Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 190719 Prejudiciële vragen; Aardbevingsschade in Groningen; Bewijsvermoeden art. 6:177a BW; Schade die voor vergoeding in aanmerking komt

HR 190719 Prejudiciële vragen; Aardbevingsschade in Groningen; Bewijsvermoeden art. 6:177a BW; Schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

zie ook http://blog.ucall.nl/index.php/2019/07/wordt-de-hoge-raad-gevolgd-door-de-wetgever-geen-vergoeding-voor-waardevermindering-wel-voor-misgelopen-woongenot-in-noordoost-groningen/

 

De vorderingen van [eisers]

2.2.1
In deze procedure vorderen [eisers] onder meer een verklaring voor recht dat de Maatschap, NAM, EBN en de Staat, zo mogelijk hoofdelijk, aansprakelijk zijn voor materiële en immateriële schade die [eisers] hebben geleden en zullen lijden als gevolg van aardbevingen die zijn veroorzaakt door gaswinning uit het Groningenveld en dat zij, zo mogelijk hoofdelijk, veroordeeld worden tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat. [eisers] hebben aan deze vorderingen het volgende ten grondslag gelegd.

2.2.2
Ten aanzien van NAM hebben [eisers] primair gesteld dat op NAM op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW een risicoaansprakelijkheid rust. Subsidiair hebben [eisers] onder meer gesteld dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW, omdat NAM toerekenbaar de op grond van de Mijnbouwwet (hierna: Mbw) op haar rustende zorgplicht heeft geschonden.

Ten aanzien van EBN hebben [eisers] primair gesteld dat EBN moet worden aangemerkt als exploitant als bedoeld in art. 6:177 lid 2 BW, zodat ook op haar een risicoaansprakelijkheid rust en zij op grond van art. 6:182 BW hoofdelijk aansprakelijk is. Subsidiair hebben [eisers] gesteld dat EBN om dezelfde redenen als NAM onrechtmatig handelt in de zin van art. 6:162 BW.

Ten aanzien van de Maatschap hebben [eisers] primair gesteld dat zij moet worden aangemerkt als mede-exploitant en dat als zodanig ook op haar de risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 BW rust. Subsidiair hebben [eisers] gesteld dat de Maatschap om dezelfde redenen als NAM onrechtmatig handelt in de zin van art. 6:162 BW.

Ten aanzien van de Staat baseren [eisers] hun vordering op art. 6:162 BW, mede bezien in samenhang met art. 2, 3 en 8 EVRM. In de kern voeren [eisers] daartoe aan dat de Staat heeft nagelaten om tijdig passende en doeltreffende maatregelen te treffen, terwijl de Staat al sinds 1993 bekend was of had moeten zijn met de gevaren van gaswinning alsmede met de aard en ernst van de potentiële schade en de omstandigheid dat er een aanzienlijke kans was op verwezenlijking van die gevaren.

De prejudiciële vragen

2.2.3
De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, onder b, BW en op grond van art. 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van art. 6:177 lid 2, onder b, BW, naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van art. 6:177 lid 2, onder a, BW? Kan EBN, mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de Maatschap, als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2, onder b, BW, worden aangemerkt?
3. Onder welke omstandigheden kan de Staat – mede gelet op art. 2, 3 en 8 EVRM – aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van art. 6:162 BW?
4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in art. 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
6. Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van de aan hem toebehorende onroerende zaak, dient de exploitant dan alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van art. 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend dan wel dat de schade deels voor rekening komt van de eigenaar vanwege eigen schuld of voordeelverrekening?
7. a) Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting van dergelijke schade?
b) Indien vraag 7a positief beantwoord wordt, geldt dit dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningenveld of kan daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden, en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?
c) Indien vraag 7a positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) (terug) te vorderen?
8. Onder welke omstandigheden behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade?
9. a) Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk – in algemene zin of in bijzondere gevallen – plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW [thans: art. 6:106, onder b, BW; HR]?
b) Als het antwoord op vraag 9a bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?
c) In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer ‘forfaitair’ vaststellen van schadevergoeding?

2.3
NAM heeft in het geding bij de rechtbank erkend dat zij aansprakelijk is op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW indien de schade is veroorzaakt door aardbevingen. Verder staat vast dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd onder meer bestaat in fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, als bedoeld in art. 6:177a lid 1 BW.

Vraag 1: verband tussen grond voor aansprakelijkheid en omvang schadevergoeding

2.4.1
De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of het voor de omvang van een (eventuele) verplichting tot schadevergoeding verschil maakt of aansprakelijkheid berust op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW of op art. 6:162 BW.

2.4.2
Art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW behelst een risicoaansprakelijkheid van de exploitant van een mijnbouwwerk. Anders dan het geval is bij de toepassing van art. 6:162 BW, doet voor het aannemen van die risicoaansprakelijkheid niet terzake of het ontstaan van de schade het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van de exploitant. 
De aard van de aansprakelijkheid is een van de gezichtspunten die worden betrokken bij het bepalen van de omvang van een wettelijke schadevergoedingsverplichting. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die berust op een risicoaansprakelijkheid, in het algemeen kleiner of juist groter is dan die van een verplichting tot vergoeding van schade die berust op art. 6:162 BW. Welke gevolgen het heeft voor de omvang van de schadevergoedingsverplichting dat zij berust op een risicoaansprakelijkheid, hangt af van de aard en strekking van de desbetreffende risicoaansprakelijkheid.

2.4.3
De risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW van de exploitant van een mijnbouwwerk als bedoeld in art. 1 lid 1, onder n, Mbw heeft betrekking op schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. 
Blijkens de parlementaire geschiedenis ligt aan deze aansprakelijkheid, evenals aan de aansprakelijkheden voor gebrekkige zaken (art. 6:173 BW), opstallen (art. 6:174 BW), gevaarlijke stoffen (art. 6:175 BW) en stortplaatsen (art. 6:176 BW), de gedachte ten grondslag dat het gaat om een bron van verhoogd gevaar en dat, indien dit gevaar zich verwezenlijkt, de slachtoffers hun bescherming dienen te vinden in aansprakelijkheid van degene die voor het uit deze bron voortvloeiende gevaar verantwoordelijk moet worden geacht. Als die aansprakelijkheid op een onderneming wordt gelegd, ligt daaraan tevens een andere gedachte ten grondslag. Deze gedachte komt erop neer dat het redelijk is om de schade die voor derden ontstaat door de verwezenlijking van risico's die met de aard van het uitgeoefende bedrijf samenhangen, ten laste van de onderneming te brengen. Wat betreft de aansprakelijkheden voor gevaarlijke stoffen en mijnbouwwerken komt daar nog bij dat het bij deze aansprakelijkheden gaat om gevaren die zich hierdoor kenmerken dat zij zich weliswaar zelden verwezenlijken, maar dat, indien dat gebeurt, de mogelijkheid bestaat van zeer omvangrijke schade. In dergelijke gevallen is het te meer onaanvaardbaar dat de gevolgen daarvan niet zouden behoeven te worden gedragen door de onderneming waarvan de activiteiten tot schade hebben geleid en die van deze activiteiten profijt heeft gehad.2

