Rb Amsterdam 101111 val in tram; afwijzing verzoek deelgeschil; vaststelling aansprakelijkheid vereist getuigenverhoren
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 101111 val in tram; afwijzing verzoek deelgeschil;
- veroordeling tot betaling hoger voorschot leent zich niet voor deelgeschil;
- vaststelling aansprakelijkheid vereist getuigenverhoren;
- kosten gevorderd, begroot, niet toegewezen; 7 uur x 220,- + BTW + griffierecht
4. De beoordeling
Lenen de verzoeken zich voor behandeling in een deelgeschilprocedure?
4.1. Alvorens in te gaan op het inhoudelijke verzoek van [verzoekster], gaat de rechtbank in op de formele verweren van GVB, inhoudende dat het verzoek niet duidelijk is omschreven en dat ook overigens geen sprake is van een deelgeschil, met als gevolg dat [verzoekster] in haar verzoeken niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.2. Ter mondelinge behandeling heeft [verzoekster] haar verzoeken nader toegelicht en zijn deze door de rechtbank opgevat zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.2 is weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is die omschrijving op zichzelf voldoende duidelijk. In zoverre verwerpt de rechtbank het verweer van GVB.
4.3. Ten aanzien van de vraag of de verzoeken zich lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure, oordeelt de rechtbank als volgt. Een deelgeschil is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w lid 1 Rv).
4.4. Het eerste verzoek van [verzoekster], dat er in essentie toe strekt dat in een deelgeschilprocedure wordt vastgesteld dat GVB jegens [verzoekster] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade, valt in beginsel binnen de beschrijving van artikel 1019w Rv. Immers, indien zou worden vastgesteld dat GVB aansprakelijk is, kunnen partijen verder onderhandelen over de omvang van de schade. Het eerste verzoek van [verzoekster] leent zich dan ook voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.5. Dat geldt niet voor het tweede verzoek van [verzoekster], dat ertoe strekt dat GVB wordt veroordeeld een hoger voorschot te betalen dan het bedrag dat al is betaald. Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het reeds betaalde voorschot aanleiding is geweest voor het vastlopen van onderhandelingen tussen partijen. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking het verweer van GVB op dit punt, inhoudende dat zij in theorie best bereid zou zijn een hoger voorschot te betalen, mits meer bewijsstukken voorhanden zouden zijn over de toedracht van het ongeval en over de schade, alsmede de door [verzoekster] onvoldoende betwiste stelling van GVB dat [verzoekster] deze bewijsstukken ondanks herhaalde verzoeken daartoe niet heeft verschaft. Dit alles in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat beoordeling van het tweede verzoek van [verzoekster] kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van [verzoekster] en dat derhalve geen sprake is van een deelgeschil in de zin van de Wet Deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade. Het tweede verzoek van [verzoekster] zal dan ook worden afgewezen.
Aansprakelijkheid GVB
4.6. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het eerste verzoek van [verzoekster], betreffende de vraag of GVB aansprakelijk is voor de door [verzoekster] geleden schade, binnen de kaders van de deelgeschilprocedure valt, ligt thans de vraag ter beoordeling voor of in dit concrete geval de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, op grond van artikel 1019z Rv. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daarbij de investering in tijd, geld en moeite moet worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren.
4.7. [verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat het GVB zowel wettelijk (op grond van artikel 8:105 BW) als contractueel (op grond van artikel 12 van de algemene vervoervoorwaarden) aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval op 3 december 2010 heeft geleden en lijdt.
4.8. Het verweer van GVB komt er kort gezegd op neer dat niet vast staat dat het letsel verband houdt met het vervoer en dat het letsel tijdens het vervoer is opgelopen. Het enkel stellen van een niet behouden aankomst, zonder dat zelfs te bewijzen, is daartoe volgens GVB in elk geval onvoldoende.
4.9. Partijen zijn het erover eens dat de vraag of GVB aansprakelijk is voor schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval heeft geleden en/of lijdt, dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 8:105 BW. De rechtbank is van oordeel dat – mede in het licht van hetgeen GVB hierover heeft aangevoerd – thans (nog) niet vaststaat dat sprake is van letsel dat verband houdt met het vervoer en dat tijdens het vervoer is opgelopen. Een beslissing op het onderhavige deelgeschil vereist bij de huidige stand van zaken dan ook instructie, in de vorm van in elk geval getuigenverhoren. Daardoor weegt naar het oordeel van de rechtbank het (thans bekende) belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren niet op tegen de investering in tijd, geld en moeite die met de beslissing op dit deelgeschil gepaard zou gaan. Het verzochte met betrekking tot de vaststelling van aansprakelijkheid zal dan ook worden afgewezen.
Kosten
4.10. Ter zake van de kosten geldt het volgende. [verzoekster] heeft verzocht haar kosten van en voor deze verzoekschriftprocedure te begroten op EUR 1.832,60 (7 uren x EUR 220,- per uur, vermeerderd met 19% btw), te vermeerderen met het door [verzoekster] verschuldigde griffierecht.
4.11. GVB stelt zich op het standpunt dat geen kostenveroordeling kan worden uitgesproken, nu zij niet aansprakelijk is. Bovendien is deze deelgeschilprocedure volgens GVB volstrekt onnodig en onterecht aanhangig gemaakt, zodat geen begroting en veroordeling van de kosten kunnen worden uitgesproken.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat, ofschoon de verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen, daarmee nog niet gezegd kan worden dat [verzoekster] deze deelgeschilprocedure volstrekt onnodig en onterecht is aangevangen. Daarbij betrekt de rechtbank in de overwegingen dat de concrete invulling van het begrip deelgeschil door de wetgever aan de rechtspraak is overgelaten en dat de Wet Deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade nog betrekkelijk kort in werking is.
Tegen het door [verzoekster] berekende aantal uren en het gehanteerde uurtarief heeft GVB inhoudelijk geen verweer gevoerd en deze komen de rechtbank ook niet bovenmatig voor. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de kosten op de voet van artikel 1019aa Rv begroten op EUR 1.832,60, te vermeerderen met het griffierecht ad EUR 258,-. Omdat de aansprakelijkheid van GVB niet vaststaat, zal het verzoek van [verzoekster] om GVB in de kosten van de deelgeschilprocedure te veroordelen worden afgewezen. LJN BW7808