Hof Amsterdam 040613 eigen schuld scootmobiel door omhoog kijken naar molen tijdens het rijden 50%, na billijkheidscorrectie 20%
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 040613 geen waarschuwing of visueel signaal; wegbeheerder aansprakelijk voor val scootmobiel door hoogteverschil in steiger rond molen;
- eigen schuld scootmobiel door omhoog kijken naar molen tijdens het rijden 50%, na billijkheidscorrectie 20%
vervolg op: hof-amsterdam-150113-val-scootmobiel-door-hoogteverschil-in-steiger-rond-molen-hof-gelast-descente en rb-haarlem-220910-scootmobieler-komt-ten-val-agv-hoogteverschil-van-20-cm-in-steiger-rondom-een-historische-molen-kelderluikcriteria
2 De verdere beoordeling
2.1
Het hof dient thans te beoordelen of de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het hem op 8 november 2005 overkomen ongeval. Het overweegt daartoe het volgende.
2.2
Bij gelegenheid van de plaatsopneming heeft het hof geconstateerd dat in de derde ring (het houten plankier) ten tijde van het ongeval van [appellant], na de bocht in het pad rond de molen, sprake was van een plotselinge verlaging in het plankier van ongeveer 20 cm. Voorts heeft het hof geconstateerd dat dit hoogteverschil, wanneer men aan komt lopen over dit pad, slecht waarneembaar is en - ook van geringe afstand - nauwelijks zichtbaar is. Het hof neemt voorts in aanmerking dat [appellant] in een scootmobiel zat, waardoor zijn ooghoogte zich lager bevond dan (gemiddeld) bij een volwassene het geval is.
Met betrekking tot het geconstateerde hoogteverschil moet overigens worden aangetekend dat dit hoogteverschil in het plankier thans overbrugd is door een in de derde ring aangebrachte houten hellingbaan. Daarvan geabstraheerd (omdat deze hellingbaan er destijds nog niet was), lijkt op het oog sprake van een doorlopend plankier, zonder hoogteverschillen. Waar het plotselinge hoogteverschil nog wel bestaat, in de tweede ring (een met bakstenen bestraat pad) zijn thans paaltjes aangebracht. De aanwezigheid van de paaltjes heeft een attentiefunctie voor het hoogteverschil, zo heeft het hof ter plaatse geconstateerd. Deze paaltjes waren ten tijde van het ongeval evenmin aanwezig.
Gelet op de situatie ter plaatse, is het hof van oordeel dat het plotselinge hoogteverschil in het houten pad voor een gebruiker van het pad als [appellant], slecht waarneembaar was, zodat hij daarop moeilijk bedacht kon zijn.
2.3
Het hof onderschrijft niet het standpunt van de gemeente dat [appellant] daarop wel bedacht moest zijn, omdat het hoogteverschil vergelijkbaar is met de op- of afstap van een trottoirband. Het gaat immers niet om het hoogteverschil op zich zelf, maar om de wijze waarop dit hoogteverschil in de onderhavige situatie in het pad was verwerkt. In dit verband is van belang dat geen sprake was van enige waarschuwing (een bord of iets dergelijks) bij de entree van het pad of ter plaatse, en evenmin van een ander visueel signaal in het plankier (bijvoorbeeld een kleurverschil), waardoor men geattendeerd zou zijn op een hoogteverschil.
2.4
Het verweer van de gemeente dat overal rond de molen sprake is van hoogteverschillen, zodat [appellant] om die reden ook op het onderhavige hoogteverschil bedacht had moeten zijn, gaat niet op. Vanaf de plaats waar voor voetgangers (en scootmobielen) de logische entree van het pad rond de molen is, is geen sprake van een hoogteverschil in het pad. Er is sprake van een - ook voor een scootmobiel - goed toegankelijk en bestraat pad (de tweede ring), waar men niet de indruk krijgt met plotselinge hoogteverschillen geconfronteerd te worden. Even verder op, waar het pad om de molen een bocht naar links maakt, begint het houten plankier (de derde ring), dat qua hoogte precies aansluit bij het bestrate pad en dat dus zonder enig hoogteverschil te overbruggen betreden of (met een scootmobiel) bereden kan worden. Het houten plankier ligt hier vlak en wekt de indruk een goed te betreden of (met een scootmobiel) te berijden pad te zijn. Hierbij is nog op te merken - in aanvulling op de feiten die het hof in het tussenarrest heeft vastgesteld - dat de molen een historische bezienswaardigheid is in de binnenstad van Haarlem, temeer nu de molen op een fraaie locatie aan het Spaarne is gelegen. De molen is van binnen te bezichtigen, maar nodigt ook uit tot een bezichtiging aan de buitenzijde, waarbij rond de molen mede tot dat doel het bewuste pad is aangelegd, tussen molen en water.