2.4.4
Een vordering tot vergoeding van schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, kan worden gebaseerd op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW. Als tevens sprake is van toerekenbaar onrechtmatig handelen van de exploitant, en de schade daarmee in condicio sine qua non-verband staat, kan een zodanige vordering ook worden gebaseerd op art. 6:162 BW. De hiervoor in 2.4.3 vermelde aard en strekking van art. 6:177 BW brengen mee dat bij aansprakelijkheid op grond van die bepaling ruime toerekening van schade aan de hand van art. 6:98 BW plaatsvindt, ook als de aansprakelijkheid niet tevens kan worden gebaseerd op art. 6:162 BW. Niet uitgesloten is echter dat desondanks in een concreet geval ten aanzien van bepaalde schadelijke gevolgen moet worden geoordeeld dat zij niet op grond van art. 6:177 BW in verbinding met art. 6:98 BW als gevolg van bodembeweging aan de exploitant kunnen worden toegerekend. Indien de exploitant in een zodanig geval ook op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is, omdat hij een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd, en die schadelijke gevolgen met die onrechtmatige daad in condicio sine qua non-verband staan, is niet uitgesloten dat die schadelijke gevolgen wel als gevolg van die onrechtmatige daad aan de exploitant kunnen worden toegerekend.

Uit het voorgaande volgt dat zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld.

Voor de toepassing van art. 6:100 BW, art. 6:101 BW en art. 6:109 BW geldt dat per individueel geval moet worden beoordeeld of het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW en aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW daarvoor gevolgen heeft.

2.4.5
Aansprakelijkheid van de exploitant voor schade die niet is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, kan niet worden gebaseerd op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW. Dat laat uiteraard onverlet dat de exploitant op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk kan zijn indien zijn onrechtmatig handelen of nalaten heeft geleid tot dergelijke schade.

Antwoord op vraag 1

2.4.6
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat, ondanks de ruime toerekening die plaatsvindt bij aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 BW, zich gevallen kunnen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet (of niet alleen) op grond van art. 6:177 BW, maar (ook) op grond van art. 6:162 BW wordt beoordeeld.

Of het voor de toepassing van art. 6:100 BW, art. 6:101 BW of art. 6:109 BW verschil maakt op welke van beide grondslagen de vordering tot schadevergoeding berust, hangt af van de omstandigheden van het individuele geval.

Vraag 2: aansprakelijkheid van EBN

2.5.1
Vast staat dat NAM met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld moet worden aangemerkt als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW, nu zij houder is van de vergunning voor het opsporen en winnen van gas uit het Groningenveld. De tweede prejudiciële vraag komt erop neer of ook EBN met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld kan worden aangemerkt als exploitant van het mijnbouwwerk in de zin van art. 6:177 lid 2 BW.

2.5.2
Art. 6:177 lid 2 BW bepaalt dat in art. 6:177 BW onder exploitant van een mijnbouwwerk wordt verstaan:
a. de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de Mijnbouwwet, die een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft;
b. een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a, tenzij hij in opdracht van een ander handelt die houder is van een vergunning als vorenbedoeld dan wel, indien die ander dat niet is, hij daarmee niet bekend was of behoorde te zijn.

2.5.3
De rol van EBN ten aanzien van het mijnbouwwerk dat wordt gebruikt voor de opsporing en winning van gas in het Groningenveld blijkt uit de OvS (zie hiervoor in 2.1.5 onder (iii)).

In art. 1 OvS is opgenomen dat NAM en EBN via de Maatschap gezamenlijk het beleid voeren inzake en het economisch belang dragen bij de opsporing en ontginning door NAM in het Groningenveld. In art. 2 OvS is opgenomen dat alle werken die NAM voor de opsporing en winning van aardgas in het Groningenveld tot stand heeft gebracht voorafgaand aan de ondertekening van de OvS, worden ingebracht in de Maatschap en dat EBN 40% van de voor deze werken gemaakte kosten aan NAM zal vergoeden. In art. 3 OvS is geregeld dat het beheer van de Maatschap wordt gevoerd door een College van Beheer, dat bestaat uit twee door EBN en twee door NAM benoemde leden. Blijkens art. 6 OvS is NAM gebonden aan de door het College van Beheer te nemen besluiten en stelt het College van Beheer jaarlijks het plan van opsporing en winning voor het Groningenveld vast. In art. 5 OvS is overeengekomen dat het bedrijf van de opsporing en ontginning van aardgasvoorkomens binnen de aan NAM verleende concessie door NAM wordt gevoerd en wel te eigen name, maar uitsluitend ten behoeve van de Maatschap. Op grond van art. 7 OvS worden de uitgaven en opbrengsten van de maatschap tussen EBN en NAM gedeeld in een verhouding van 40:60.

2.5.4
Uit het bovenstaande volgt dat EBN een aanzienlijke invloed heeft op het ten aanzien van het mijnbouwwerk te voeren beleid, 40% van voor het mijnbouwwerk gemaakte kosten heeft gedragen en in diezelfde mate deelt in de winst en het verlies verbonden aan het mijnbouwwerk. Bovendien volgt uit het bovenstaande dat het mijnbouwwerk is ingebracht in de Maatschap. Hoewel het antwoord op de vraag of EBN kan worden aangemerkt als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW mede een in beginsel aan de feitenrechter overgelaten waardering van de omstandigheden van het geval vergt, laat het voorgaande geen andere conclusie toe dan dat de positie van EBN in het onderhavige geval zozeer is verweven met de positie van NAM dat EBN – naast NAM – als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW moet worden aangemerkt.

Antwoord op vraag 2

2.5.5
Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt dat EBN in het onderhavige geval – naast NAM – als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW moet worden aangemerkt.

Voldoen vraag 3 en 4 aan de vereisten van art. 392 lid 1 Rv?

2.6.1
De derde en vierde prejudiciële vraag hebben, kort gezegd, betrekking op de aansprakelijkheid van de Staat voor aardbevingsschade.

