelen van [betrokkene] als uitgangspunt te nemen. In haar vonnis in de treinkapingszaak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:782) vereenzelvigt de rechtbank Den Haag het handelen van overheidsdienaren met het handelen van de Staat. Hetzelfde doet het gerechtshof Den Haag in zijn arresten in de Indonesië-zaken van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2524 onderscheidenlijk ECLI:NL:GHDHA:2019:2525). Een dergelijke vereenzelviging is in de onderhavige zaak echter niet mogelijk. In zijn arrest van 12 juli 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1248) beoordeelt het gerechtshof Den Haag de verwijtbaarheid van het handelen van de stichting die bemiddelde en actief betrokken was bij adopties van kinderen uit Sri Lanka. Die rol is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de rol van Isala of haar rechtsvoorganger in relatie tot het handelen van [betrokkene]. De rechtbank verwijst naar wat zij hiervoor daaromtrent overwogen heeft.

Daarnaast noemt [eisers] een verwijt dat Isala (of haar rechtsvoorganger) betreft. Dat verwijt ziet echter op de bemoeienis van het ziekenhuis met het opzetten van de fertiliteitsafdeling en dus niet de schade toebrengende gebeurtenis. Voor zover [eisers] wil betogen dat het gebrek aan bemoeienis van het ziekenhuis met het opzetten van de fertiliteitsafdeling mede de oorzaak is van het handelen van [betrokkene] dat de schade toebrengende gebeurtenis vormt en Isala (of haar rechtsvoorganger) daarom een verwijt gemaakt kan worden van het handelen van [betrokkene], is de rechtbank van oordeel dat [eisers] dit causaal verband onvoldoende onderbouwd heeft. Reeds om die reden is dit geen ernstig verwijtbaar handelen van Isala of haar rechtsvoorganger dat in samenhang met andere feiten en omstandigheden een doorbreking van de verjaringsregels zou kunnen rechtvaardigen.

5.8.4.

Gezichtspunt (d):

[eisers] erkent dat er geen aanwijzingen zijn dat Isala vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening had behoren te houden met de mogelijkheid van haar vordering.

5.8.5.

Gezichtspunt (e):

Isala heeft aangevoerd dat de schadeveroorzakende gebeurtenis 34 respectievelijk 35 jaar voor de aansprakelijkstelling van [eisers] heeft plaatsgevonden en dat zij niet of slechts in zeer beperkte mate de beschikking heeft over de relevante informatie en bewijsmiddelen waardoor zij ernstig is beperkt in haar verweermogelijkheden. Volgens Isala is onduidelijk of het door [eisers] als productie 1 in het geding gebrachte medisch dossier, dat in haar ogen – gelet op de wettelijke bewaartermijnen – vernietigd had moeten worden, compleet is en ontbreekt volgens haar voor het geschil relevante informatie. Isala heeft ter zitting aangegeven dat het niet voor de hand ligt dat zij, mede gezien het tijdsverloop, in staat is meer of andere relevante informatie over de exacte gang van zaken destijds te verkrijgen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat Isala in dit geding als gevolg van het tijdsverloop ernstig is beperkt in haar mogelijkheden zich te verweren tegen de aansprakelijkstellingen van [eisers]

5.8.6.

Gezichtspunt (f):

Nadat Isala eerder had toegelicht dat het “nog bepaald onzeker is of de verzekeraar wel dekking biedt voor een claim als de onderhavige” (zie randnummer 5.27 van de conclusie van antwoord), heeft zij ter zitting verklaard dat niet meer valt te achterhalen waar de aansprakelijkheid bij verzekering was gedekt. Isala heeft, hoewel dit gelet op het verloop van het partijdebat wel voor de hand lag, onvoldoende de gelegenheid benut om - voldoende onderbouwd - duidelijkheid te bieden over het al dan niet bestaan van verzekeringsdekking. Dit punt zal dan ook in haar nadeel worden meegewogen.

5.8.7.

Gezichtspunt (g):

Vast staat dat [eiser 1], nadat zij op of omstreeks 8 september 2021 bekend werd met het gewraakte handelen van [betrokkene], Isala voor het eerst bij brief van 4 februari 2022 aansprakelijk heeft gesteld, zodat deze aansprakelijkstelling binnen redelijke termijn is geschied. Dit geldt ook voor de latere aansprakelijkstellingen van [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] in augustus 2023 en het vlak daarna instellen van de vorderingen in rechte zoals hiervoor beschreven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eisers] de redelijkerwijs van haar te vergen voortvarendheid heeft betracht.

Weging van de gezichtspunten

5.9.