Ook in dit verband overweegt het hof dat er bij de entree van het pad rond de molen geen - impliciet of expliciete - waarschuwingen zijn dat men bij het belopen of met een scootmobiel berijden van het pad op obstakels of hoogteverschillen zal stuiten. Vast staat dat er geen waarschuwingsbord stond. Voorts komt een bezoeker van het pad rond de molen, zoals hiervoor al opgemerkt, vanaf de entree geen noemenswaardige hoogteverschillen tegen in het pad. De eerste ring (kinderkopjes) sluit, na een aanvankelijk klein hoogteverschil in de lengterichting van het pad, na enkele meters zonder hoogteverschillen aan bij het bestrate pad. Vanaf dit pad kan men zonder hoogteverschillen het houten pad betreden. Wanneer het pad vanaf deze kant gevolgd wordt, is - anders dan de gemeente suggereert in de conclusie van antwoord - geen sprake van treden in het pad. De hoogteverschillen waar de gemeente kennelijk op doelt, komt men derhalve niet tegen wanneer men het pad rond de molen vanaf de entree volgt.
Er zijn wel hoogteverschillen aanwezig waar het pad niet meer rond de molen gaat, maar rechtdoor, naar het water. Deze hoogteverschillen komt men echter niet tegen vanaf de entree van het pad rond de molen en kunnen reeds daarom moeilijk gelden als 'waarschuwing', dat 'overal' hoogteverschillen zijn.
2.5
Naar het oordeel van het hof voldoet het houten plankier (de derde ring) door het plotselinge hoogteverschil niet aan de verwachtingen die een gebruik daarvan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag hebben. Het hoogteverschil was voor een gebruiker van het pad slecht waarneembaar, zodat een gebruiker van het pad als [appellant], daarop redelijkerwijs niet bedacht hoeft te zijn. Zoals hiervoor al is opgemerkt, is daarbij mede van belang dat het pad rond de molen - inclusief het houten plankier, de derde ring - op de plaats waar men dit pad opgaat, de indruk wekt dat het een goed onderhouden, goed begaanbaar en zonder obstakels te belopen of te berijden pad is. Die indruk wordt versterkt doordat de molen een toeristische bezienswaardigheid is, die uitnodigt tot bezichtiging door het pand rond de molen te betreden. Daarmee was voor [appellant] de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat hij, ook met scootmobiel, het pad kon berijden. Dat het pad niet voor autoverkeer toegankelijk is, maakt dit niet anders.
Het plotselinge hoogteverschil levert een gevaar op voor gebruikers van het pad, zoals [appellant]. Men kan immers gemakkelijk struikelen of vallen over een hoogteverschil dat men niet verwacht, of, zoals in het geval van [appellant], daar met een scootmobiel kantelen. De gemeente diende er rekening mee te houden dat ook een weggebruiker zou kunnen vallen over een dergelijke hoogteverschil. Door zo'n valpartij bestaat het aanzienlijke risico op schade aan personen. Dat zich eerder geen valpartijen hebben voorgedaan, zoals de gemeente naar voren heeft gebracht, acht het hof niet van doorslaggevend belang.
Verder neemt het hof in aanmerking dat de gemeente op eenvoudige wijze (en tegen beperkte kosten) het gebrek had kunnen verhelpen door ter plaatse te waarschuwen voor een hoogteverschil, bijvoorbeeld door het houten vlonder bij de afstap een andere kleur te geven of door een andere visuele markering in het pad aan te brengen. Ook had een waarschuwingsbord kunnen worden geplaatst. Het gebrek zou ook verholpen zijn door het aanbrengen van een aflopende helling waarmee het hoogteverschil is overbrugd, zoals naderhand heeft plaatsgevonden. Een meer vergaande oplossing zou zijn geweest het pad geleidelijk te laten aflopen.
