Rb 's-Hertogenbosch 080212 geen uitspraak over aansprakelijkheid ziekenhuis nav gemiste diagnose tzv tibiaplateaufractuur
- Meer over dit onderwerp:
Rb 's-Hertogenbosch 080211
- geen uitspraak over aansprakelijkheid ziekenhuis nav gemiste diagnose tzv tibiaplateaufractuur;
- geen ruimte voor nadere vragen aan de deskundige in dit deelgeschil,
- vordering buitengerechtelijke kosten (20.000) mist iedere onderbouwing,
- verjaring gestuit door verzoek voorlopig deskundigenbericht,
- Kosten deelgeschil 10 x € 200,00 + 260,00 = € 2260,00
2. De feiten
2.1. [verzoekster] heeft op 15 maart 2003 een eenzijdig scooterongeluk gehad. Als gevolg daarvan is zij in het JBZ behandeld voor meervoudig letsel. Op 22 maart 2003 is [verzoekster] ontslagen uit het ziekenhuis.
2.2. Omdat [verzoekster] bleef kampen met aanhoudende pijnklachten van de rechterknie is zij op 31 maart 2003 nader onderzocht in het JBZ. Een CT-scan wees uit dat er sprake was van een laterale tibiaplateaufractuur rechts. Deze fractuur was niet onderkend tijdens de eerdere opname van [verzoekster]. Een operatie aan de fractuur was op dat moment niet meer mogelijk omdat er sprake was van callusvorming (prod. 1 verzoekschrift, p. 4). De fractuur is conservatief behandeld met een brace.
2.3. [verzoekster] heeft zich op 27 oktober 2003 voor een second-opinion gewend tot dr. [W], orthopedisch chirurg in het St. Elisabethziekenhuis te Tilburg, waarna [verzoekster] aldaar in januari 2004 alsnog aan haar knie is geopereerd. Er heeft re-osteosynthese met fibula osteotomie en botplastiek met schroeffixatie plaatsgevonden.
2.4. [verzoekster] heeft onder meer met betrekking tot de gemiste tibiaplateaufractuur een klacht ingediend bij JBZ. De klachtencommissie van JBZ heeft bij uitspraak van 9 februari 2004 de klacht wat betreft deze gemiste diagnose gegrond verklaard. De klachtencommissie heeft vastgesteld dat de diagnostiek inadequaat en incompleet is geweest (prod. 1 verzoekschrift).
2.5. [verzoekster] heeft JBZ bij brief van 18 november 2004 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van het nalatig handelen van JBZ heeft geleden en nog zal lijden (prod. 1 verweerschrift).
2.6. De verzekeraar van JBZ, Centramed, heeft bij brief van 27 juni 2005 erkend dat het niet in een eerder stadium herkennen van de tibiaplateaufractuur een verwijtbare tekortkoming in de diagnostiek is. Zij stelt zich in die brief echter op het standpunt dat het delay in de diagnostiek geen gevolgen heeft gehad voor het uiteindelijke eindresultaat en wijst aansprakelijkheid voor de gevolgen van de gemiste diagnose daarom af (prod. 2 verzoekschrift).
2.7. Bij brief van 24 maart 2006 schrijft Centramed dat het miskennen van de tibiaplateaufractuur er niet toe heeft geleid dat is verzuimd operatief in te grijpen. Bovendien is er geen aanwijzing dat als de knie in aansluiting aan het ongeval zou zijn geopereerd, de uitkomst beter zou zijn geweest dan thans het geval is en Centramed handhaaft – kort gezegd – haar afwijzende standpunt omtrent de aansprakelijkheid (prod. 6 verzoekschrift).
2.8. Na een verzoekschrift te dien aanzien van 1 oktober 2008 van [verzoekster] heeft de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht bevolen en prof. dr. [D], orthopedisch chirurg, als deskundige benoemd. [D] heeft op 18 februari 2010 zijn definitieve rapport uitgebracht. Het rapport luidt – voor zover hier van belang – als volgt (prod. 5 verweerschrift, conceptversie prod. 4 verzoekschrift ):
“(...)