2.6.2
Volgens de Staat komen deze prejudiciële vragen gezien art. 392 lid 1 Rv niet voor beantwoording in aanmerking, omdat beantwoording daarvan niet nodig is om te kunnen beslissen op de vorderingen van [eisers] tegen de Staat. De Staat wijst in dit verband in het bijzonder op een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 20173 en betoogt dat op grond van dit vonnis tussen partijen vaststaat dat de Staat tot het advies van SodM van januari 2013 niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat over de periode vanaf januari 2013 tot 18 november 2015 het causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van de Staat en de schade van [eisers] ontbreekt.

Dit verweer heeft de Staat ook in het geding bij de rechtbank gevoerd. De rechtbank heeft op dit verweer nog niet beslist.

2.6.3
Indien het verweer van de Staat doel treft, kunnen de vorderingen van [eisers] tegen de Staat reeds om die reden niet worden toegewezen en bestaat geen belang bij beantwoording van de derde en vierde prejudiciële vraag. Om die reden kan thans nog niet worden gezegd dat een antwoord op de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen 3 en 4 nodig is om op die vorderingen te beslissen, zoals art. 392 lid 1 Rv vereist. De Hoge Raad ziet in het zaakoverstijgende en maatschappelijke belang van de vragen echter aanleiding deze toch te behandelen.

Vraag 3: art. 6:162 BW en positieve verdragsverplichtingen van de Staat die voortvloeien uit art. 2, 3 en 8 EVRM

2.7.1
[eisers] hebben in het geding bij de rechtbank betoogd, kort gezegd, dat de Staat, mede gelet op art. 2, 3 en 8 EVRM, onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat de Staat al sinds 1993 bekend was of had moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de aanzienlijke kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de aard en ernst van de schade als deze gevaren zich zouden verwezenlijken, maar desalniettemin heeft nagelaten tijdig passende maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast bestaat het onrechtmatige handelen van de Staat in het onvoldoende adequaat optreden bij de afhandeling van de schade, aldus [eisers]4

2.7.2
De Hoge Raad verstaat de derde prejudiciële vraag aldus dat de rechtbank vraagt onder welke omstandigheden de Staat, mede gelet op art. 2, 3 en 8 EVRM, onrechtmatig handelt in de zin van art. 6:162 BW bij de hiervoor in 2.7.1 weergegeven grondslag van de vordering van [eisers]

De vraag strekt zich derhalve niet uit tot andere gronden voor een schadevergoedingsverplichting van de Staat, zoals de schending van het égalitébeginsel. Dat beginsel houdt de regel in dat indien de overheid door haar handelen schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, zij de benadeelde desgevraagd een vergoeding toekent.5 De schending van deze regel door de Staat is onrechtmatig, ook als de schade is toegebracht bij een overheidshandeling die op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt.

2.7.3
De Staat handelt onrechtmatig als bedoeld in art. 6:162 BW indien hij ermee bekend is of ermee bekend moet zijn:
(i) dat aan de gaswinning in Groningen gevaren verbonden zijn die met bodembeweging verband houden,
(ii) dat de kans op verwezenlijking van deze gevaren reëel is, en
(iii) dat de verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kan leiden,

maar desalniettemin nalaat tijdig de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning te voorkomen.

2.7.4
Wat betreft de bekendheid van de Staat als hiervoor in 2.7.3 bedoeld, geldt het volgende. De Staat was in ieder geval vanaf 1 januari 2005 bekend of had bekend moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de reële kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de omstandigheid dat verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden. Voor dit oordeel zijn de volgende omstandigheden redegevend.

In opdracht van de ministeries van Economische Zaken en Verkeer en Waterstaat is in november 1993 het ‘Eindrapport multidisciplinair onderzoek naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen in Noord-Nederland’ van de Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen (hierna: het BOA-rapport) verschenen. Met dit rapport werd bekend dat de gaswinning in Groningen tot aardbevingen kon leiden. In het BOA-rapport werd verder geconcludeerd (i) dat de maximaal te verwachten magnitude van een aardbeving in Groningen 3,3 op de schaal van Richter was, maar dat de kans op een dergelijke aardbeving “verwaarloosbaar klein” was en (ii) dat als een dergelijke aardbeving zich al zou voordoen, zelfs in het ongunstigste geval slechts een kleine kans zou bestaan op lichte schade aan bouwwerken in een beperkt gebied rond het epicentrum (p. 67 BOA-rapport). De Staat is van deze conclusies uitgegaan.

In de periode tussen 1993 en 2003 hebben elk jaar verscheidene aardbevingen plaatsgevonden, waarvan de magnitude niet boven de 3,0 op de schaal van Richter uitkwam en die niet leidden tot schademeldingen bij NAM. In 2003 deed zich een piek voor in het aantal aardbevingen als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld (44 bevingen in 2003 ten opzichte van 7 in 2002) en bleek dat de magnitude van deze bevingen aanzienlijk groter was (zo vonden bevingen plaats van 3,3 en 3,4 op de schaal van Richter) (p. 28 rapport ‘Aardbevingsrisico’s in Groningen’ van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, verschenen in 2015 (hierna: het OvV-rapport)). Op dat moment was reeds bekend dat de aan het aardoppervlak maximaal optredende trillingen bij een gelijke magnitude, in het geval van ondiepe bevingen – zoals de bevingen veroorzaakt door de gaswinning uit het Groningenveld – groter zijn dan bij diepe bevingen (p. 42 OvV-rapport, onder verwijzing naar een in 1998 verschenen rapport van TNO, getiteld ‘De relatie tussen schade aan gebouwen en lichte, ondiepe aardbevingen’). Bij NAM kwamen in 2003 bovendien voor het eerst schademeldingen binnen en werd op basis van deze 124 schademeldingen een bedrag van € 59.302,-- uitgekeerd (p. 30 OvV-rapport).

In 2004 verscheen een rapport van het KNMI, waarin werd vermeld dat de situatie in de ondergrond van het Groningenveld, anders dan voorheen steeds tot uitgangspunt was genomen, niet stationair is. De formule die tot die tijd was gebruikt om de maximaal te verwachten magnitude van een aardbeving te berekenen, was daardoor niet goed bruikbaar, terwijl geen alternatieve formule voorhanden was (p. 63 OvV-rapport).

De hiervoor genoemde rapporten maken deel uit van het procesdossier.