In het voordeel van [eisers] (en in het nadeel van Isala) wegen gezichtspunten (a), (b), (f) en (g). In het voordeel van Isala (en in het nadeel van [eisers]) wegen gezichtspunten (c), (d) en (e). Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de combinatie van de in het voordeel van [eisers] wegende gezichtspunten, afgezet tegen de in het voordeel van Isala wegende gezichtspunten, niet zoveel gewicht toe dat een uitzondering op de strenge regels aangaande verjaring gemaakt moet worden. Zoals gezegd pleiten gezichtspunten (a), (b), (f) en (g) ten gunste van het beroep van [eisers] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ter afwering van de rechtsgevolgen van de verjaring. Daartegen pleiten echter de gezichtspunten (c), (d) en (e). Er is bijna 34 jaar verstreken tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de (eerste) aansprakelijkstelling. Er zijn geen aanwijzingen dat Isala, die in het geding betrokken is als rechtsopvolger van Stichting Sophia Ziekenhuis, (nog) de beschikking heeft over informatie waarmee zij zich tegen de vordering kan verweren, noch dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, hoewel dat laatste niet relevant is voor de weging. De overige gezichtspunten leggen in dit geval niet of nauwelijks gewicht in de schaal. Onder deze omstandigheden komt aan de gezichtspunten (c), (d) en (e) in dit geval zoveel meer gewicht toe dan aan de overige gezichtspunten, dat het beroep op artikel 6:2 lid 2 BW niet kan slagen. Dat [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] de eerste 18 jaar van de verjaringstermijn minderjarig waren waardoor het voor hen onmogelijk was om een vordering in te stellen, leidt niet tot een ander oordeel. Isala heeft terecht aangevoerd dat [eiser 1] (als ouder die het ouderlijk gezag droeg) namens haar kinderen een vordering kan instellen. Daarbij geldt dat [eiser 1] en haar kinderen Isala dezelfde verwijten maken en dat hun belangen parallel lopen. Voorts faalt het beroep van [eisers] op artikel 6 EVRM en EHRM 11 maart 2014, ECLI:NL:XX:2014:126, [naam 4] c.s./Zwitserland. De toegang tot de rechter is voor [eisers] voldoende gewaarborgd doordat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn van 20 jaar een rechtsvordering kan instellen en de rechtsgevolgen van een eventueel beroep op verjaring door de aangesproken partij, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan afweren met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (zie HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494), wat zij ook – weliswaar tevergeefs – heeft gedaan.

5.10.

Alles afwegend oordeelt de rechtbank de belangen aan de zijde van Isala van zodanig gewicht dat het beroep van Isala op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onder de gegeven omstandigheden niet als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt. Het beroep van Isala op (absolute) verjaring slaagt dus. Dit betekent dat de gevorderde verklaringen voor recht moeten worden afgewezen, voor zover deze zijn gebaseerd op verwijt 1.

Ten aanzien van verwijt 2: de schending van de dossier,- informatie- en nazorgplicht

5.11.

[eisers] stelt dat Isala haar dossierplicht, op 1 april 1995 gecodificeerd in artikel 7:454 BW, vanaf 1988 tot eind 2021 doorlopend heeft geschonden doordat zij niet heeft geregistreerd dat [betrokkene] en niet de toenmalige echtgenoot van [eiser 1] de verwekker van de kinderen was. Volgens [eisers] betreft dit een gegeven dat voor een goede hulpverlening noodzakelijk is. Daarnaast heeft Isala in dezelfde periode haar informatieplicht doorlopend geschonden doordat zij [eiser 1] niet heeft geïnformeerd dat zij was geïnsemineerd met het semen van [betrokkene] in plaats van dat van haar (toenmalige) echtgenoot. Tot slot meent [eisers] dat Isala al die tijd gebrekkige nazorg heeft verleend. [eisers] stelt dat Isala daarmee tegenover [eiser 1] (toerekenbaar) is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. Vanwege de doorlopende schending van haar dossier,- informatie- en nazorgplicht heeft Isala ook tegenover [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] onrechtmatig gehandeld, aldus [eisers]

5.12.

Zoals de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 5.8.3. heeft overwogen, moet worden aangenomen dat de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen [betrokkene] en [eiser 1] is gesloten en niet tussen [eiser 1] en Stichting Sophia Ziekenhuis (en Isala als haar rechtsopvolger). Het ziekenhuis stond buiten die contractuele rechtsverhouding tussen [betrokkene] en [eiser 1]. In die contractuele relatie rustte op [betrokkene] als de hulpverlener de dossierplicht (en bewaarplicht) en berustte de eigendom – beter is het wellicht te spreken van beschikkingsbevoegdheid (vgl. NEV, Kamerstukken II, 1992/93, 21561, 15, p. 22) – van de dossiers bij hem (MvA, Kamerstukken II, 1992/93, 21561, 6, p. 46). Dit was vóór 1 april 1995 niet anders. Van de door [eisers] gestelde tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst door Isala als rechtsopvolger van Stichting Sophia Ziekenhuis kan daarom geen sprake zijn. Nu het gestelde onrechtmatig handelen van Isala op hetzelfde feitencomplex is gebaseerd, is daarvan evenmin sprake. Dezelfde grondslag ten aanzien van [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] treft dan hetzelfde lot. Dit betekent dat de gevorderde verklaringen voor recht een grondslag ontberen en daarom moeten worden afgewezen, voor zover deze zijn gebaseerd op verwijt 2.

Conclusie

5.13.

De rechtbank komt tot de slotsom dat de vorderingen van [eisers] zijn verjaard (verwijt 1) respectievelijk op inhoudelijke gronden moeten worden afgewezen vanwege het ontbreken van een contractuele relatie tussen Isala en [eisers] (verwijt 2). Het causaliteitsverweer van Isala behoeft geen bespreking meer. Ditzelfde geldt voor het standpunt van Isala dat [eisers] geen voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. ECLI:NL:RBOVE:2024:2576