Onderzoek
Orthopedisch onderzoek
Er is sprake van een normaal looppatroon bij geringe varus beenas rechts iets meer dan links. De intercondylaire afstand is 3 cm.
(…)
Wat betreft de knieën toont de rechterknie een lateraal afbuigend litteken vanaf de tuberositas proximaal afbuigend naar posterolateraal. De kniefunctie toont een discrete functiebeperking met een flexie/extensie rechts 135/0/0 t.o.v. links 140/0/2. De knie is stabiel met een negatieve voorste en achterste schuiflade. Mediaal en lateraal is de knie stabiel. Geen spouwen noch in neutraalstand noch in 30º flexie. De pivot-shift en Lachmantest zijn negatief. Er is geen hydrops of synovitis. De patella heeft bij flexie een correct sporend traject. Geen retropatellaire crepitaties. De meniscusprovocatieproeven zijn negatief. De laterale gewrichtsspleet is licht gevoelig.
(…)
Ter beantwoording van de door u gestelde vragen:
3. Kunt u aangeven welke behandeling (in een algemeen ziekenhuis) zou zijn uitgevoerd indien de diagnose tibiaplateaufractuur direct zou zijn gesteld en met welk resultaat? Graag uitvoerig motiveren en indien mogelijk met verwijzing naar literatuurgegevens.
Indien de fractuur meteen zou zijn geconstateerd dan was er een indicatie tot operatieve behandeling. Er was sprake van een dislocatie van de fractuur met depressie van een centroposterieur gelegen fragment. Dit fragment is meer dan 1 cm gedisloceerd. Bij een dergelijke fractuur is er een indicatie tot anatomische reconstructie. In het boek “Skeletal Trauma” (…) editie: 3-2003 wordt het volgende aangegeven: “There is no universal agreement on the amount of articular depression that can be accepted in this type of tibialplateau fractures. Ranges from 4 till 10 mm dislocation have been described as tolerable. Joint deformity of depression that is significant enough to produce joint instability or dynamic (de rechtbank begrijpt:) alteration of the mechanical axes is predictive of a poor result. It is well accepted that a depressed portion of intra-articual surface cannot be reduced by traction alone. These surfaces must be surgically elevated and supported by a bone-graft.”
In het onderhavige geval is er sprake van een dergelijke fractuur met dislocatie van meer dan 10 mm en depressie van een posterolateraal gelegen fragment. Er is derhalve sprake van een operatie-indicatie.
4. Wat is/zijn de oorzaak/oorzaken van de huidige klachten aan de rechterknie?
De huidige klachten van de rechterknie zijn het gevolg van de tibiaplateaufractuur. Betrokkene had voorheen geen klachten van de rechterknie.
5. Wilt u zo exact mogelijk aangeven welke nadelige gevolgen zijn toe te schrijven aan het ongeval indien direct de diagnose was gesteld en behandeling had plaats gehad (dus zonder delay)?
Indien de fractuur anatomisch primair zou zijn hersteld had het in de rede gelegen dat de knie restloos zou zijn hersteld. Gesteld zou kunnen worden dat de kans op een bevredigend klinisch herstel in dat geval groter is dan 90%.
6. Wilt u zo exact mogelijk aangeven welke nadelige gevolgen zijn toe te schrijven aan de delay in de behandeling? Graag uitvoerig motiveren.
De nadelige gevolgen van de delay in de behandeling zijn het feit dat een anatomisch herstel van het tibiaplateau niet meer mogelijk is geworden. Overigens is door de correctie-osteotomie er een fraaie stand ontstaan.
7. Welke beperking ondervindt betrokkene in het dagelijks leven (desgewenst tijdens hobby’s en recreatie)?
De beperkingen welke betrokkene ondervindt zijn boven vermeld.
8. Welke beperkingen zouden er zijn geweest bij de behandeling, die aan de norm voldoet, van wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg mag worden verwacht?
Indien de fractuur anatomisch zou zijn hersteld had het in de rede gelegen dat betrokkene geen beperkingen meer zou hebben gehad. Ik zou de kans op een bevredigend resultaat zonder deze beperkingen willen stellen op groter dan 90%.