2.7.5
Uit het voorgaande blijkt dat de Staat vanaf het BOA-rapport in 1993 ermee bekend was dat de gaswinning in Groningen aardbevingen kon veroorzaken. Voorts blijkt uit het feit dat het jaar 2003 een piek vertoonde wat betreft het aantal aardbevingen en de kracht daarvan en het feit dat in dat jaar voor het eerst schademeldingen werden gedaan en schadevergoeding werd uitgekeerd, dat de Staat vanaf 2003 ermee bekend was dat de kans op verwezenlijking van de aan de gaswinning verbonden gevaren door bodembeweging reëel was en dat verwezenlijking hiervan tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden. Uit het in 2004 verschenen rapport van het KNMI (zie hiervoor in 2.7.4) bleek dat de formule die was gebruikt om de maximaal te verwachten magnitude van een aardbeving in Groningen te berekenen, niet goed bruikbaar was, terwijl daarvoor geen alternatief voorhanden was.

2.7.6
Tegen de achtergrond van de hiervoor in 2.7.4 en 2.7.5 genoemde omstandigheden is geen andere conclusie mogelijk dan dat de Staat in ieder geval vanaf 1 januari 2005 bekend was of bekend had moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de reële kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de omstandigheid dat verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden. 
Het antwoord op de vraag of en in hoeverre de Staat maatregelen als hiervoor in 2.7.3 bedoeld, had moeten treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning te voorkomen, heeft deels een feitelijk karakter en zal daarom na een debat daarover tussen partijen, met inbegrip van eventuele bewijsverrichtingen, door de feitenrechter moeten worden gegeven.

2.7.7
Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat na een debat daarover tussen partijen, met inbegrip van eventuele bewijsverrichtingen, door de feitenrechter wordt geoordeeld dat vanaf een eerder moment dan 1 januari 2005 is voldaan aan de maatstaf van 2.7.3.

2.7.8
Wat betreft de bepalingen uit het EVRM waarop [eisers] zich in de procedure bij de rechtbank hebben beroepen, merkt de Hoge Raad het volgende op. In het algemeen geldt dat de vraag of een handelen of nalaten van de Staat onrechtmatig is in voorkomend geval moet worden beantwoord met inachtneming van de minimumeisen die de relevante bepalingen van het EVRM en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het EHRM stellen aan het handelen of nalaten van de Staat.

[eisers] hebben zich op art. 2, 3 en 8 EVRM beroepen. Hierna geeft de Hoge Raad een beknopt overzicht van de rechtspraak van het EHRM, waaruit volgt welke factoren de feitenrechter in ieder geval moet betrekken in de beoordeling van de hiervoor in 2.7.1 genoemde stellingen.6

2.7.9
Op grond van art. 2 EVRM heeft de Staat de positieve verplichting om passend op te treden om het leven van burgers die onder zijn rechtsmacht vallen te beschermen tegen schendingen van het recht op leven.7Deze positieve verplichting geldt “in the context of any activity, whether public or not, in which the right to life may be at stake, and a fortiori in the case of industrial activities, which by their very nature are dangerous”.8Indien sprake is van een gevaarlijke activiteit houdt een positieve verplichting in dat voldoende specifieke – al dan niet wettelijke – regelingen bestaan die “must govern the licensing, setting up, operation, security and supervision of the activity and must make it compulsory for all those concerned to take practical measures to ensure the effective protection of citizens whose lives might be endangered by the inherent risks”. Een positieve verplichting kan inhouden dat de Staat moet voorzien in een effectief wettelijk en bestuurlijk kader ter bescherming van het recht op leven.9

2.7.10
De Staat heeft op grond van art. 8 EVRM een positieve verplichting om passend op te treden om burgers die onder zijn rechtsmacht vallen, te beschermen tegen inbreuken op hun recht op respect voor privéleven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie.10Van schending van art. 8 EVRM is sprake in een situatie die “attains a level of severity resulting in significant impairment of the applicant's ability to enjoy his home, private or family life”, waarbij “[t]he assessment of that minimum level is relative and depends on all the circumstances of the case, such as the intensity and duration of the nuisance and its physical or mental effects on the individual's health or quality of life”.11

2.7.11
Op grond van art. 3 EVRM heeft de Staat de positieve verplichting om maatregelen te treffen om burgers die onder zijn rechtsmacht vallen, te beschermen tegen folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Om binnen het toepassingsbereik van art. 3 EVRM te vallen, moet de onmenselijke of vernederende behandeling boven een bepaald niveau uitkomen. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval.12

2.7.12
Indien wordt gesteld dat een Staat zijn positieve verplichting uit art. 2, 3 of 8 EVRM niet is nagekomen, moet worden beoordeeld of de Staat wist of had moeten weten dat een reëel risico bestond dat de door art. 2, 3 of 8 EVRM beschermde rechten zouden worden geschonden en, zo ja, of de Staat heeft nagelaten de maatregelen te treffen die – gelet op alle omstandigheden van het geval – redelijkerwijs van hem konden worden verwacht om dat risico te vermijden.13 Bij deze beoordeling is onder meer van belang dat de Staat bij al deze positieve verplichtingen een ruime beoordelingsvrijheid heeft,14 dat de positieve verplichting geen onmogelijke of disproportionele last op de Staat mag leggen,15 en dat de Staat een fair balance moet treffen tussen de belangen van individuele burgers en die van de gemeenschap.16

Antwoord op vraag 3

2.7.13
Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt dat de Staat onrechtmatig handelt als bedoeld in art. 6:162 BW indien hij ermee bekend is of ermee bekend moet zijn (i) dat aan de gaswinning in Groningen gevaren verbonden zijn die met bodembeweging verband houden, (ii) dat de kans op verwezenlijking van deze gevaren reëel is en (iii) dat de verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kan leiden, maar desalniettemin nalaat tijdig de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning te voorkomen. Tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval is geen andere conclusie mogelijk dan dat de Staat in ieder geval vanaf 1 januari 2005 bekend was of bekend had moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de reële kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de omstandigheid dat verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden. De beantwoording van de vraag of de Staat tegen deze achtergrond onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen, leent zich niet voor beantwoording door de Hoge Raad in deze prejudiciële procedure, nu die beantwoording een deels feitelijk karakter heeft.

In het algemeen geldt dat de vraag of een handelen of nalaten van de Staat onrechtmatig is, in voorkomend geval moet worden beantwoord met inachtneming van de minimumeisen die de relevante bepalingen van het EVRM en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het EHRM stellen aan het handelen of nalaten van de Staat. Hiervoor in 2.7.9-2.7.12 heeft de Hoge Raad een beknopt overzicht gegeven van de rechtspraak van het EHRM, waaruit volgt welke factoren de feitenrechter in ieder geval moet betrekken in de beoordeling van de hiervoor in 2.7.1 genoemde, op art. 2, 3 en 8 EVRM berustende, stellingen.