Alle relevante factoren in aanmerking nemend, is het hof dan ook van oordeel dat het plotselinge hoogteverschil in het houten plankieren pad rond de molen in de gegeven omstandigheden heeft te gelden als een gebrek in de zin van art. 6:174 BW.
2.6
Voorts heeft de gemeente het causaal verband tussen het hoogteverschil in het pad (het gebrek) en de val van [appellant] bestreden. Volgens de gemeente is [appellant] louter door eigen onvoorzichtigheid gevallen.
2.7
Dit verweer wordt verworpen. Het staat vast dat het ongeval ter plaatse van het plotselinge hoogteverschil in het houten plankier heeft plaatsgevonden, doordat [appellant] op die plaats met zijn scootmobiel is gekanteld. Daarmee staat genoegzaam vast dat het hoogteverschil in ieder geval mede-oorzakelijk was voor het ongeval. Of [appellant] zelf ook onvoorzichtig is geweest en daarmee heeft bijgedragen aan het ongeval, zal hierna nog worden besproken. Voor zover het verweer van de gemeente op dit punt inhoudt dat [appellant] hoe dan ook uiterst voorzichtig het hoogteverschil had moeten overbruggen, nu ook in de gebruiksaanwijzing staat, dat bij het op- of afrijden van een stoeprand uiterste voorzichtigheid moet worden betracht, geldt dat dit verweer veronderstelt dat voor [appellant] te verwachten was dat ter plaatse een hoogteverschil moest worden overbrugd. Uit hetgeen eerder is overwogen, volgt dat dit nu juist niet het geval was.
2.8
Uiterst subsidiair heeft de gemeente als verweer gevoerd dat [appellant] eigen schuld heeft aan het ongeval.
Dit verweer slaagt. Waar [appellant] zelf heeft aangegeven (zie het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg) dat hij op het moment van het ongeval naar de molen keek, terwijl hij met zijn scootmobiel op het pad reed, heeft hij niet de normale oplettendheid betracht die van hem verwacht mocht worden. Bij het omhoog kijken naar de molen had redelijkerwijs van [appellant] gevergd mogen worden dat hij zijn scootmobiel tot stilstand zou hebben gebracht en dat hij pas weer zou rijden, als hij zijn blik op het pad voor hem had gevestigd. Door rijdend omhoog te kijken, heeft hij zelf ook schuld aan het ongeval. Indien hij dit niet had gedaan, had hij op het laatste moment toch het plotselinge hoogteverschil kunnen zien. Het hof merkt nog op dat voor zover in de stellingen van de gemeente besloten ligt dat [appellant] (te) snel heeft gereden, het hof aan die stelling voorbij zal gaan, nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat dit het geval is geweest.
Naar 's hofs oordeel moet het aandeel eigen schuld van [appellant] op 50% worden gesteld, in die zin dat zijn nalatigheid voor de helft heeft bijgedragen aan het ongeval.
2.9
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de billijkheidscorrectie vergt dat de schade anders dan naar bijdrage aan het ongeval over partijen moet worden verdeeld. Naar 's hofs oordeel is dat het geval. De gemeente behoort als wegbeheerder ook rekening te houden met minder oplettende weggebruikers. In de verhouding gemeente- [appellant] is het omhoog kijken naar de molen tijdens het rijden derhalve minder verwijtbaar aan [appellant] dan het gebrek aan de weg aan de gemeente. Voorts neemt het hof in het kader van de billijkheidscorrectie in aanmerking dat de gemeente op eenvoudige wijze het gebrek aan het pad had kunnen verhelpen. Al met al is het hof van oordeel dat 20% van de schade voor eigen rekening van [appellant] dient te blijven.
2.10
Hetgeen overigens nog door partijen naar voren is gebracht, kan onbesproken blijven. Bewijslevering is niet meer aan de orde.
Slotsom
2.11
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellant] zullen worden toegewezen als nader in het dictum te bepalen. De gemeente zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. ECLI:NL:GHAMS:2013:1744