9. Hoe groot schat u het percentage blijvende invaliditeit, rekening houdend met AMA-normen (5e editie) en de richtlijnen van de NVN en NOV?
Het percentage functionele invaliditeit is op basis van de tibiaplateaufractuur volgens tabel 17-33 5% van de onderste extremiteit. Dat is 2% voor de gehele mens.
10. Hoe hoog zou dit percentage zijn geweest bij een behandeling, die aan de norm voldoet van wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg mag worden verwacht?
Aangezien het percentage werd bepaald op basis van tabel 17-33 waarbij er sprake is van een tibiaplateaufractuur zonder angulatie is het percentage berekend op deze wijze niet verschillend met de situatie indien direct operatief zou zijn ingegrepen.
(…)”
2.9. Bij brief van 13 mei 2011 hebben JBZ en Centramed zich beroepen op verjaring van de vordering van [verzoekster].
3. Het deelgeschil
3.1. Het verzoek van [verzoekster], zoals nader toegelicht ter comparitie, strekt ertoe dat de rechtbank op de voet van artikel 1019w Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) voor recht zal verklaren dat JBZ aansprakelijk is voor de als gevolg van de fout van JBZ door [verzoekster] geleden schade. Voorts verzoekt [verzoekster] om een (afwijzend) oordeel van de rechtbank over het beroep op verjaring van JBZ en Centramed. Tevens verzoekt [verzoekster] veroordeling van JBZ dan wel Centramed tot betaling van alle door haar tot nu toe in de zaak gemaakte buitengerechtelijke kosten.
3.2. [verzoekster] legt aan de gevraagde verklaring voor recht omtrent de aansprakelijkheid van JBZ het rapport van [D] ten grondslag. Zij stelt dat indien geen sprake zou zijn geweest van een delay in de diagnose het in de rede had gelegen dat de knie – anders dan thans het geval is – restloos zou zijn hersteld. Dat de gemiste diagnose tot extra schade heeft geleid is evident, aldus [verzoekster]. Het beroep van JBZ en Centramed op verjaring moet worden verworpen, primair omdat de verjaringstermijn pas is gaan lopen na het definitieve rapport van [D], subsidiair omdat de verjaring is gestuit door erkenning zijdens JBZ en Centramed en meer subsidiair omdat een beroep op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, aldus [verzoekster].
3.3. JBZ en Centramed voeren gemotiveerd verweer. Zij stellen primair dat de vordering van [verzoekster] is verjaard. De verjaringstermijn is aangevangen met de aansprakelijkstelling van JBZ bij brief van 18 november 2004. Sedertdien is de verjaring niet door [verzoekster] gestuit en evenmin hebben JBZ of Centramed aansprakelijkheid erkend. JBZ en Centramed betwisten dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Subsidiair stellen JBZ en Centramed dat het causaal verband tussen het delay in de diagnostiek en de door [verzoekster] gestelde schade ontbreekt, zodat van aansprakelijkheid van JBZ geen sprake is. Uit het rapport van [D] volgt immers dat ook bij een zorgvuldige behandeling sprake zou zijn geweest van een percentage blijvende invaliditeit van 2% voor de gehele mens. Het delay heeft dus niet geleid tot meer of andere gezondheidsschade voor [verzoekster]. JBZ en Centramed voeren voorts een begin van verweer tegen de door [verzoekster] overgelegde schadestaat. Tot slot betwisten zij bij gebrek aan enige specificatie de (omvang van de) buitengerechtelijke kosten, alsmede dat deze de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. Ook de kosten van juridische bijstand gemoeid met het deelgeschil worden bij gebrek aan enige specificatie betwist.