Vraag 4: formele rechtskracht instemmingsbesluit en aansprakelijkheid

2.8.1
De vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde of de formele rechtskracht van de instemmings- en wijzigingsbesluiten die de minister op de voet van art. 34 lid 3 Mbw heeft genomen (hierna ook: instemmingsbesluiten), in de weg staat aan het aannemen van aansprakelijkheid van de Staat door de burgerlijke rechter in zaken als de onderhavige.

2.8.2
Formele rechtskracht komt toe aan een besluit van een bestuursorgaan waartegen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet of niet met succes is gebruikt. Zij brengt mee dat de burgerlijke rechter in beginsel ervan moet uitgaan dat dit besluit wat betreft zijn wijze van totstandkoming en zijn inhoud in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Deze regel berust op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen.17

2.8.3
De formele rechtskracht van een besluit staat eraan in de weg dat de burgerlijke rechter onrechtmatigheid van het besluit aan zijn beslissing ten grondslag legt indien dat besluit niet is vernietigd door de bestuursrechter dan wel niet door het bestuursorgaan is ingetrokken of herroepen.18 Dat betekent dat indien eiser niet de onrechtmatigheid van een besluit aan zijn vordering ten grondslag legt, voor de burgerlijke rechter geen beletsel bestaat om over de grondslag van de vordering te oordelen. Dat geldt ook als zijn oordeel terzake zou impliceren dat een besluit waaraan formele rechtskracht toekomt, onjuist is of gebrekkig tot stand is gekomen.19

2.8.4
Zoals hiervoor in 2.2.2 en 2.7.1 overwogen, is de grondslag van de vordering van [eisers] jegens de Staat dat deze onrechtmatig heeft gehandeld door vanaf 1993 niet tijdig passende maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning zoveel mogelijk te voorkomen. Bij dergelijke maatregelen valt te denken aan alle mogelijke maatregelen, dus bestaande zowel in wetgeving, beleid en besluiten, als in feitelijk handelen, over de gehele periode vanaf 1993. De grondslag van de vordering omvat daarmee aanmerkelijk meer dan onrechtmatigheid van uitsluitend de hiervoor in 2.8.1 bedoelde besluiten. Daarom wordt van de burgerlijke rechter niet gevraagd om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van die besluiten. Reeds hierom staat de formele rechtskracht van die besluiten niet in de weg aan de beoordeling van de gestelde aansprakelijkheid van de Staat.

2.8.5
Ook voor zover de grondslag van de vordering de burgerlijke rechter wel noodzaakt een oordeel te geven over de onrechtmatigheid van genoemde instemmingsbesluiten, staat de formele rechtskracht daarvan niet zonder meer aan dat oordeel in de weg. Blijkens art. 36 Mbw dient de minister het door hem met betrekking tot het winningsplan te geven instemmingsbesluit te baseren op een afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van de veiligheid van de omwonenden en van het voorkomen van schade enerzijds en de belangen van de winning van gas anderzijds. De minister mag blijkens de wet laatstgenoemde belangen zwaarder laten wegen, mits dat niet tot onevenredige gevolgen leidt voor degenen die nadeel ondervinden van de winning (art. 3:4 lid 2 Awb). De minister komt bij deze afweging beleidsruimte toe.20

Dit toetsingskader brengt mee dat de minister, zij het binnen de genoemde grenzen, de mogelijkheid heeft om rechtsgeldig in te stemmen met een winningsplan waarmee rechten van omwonenden worden aangetast, ook als het winningsbelang op zichzelf geen rechtvaardiging voor die aantasting oplevert. Dit kader sluit daarmee niet uit dat de Staat, ook als het instemmingsbesluit rechtsgeldig is, onrechtmatig jegens de omwonenden handelt. Uit de wettelijke regeling van dit kader volgt immers niet dat de genoemde aantasting in het geval van een rechtsgeldig besluit ook steeds als rechtmatig moet worden aangemerkt jegens de omwonenden, maar uitsluitend dat rechtsgeldig, en dus onaantastbaar, met het winningsplan kan worden ingestemd, hoewel daardoor aantasting van rechten van omwonenden plaatsvindt. Voor zover die aantasting de door [eisers] ingeroepen rechten van de art. 2, 3 en 8 EVRM betreft, zou een wettelijke bepaling die deze aantasting rechtmatig doet zijn, op grond van art. 94 Grondwet overigens onverbindend zijn.

Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat de formele rechtskracht van de hiervoor in 2.8.1 genoemde instemmingsbesluiten in de weg staat aan een beoordeling door de burgerlijke rechter van de rechtmatigheid van die besluiten jegens de omwonenden voor zover het bedoelde aantasting van hun rechten betreft.

2.8.6
Ook in een ander opzicht staat de formele rechtskracht van de hiervoor in 2.8.1 bedoelde besluiten niet in de weg aan een oordeel van de burgerlijke rechter over de rechtmatigheid van die besluiten. Als voor een activiteit waarmee schade kan worden toegebracht aan personen of zaken, toestemming van de overheid is vereist en het toestemming verlenende bestuursorgaan in dat verband de risico’s op die schade dient te onderzoeken en af te wegen tegen het belang dat de betrokken activiteit plaatsvindt (zoals in dit geval de winning van gas), dan mogen de betrokken derden (zoals in dit geval de omwonenden) in beginsel erop vertrouwen dat dit onderzoek en deze afweging naar behoren plaatsvinden, en dat de activiteit op verantwoorde wijze wordt uitgevoerd, dat wil zeggen zonder wezenlijke risico’s op schade aan personen of zaken. Van hen mag dan ook niet worden gevergd dat zij beroep instellen tegen het in dit verband te nemen besluit (enkel) om in een bestuursrechtelijke procedure nader te laten onderzoeken en vaststellen of die risico’s zich desalniettemin wel voordoen, daargelaten of dat in het concrete geval voor hen doenlijk is.

Voor zover een vordering van een derde erop is gebaseerd dat bij het nemen van het betrokken instemmingsbesluit wel wezenlijke risico’s op schade aan personen of zaken (blijken te) zijn genomen, kan hem daarom niet worden tegengeworpen dat hij destijds geen beroep heeft ingesteld tegen dat besluit. Dat zou immers onaanvaardbaar tekort doen aan een behoorlijke rechtsbescherming van die derde.

2.8.7
Overigens verdient nog opmerking dat indien een omwonende ten tijde van het betrokken instemmingsbesluit nog niet boven het Groningenveld woonde, de formele rechtskracht van dat besluit hem in het geheel niet kan worden tegengeworpen, nu hij niet de mogelijkheid had om tegen dat besluit op te komen bij de bestuursrechter omdat hij toen geen belanghebbende was.21

Antwoord op vraag 4

2.8.8
Het antwoord op de vierde prejudiciële vraag luidt dat de formele rechtskracht van instemmingsbesluiten in zaken als de onderhavige, op de gronden hiervoor vermeld in 2.8.4-2.8.7, niet aan aansprakelijkheid van de Staat in de weg staat.

Vraag 5: bewijsvermoeden van art. 6:177a BW

2.9.1
De vijfde prejudiciële vraag stelt aan de orde welke eisen gesteld worden aan het tegenbewijs dat moet worden geleverd om het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW te weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of is voldoende dat twijfel is gezaaid over de juistheid van het vermoeden?

2.9.2
Art. 6:177a lid 1 BW bepaalt dat bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. De Hoge Raad merkt op dat in de onderhavige zaak vaststaat dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW (zie hiervoor in 2.3).

2.9.3
Dit wettelijke bewijsvermoeden beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting van de minister, de positie van de benadeelden te versterken in discussies over het causaal verband tussen de mijnbouwactiviteiten en aardbevingsschade. Het te hulp komen van de benadeelden bij hun bewijsvoering is gerechtvaardigd geacht omdat de fysieke schade aan gebouwen en werken die gemeld wordt in Groningen, in het merendeel van de gevallen daadwerkelijk het gevolg is van bodembeweging door gaswinning.22

2.9.4
Het wetsvoorstel voor de invoering van art. 6:177a lid 1 BW is blijkens een brief van de minister van Economische Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer gedaan naar aanleiding van de wens van de Tweede Kamer om ‘de bewijslast om te keren’.23 Ook bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de minister van Economische Zaken het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW herhaaldelijk op een lijn gesteld met ‘omkering van de bewijslast’ en opgemerkt dat de omkering van de bewijslast “uiteindelijk in de vorm van een bewijsvermoeden wettelijk is ingeregeld”. Daarbij heeft hij bovendien verwezen naar voorlichting van de Afdeling Advisering van de Raad van State, waarin het bewijsvermoeden ook gekenschetst is als een omkering van de bewijslast en waarin de Raad van State duidelijk tot uitdrukking brengt dat het risico dat onzeker blijft of bodembeweging de oorzaak is van de schade, bij de exploitant ligt.24 Tot slot komt in de benaming van het wetsvoorstel, en van de uiteindelijke wet, de zinsnede voor: “en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk”.

2.9.5
Uit de tekst en de strekking van art. 6:177a lid 1 BW, alsmede uit de hiervoor aangehaalde bedoeling van de wetgever, volgt dat de exploitant het in die bepaling bedoelde vermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Daarbij verdient opmerking dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden.

Voor weerlegging van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW is dus niet voldoende dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade.

2.9.6
Indien de exploitant niet erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk, draagt hij daarvan het risico. Dat geldt dus ook indien onduidelijk blijft of de schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. In die gevallen moet op grond van art. 6:177a lid 1 BW ervan worden uitgegaan dat de schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.

Antwoord op vraag 5

2.9.7
Het antwoord op de vijfde prejudiciële vraag luidt dat, indien is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW, de exploitant dat vermoeden alleen dan met succes weerlegt als hij erin slaagt te bewijzen – waaronder is begrepen voldoende aannemelijk te maken – dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.

Vraag 6: toerekening aan exploitant van gevolgen van kwetsbaarheid van een benadeelde en van een onroerende zaak

2.10.1
De zesde prejudiciële vraag stelt aan de orde of, in geval van schade als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, een (al dan niet latente) bijzondere kwetsbaarheid van de benadeelde dan wel van een aan de benadeelde toebehorende onroerende zaak, gevolgen heeft voor de omvang van de schadevergoeding.

2.10.2
Bij de beantwoording van deze vraag worden afzonderlijk behandeld i) het geval waarin het gaat om een (al dan niet latente) bijzondere kwetsbaarheid van de benadeelde (hierna ook: de persoonlijke predispositie van de benadeelde) en ii) het geval waarin sprake is van een (al dan niet latente) bijzondere kwetsbaarheid van een aan de benadeelde toebehorende onroerende zaak.

i) Persoonlijke predispositie van de benadeelde

2.10.3
Wat betreft schade die is geleden door een benadeelde met een persoonlijke predispositie dient onderscheid te worden gemaakt tussen het geval waarin niet aannemelijk is dat de persoonlijke predispositie zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en het geval waarin aannemelijk is dat de predispositie ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd.

2.10.4
Voor schade die bestaat in fysiek of geestelijk letsel en die als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, is geleden door een benadeelde met een persoonlijke predispositie waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) die schade, geldt dat ook het deel van de schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door die persoonlijke predispositie van de benadeelde in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan de exploitant moet worden toegerekend. Voor toepassing van art. 6:101 BW is slechts onder bijzondere omstandigheden plaats, bijvoorbeeld indien de benadeelde heeft nagelaten van zijn kant alles in het werk te stellen wat – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijke predispositie – redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om tot zijn herstel bij te dragen of om verergering van zijn klachten te voorkomen.25

2.10.5
Voor schade die bestaat in fysiek of geestelijk letsel en die als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, is geleden door een benadeelde met een persoonlijke predispositie waarvan aannemelijk is dat deze ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, geldt dat het desbetreffende deel van de schade niet in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt. Als een ander deel van de schade wel in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, geldt voor dat deel hetgeen hiervoor in 2.10.4 is overwogen.

ii) Bijzondere kwetsbaarheid van een onroerende zaak

2.10.6
Vooropgesteld wordt dat aan een zich thans boven het Groningenveld bevindende onroerende zaak in beginsel niet de eis kan worden gesteld dat zij zonder schade bodembeweging doorstaat. De enkele omstandigheid dat een onroerende zaak niet bestand is tegen bodembeweging maakt dus niet dat sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid van die zaak die tot een vermindering van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding kan leiden. Deze omstandigheid rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op grond van art. 6:101 BW.

2.10.7
Ook wat betreft schade die is geleden aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid dient onderscheid te worden gemaakt tussen het geval waarin niet aannemelijk is dat de bijzondere kwetsbaarheid zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en het geval waarin aannemelijk is dat de bijzondere kwetsbaarheid ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd.