3.4. De rechtbank zal hierna, voor zover relevant, nader ingaan op de stellingen van partijen.
4. De beoordeling
verjaring
4.1. Allereerst is aan de orde het verzoek van [verzoekster] om een uitspraak omtrent het beroep van JBZ en Centramed op verjaring. De rechtbank begrijpt hieruit dat [verzoekster] een verklaring voor recht vraagt inhoudende dat haar vordering ten aanzien van JBZ en Centramed niet is verjaard. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.2. Voor zover JBZ en Centramed met de opmerking in het verweerschrift dat Centramed nooit door [verzoekster] aansprakelijk is gesteld en jegens haar de verjaring niet is gestuit willen bepleiten dat de vordering jegens haar reeds daarom is verjaard, verwerpt de rechtbank dit standpunt omdat dit geen steun vindt in de wet. [verzoekster] kon ermee volstaan JBZ, de verzekerde van Centramed, aansprakelijk te stellen teneinde zich later rechtstreeks op grond van artikel 7:954 BW tot Centramed te kunnen wenden.
4.3. Vervolgens is aan de orde de vraag wanneer de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW een aanvang heeft genomen. Volgens constante jurisprudentie begint voormelde verjaringstermijn pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. De benadeelde is daartoe pas in staat indien hij voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn — heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen. Het moet daarbij gaan om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal de vereiste mate van zekerheid pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door deskundige artsen is gediagnosticeerd (vergelijk het door [verzoekster] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003, NJ 2003, 300).
4.4. Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank het ter comparitie voor het eerst ingenomen standpunt van [verzoekster], inhoudende dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen met de bekendmaking van het definitieve rapport van [D], niet. JBZ en Centramed wijzen er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat [verzoekster] JBZ reeds bij brief van haar advocaat van 18 november 2004 aansprakelijk heeft gesteld “(…) voor de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het nalatig handelen van het Ziekenhuis.” Daarbij wordt bovendien verwezen naar een brief van 19 mei 2003 van de vader van [verzoekster] aan JBZ, waarin reeds duidelijk zou zijn gemaakt dat [verzoekster] schade heeft geleden als gevolg van het nalatig handelen van JBZ. De brief van 18 november 2004 is verzonden nadat de klachtencommissie de klacht van [verzoekster] omtrent de gemiste diagnose gegrond heeft verklaard en aan deze gegrondverklaring wordt in de brief ook gerefereerd. Met deze aansprakelijkheidstelling moet dan ook de gemiste diagnose en de daaruit volgens [verzoekster] voortvloeiende schade zijn bedoeld. De rechtbank kan daarom niet anders concluderen dan dat in de ogen van [verzoekster] destijds al aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3:310 BW was voldaan. Dat zij destijds slechts een vermoeden had van schade, zoals ter comparitie is aangevoerd, is in tegenspraak met de stellige bewoordingen in de brief van 18 november 2004, waarin staat [verzoekster] al schade heeft geleden. De conclusies zoals [verzoekster] die uit het definitieve rapport van [D] kon trekken zijn naar het oordeel van de rechtbank slechts een bevestiging van haar al in de brief van 18 november 2004 neergelegde bekendheid met de door haar gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke partij.
4.5. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of de verjaringstermijn is verstreken, zoals JBZ en Centramed stellen. De rechtbank volgt in ieder geval niet het standpunt van [verzoekster] dat de verjaring zou zijn gestuit door erkenning van de zijde van JBZ en/of Centramed. Anders dan [verzoekster] is de rechtbank van oordeel dat de overgelegde correspondentie van de zijde van JBZ en Centramed (de brieven van 27 juni 2005 (prod. 2 verzoekschrift) en 24 maart 2006 (prod. 6 verzoekschrift)) geen erkenning van aansprakelijkheid behelst. JBZ en Centramed erkennen weliswaar dat een fout is gemaakt in de diagnostiek, maar zij betwisten dat die tot schade heeft geleid. Om die reden wijzen zij aansprakelijkheid af.
4.6. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat hoewel op grond van de thans voorhanden zijnde informatie geconcludeerd moet worden dat er sinds 18 november 2004 geen expliciete stuiting ex artikel 3:317 BW heeft plaatsgehad – onderhandelingen stuiten de verjaring niet – de verjaring in het onderhavige geval toch is gestuit, en wel door het entameren van het voorlopig deskundigenbericht door [verzoekster]. De rechtbank verwijst daartoe naar het – door JBZ en Centramed aangehaalde – arrest van de Hoge Raad van 18 september 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer BI8502.