2.10.8
Voor schade die als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, is geleden aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid waarvan niet aannemelijk is dat zij zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) die schade, geldt dat ook het deel van de schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door die bijzondere kwetsbaarheid in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan de exploitant moet worden toegerekend. Deze bijzondere kwetsbaarheid rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op grond van art. 6:101 BW.

Voor schade die als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, is geleden aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid waarvan aannemelijk is dat zij ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou hebben geleid tot (een deel van) de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, geldt dat het desbetreffende deel van de schade niet in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt. Als een ander deel van de schade wel in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, geldt voor dat deel hetgeen hiervoor in 2.10.8 is overwogen.

2.10.10
Beoordelingen als hiervoor in 2.10.8 en 2.10.9 bedoeld, dienen plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval, ook als het gaat om de vaststelling van de omvang van de verplichting tot vergoeding van schade aan een onroerende zaak als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld.

Antwoord op vraag 6

2.10.11
Het antwoord op de zesde prejudiciële vraag luidt dus als volgt.
i) Persoonlijke predispositie van de benadeelde
Schade door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, moet in beginsel ook op grond van art. 6:98 BW aan de exploitant worden toegerekend als deze (mede) is ontstaan of verergerd door een persoonlijke predispositie van de benadeelde. Voor toepassing van art. 6:101 BW is slechts onder bijzondere omstandigheden plaats.
ii) Bijzondere kwetsbaarheid van een onroerende zaak
Aan een onroerende zaak die zich boven het Groningenveld bevindt kan in beginsel niet de eis worden gesteld dat zij zonder schade bodembeweging doorstaat. De enkele omstandigheid dat een onroerende zaak niet bestand is tegen bodembeweging vormt dus geen bijzondere kwetsbaarheid van die zaak die tot een vermindering van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding kan leiden. Zij rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op grond van art. 6:101 BW.

Ontbreken condicio sine qua non-verband 
Echter, voor zover de schade bestaat in fysiek of geestelijk letsel van een benadeelde met een persoonlijke predispositie of in schade aan een onroerende zaak met een bijzondere kwetsbaarheid, en aannemelijk is dat deze schade ook zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis op enig moment in de toekomst zou zijn opgetreden, geldt dat deze schade niet in condicio sine qua non-verband staat met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Vraag 7: waardevermindering woning

2.11.1
Prejudiciële vraag 7a luidt of waardedaling van een woning door het risico op bodembeweging als gevolg van gaswinning aangemerkt kan worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning, en, zo ja, wat dan de peildatum is voor de begroting van die schade.

2.11.2
Deze vraag heeft alleen betrekking op de schade die bestaat in waardevermindering van een woning (waaronder moet worden begrepen het uitblijven van een waardestijging) die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien, zonder dat sprake is van daadwerkelijke verkoop of serieuze poging daartoe.

2.11.3
Op grond van art. 6:97 BW moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Uitgangspunt voor de vaststelling van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid kan in bijzondere gevallen op dit uitgangspunt een uitzondering worden aanvaard door van bepaalde omstandigheden te abstraheren.26 Het is bijvoorbeeld mogelijk geacht om bij de vaststelling van schade die bestaat in waardevermindering van een woning, buiten beschouwing te laten dat de eigenaar de woning niet heeft verkocht.27

2.11.4
Voor het begroten van de hiervoor in 2.11.2 bedoelde schade is vereist dat sprake is van een – min of meer – stabiele situatie.28 Met betrekking tot de woningen die zich boven het Groningenveld bevinden, betekent dit dat een geofysisch voldoende stabiele toestand moet zijn bereikt. Alleen dan is immers voldoende zeker dat significante schommelingen in de waarde van de woning die samenhangen met het risico op bodembeweging, zullen uitblijven.

2.11.5
In het Groningenveld is thans geen sprake van een geofysisch voldoende stabiele toestand. De omvang van de schade die bestaat in waardevermindering van de woningen is daarom afhankelijk van nog niet voldoende bepaalbare gebeurtenissen of omstandigheden in de toekomst. De gaswinning wordt afgebouwd maar is nog niet gestaakt. In mei en juni 2019 hebben zich nog aardbevingen voorgedaan met een kracht van 2 of hoger op de schaal van Richter. In ieder geval zolang een voldoende stabiele toestand uitblijft, zullen deze omstandigheden een (verdere) negatieve invloed kunnen hebben op het bedrag dat potentiële kopers voor een woning gelegen boven het Groningenveld willen betalen. Hierbij kan ook een rol spelen dat burgers, onder wie potentiële kopers, (nog) geen groot vertrouwen hebben in een snelle en correcte afwikkeling door NAM/EBN en de Staat van de met bodembeweging gepaard gaande schade. Hier staat tegenover dat niet is uit te sluiten dat als gevolg van de afbouw van de gaswinning in de nabije toekomst de bodembewegingen in aantal en zwaarte afnemen, en dat de woningen boven het Groningenveld ten opzichte van de huidige situatie, los van de algemene marktontwikkelingen, weer in waarde zullen toenemen. Hieruit volgt dat het begroten van schade die bestaat in waardevermindering van een woning als bedoeld hiervoor in 2.11.2 op dit moment in het algemeen nog niet mogelijk is.

Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt. Daarvan is sprake als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden. De rechter kan aan een veroordeling tot betaling van een voorschot voorwaarden verbinden.

2.11.6
Het bovenstaande heeft, zoals hiervoor in 2.11.2 is opgemerkt, alleen betrekking op de schade die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien. Het staat niet in de weg aan toewijzing van een vordering tot vergoeding van andere relevante schadeposten, zoals de kosten van herstel van zaakschade en een resterende waardevermindering na herstel van zaakschade.

Antwoord op vraag 7

2.11.7
Prejudiciële vraag 7a wordt aldus beantwoord dat de omvang van de verplichting van de exploitant om de schade te vergoeden die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien en die zich nog niet heeft gemanifesteerd bij (serieuze poging tot) verkoop van de woning, nog niet kan worden begroot. De omvang van de schade kan pas begroot worden op het moment dat sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Dit laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt, waarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.

Gelet op dit antwoord op prejudiciële vraag 7a wordt niet toegekomen aan de prejudiciële vragen 7b en 7c.

2.11.8
De Hoge Raad merkt op dat zijn in het antwoord op vraag 7a vervatte oordeel berust op de toepasselijke regels van burgerlijk recht. Dat oordeel staat niet in de weg aan reeds bestaande regelingen die beogen op dit punt aanvullende voorzieningen te bieden, zoals de opkoopregeling. Het belet evenmin dat de wetgever voorziet in richtlijnen op grond waarvan de eigenaars van woningen gelegen boven het Groningenveld een aanspraak op tegemoetkoming of een voorschot wordt toegekend, dan wel die NAM/EBN verplichten de eigenaar van een woning uit te kopen en/of die garanderen dat de schade vergoed wordt zodra zij kan worden begroot. Het laat evenzeer onverlet dat de Staat en NAM/EBN het initiatief kunnen nemen om met betrokken partijen (waaronder belangenorganisaties die benadeelden vertegenwoordigen) een regeling overeen te komen die, afhankelijk van wat passend is in een individueel geval, voorziet in een tegemoetkoming, voorschot, uitkoopregeling en/of garantie dat de schade vergoed wordt zodra deze kan worden begroot.

Vraag 8: gederfd woongenot

2.12.1
De achtste prejudiciële vraag luidt onder welke omstandigheden ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot waarvoor onnodige uitgaven (zoals betaling van hypotheekrente of huur) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade behoort. Met deze vraag wenst de rechtbank in feite te vernemen of gederfd woongenot een vorm van schade is die voor vergoeding in aanmerking komt.

2.12.2
Een ieder heeft recht op ongestoord woongenot. Het aantasten van het woongenot van een ander door overlast of hinder, is onrechtmatig als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder.

2.12.3
Indien door (het risico op) bodembeweging het woongenot wordt aangetast, is het daardoor gederfde woongenot vermogensschade op vergoeding waarvan aanspraak kan bestaan.29Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid, maar de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet deze schade worden geschat (art. 6:97 BW). Omdat veel bewoners boven het Groningenveld door (het risico op) bodembeweging woongenot zullen hebben gederfd, ziet de Hoge Raad aanleiding om ten behoeve van een eenvoudige en eenvormige afhandeling van deze schade, richtlijnen te geven aan de hand waarvan de schatting in beginsel moet worden verricht.

2.12.4
De door het derven van woongenot geleden vermogensschade van de bewoner die eigenaar van de woning is, bestaat in beginsel in het over de maanden waarin het woongenot is gederfd, berekende verschil tussen i) de marktconforme huur die een huurder voor de woning zou hebben betaald indien hij de woning zou hebben gehuurd in de huidige situatie waarin bodembewegingen hebben plaatsgevonden en nog kunnen plaatsvinden, hetgeen betekent dat die huur is afgestemd op de omstandigheid dat zich bodembewegingen hebben voorgedaan en nog kunnen voordoen, en ii) de marktconforme huur die een huurder voor de woning zou hebben betaald indien van bodembewegingen geen sprake zou zijn.

De in het derven van woongenot bestaande vermogensschade van de bewoner die huurder van de woning is, zal in beginsel kunnen worden vastgesteld op het over de maanden waarin het woongenot is gederfd berekende verschil tussen i) de marktconforme huur voor de woning in de huidige situatie waarin bodembewegingen hebben plaatsgevonden en nog kunnen plaatsvinden, en ii) de door de huurder over die maanden daadwerkelijk betaalde huur.

Antwoord op vraag 8

2.12.5
Het antwoord op de achtste prejudiciële vraag luidt als volgt. Gederfd woongenot is vermogensschade, op vergoeding waarvan een bewoner aanspraak kan maken. Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid, maar de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet deze schade worden geschat (art. 6:97 BW). Voor de gevallen waarin het woongenot van een bewoner die boven het Groningenveld woont, is aangetast door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, moet de schatting van het daardoor gederfde woongenot in beginsel worden verricht aan de hand van de hiervoor in 2.12.4 vermelde richtlijnen.

Vraag 9: immateriële schadevergoeding

2.13.1
Prejudiciële vraag 9a luidt of bij schade die ontstaat door de exploitatie van een mijnbouwwerk – in algemene zin of in bijzondere gevallen – plaats is voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW.

Prejudiciële vraag 9b stelt aan de orde welke eisen in dat geval moeten worden gesteld aan het bewijs dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In het bijzonder wenst de rechtbank met vraag 9b te vernemen of hiervoor volstaat de vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.

Met prejudiciële vraag 9c wenst de rechtbank te vernemen in hoeverre het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich verdraagt met het min of meer ‘forfaitair’ vaststellen van schadevergoeding.

2.13.2
Als de schade die het gevolg is van een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In algemene zin heeft de Hoge Raad hierover eerder als volgt beslist.30

Van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.

Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.

2.13.3
Het voorgaande is niet anders wanneer vergoeding van schade wordt gevorderd die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk. Voor een daartoe op art. 6:177 BW gestoelde vordering geldt dat de vraag naar het bestaan van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ wordt beantwoord aan de hand van de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de aard en ernst van de gevolgen van die gebeurtenis voor de benadeelde.

2.13.4
Als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen zal hij, voor zover het nadeel waarvan vergoeding wordt gevorderd niet in vermogensschade bestaat, voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.

2.13.5
Als de benadeelde vergoeding van nadeel vordert dat niet in vermogensschade bestaat en hij geen geestelijk letsel heeft opgelopen, kan hij recht hebben op vergoeding van schade als de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de gevolgen daarvan voor hem meebrengen dat sprake is van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze. In beginsel zal de benadeelde deze aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Om te kunnen aannemen dat de benadeelde op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.

2.13.6
De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade.31 Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vgl. hiervoor in 2.13.2) en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.

Het voorgaande staat uiteraard niet eraan in de weg dat de Staat en NAM/EBN het initiatief nemen om met betrokken partijen (waaronder belangenorganisaties die benadeelden vertegenwoordigen) een regeling overeen te komen die op dit punt voorziet in een forfaitaire vergoeding.

Antwoord op vraag 9

2.13.7
De negende prejudiciële vraag wordt als volgt beantwoord.

Schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk kan bestaan in een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW. Voor de toepassing van art. 6:106, aanhef en onder b, BW gelden de algemene door de Hoge Raad ontwikkelde, hiervoor in 2.13.2 vermelde maatstaven, met dien verstande dat als de vordering tot vergoeding van deze schade stoelt op art. 6:177 BW, het kunnen aannemen van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ wordt beoordeeld aan de hand van de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de aard en ernst van de gevolgen van die gebeurtenis voor de benadeelde.

Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, of dat de benadeelde om een andere reden op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.

De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt. ECLI:NL:HR:2019:1278, zie ook PHR-100519-conclusie-prejudiciele-vragen-over-bestaan-en-omvang-van-aansprakelijkheid-voor-materiele-en-immateriele-schade-agv-gaswinning