4.7. Volgens de Hoge Raad kan de indiening voordat een geding aanhangig is van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek (of een voorlopig getuigenverhoor) niet worden beschouwd als het instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 BW, omdat een dergelijke procedure nog niet erop gericht is een vorderingsrecht geldend te maken, maar veeleer ertoe strekt de informatie te verkrijgen aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of het zinvol is een daarop gerichte procedure aanhangig te maken. De Hoge Raad is voorts van oordeel dat het indienen van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht niet zonder meer gelijk te stellen is met de mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De Hoge Raad gaat echter verder met te overwegen dat bij beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling als een mededeling in de zin van dat artikellid kan worden opgevat, niet alleen zal moeten worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan, en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Het komt uiteindelijk erop aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt zodat hij ervoor kan zorgen dat hij de beschikking behoudt over voor het voeren van verweer benodigde gegevens en bewijsmateriaal.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat het door [verzoekster] ingediende verzoekschrift, door JBZ en Centramed overgelegd als productie 2, beoordeeld naar de hiervoor weergegeven maatstaf, een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW inhoudt. Het verzoekschrift is gericht tegen JBZ en Centramed en is erop gericht een deskundig oordeel te krijgen over de gevolgen van het missen van de tibiaplateaufractuur door JBZ omdat JBZ en Centramed zich op het standpunt stelden (en nog steeds stellen) dat de fout in de diagnostiek niet tot schade heeft geleid. Dat is een voldoende duidelijke waarschuwing in de hier bedoelde zin. Nu het verzoekschrift dateert van 1 oktober 2008 is daarmee de verjaring tijdig gestuit is de verjaringstermijn opnieuw gaan lopen. Het beroep van JBZ en Centramed op verjaring faalt dus. De rechtbank zal dan ook een verklaring voor recht uitspreken dat de vordering van [verzoekster] ten aanzien van JBZ en Centramed niet is verjaard
aansprakelijkheid JBZ
4.9. Daarmee komt de rechtbank toe aan het verzoek van [verzoekster] om voor recht te verklaren dat JBZ aansprakelijk is voor de als gevolg van de fout van JBZ door [verzoekster] geleden schade.
4.10. Volgens [verzoekster] is het evident dat zij extra schade heeft geleden door het missen van de diagnose. Zij is tweemaal extra in het ziekenhuis opgenomen geweest, heeft enkele maanden in het gips gezeten ten gevolge van de alsnog noodzakelijke operatie, heeft tweemaal moeten revalideren, extra therapie gehad, extra littekens opgelopen door de alsnog noodzakelijke operatie en veel extra medische kosten gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het enkele stellen dat alsnog een operatie heeft moeten plaatsvinden en dat dat “dus” tot schade heeft geleden onvoldoende is. [verzoekster] verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat zij schade heeft geleden als gevolg van het delay in de diagnose van de tibiaplateaufractuur hoofdzakelijk naar het rapport van [D]. Uit dat rapport volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat [verzoekster] de hiervoor bedoelde schade heeft geleden. Daarvoor is vereist dat een duidelijke en onderbouwde vergelijking wordt gemaakt tussen het hersteltraject zoals dat heeft plaatsgevonden en het hersteltraject zoals dat plaats zou hebben gevonden wanneer de tibiaplateaufractuur direct zou zijn onderkend. [D] laat zich daarover niet uit, hetgeen overigens ook niet verwonderlijk is omdat hem daarnaar niet is gevraagd. Op dat punt is sprake van een onvolledige vraagstelling. Ook los van de uitkomsten van het rapport stelt [verzoekster] op dit punt onvoldoende. Dit maakt dat het voor de rechtbank thans niet mogelijk is een gefundeerd oordeel te geven omtrent de hiervoor opgesomde door [verzoekster] gestelde gevolgen van de gemiste diagnose.
4.11. [verzoekster] stelt voorts dat zij beperkingen ondervindt als gevolg van de gemiste diagnose. Ook op dit punt is de rechtbank van oordeel dat het rapport van [D] geen uitsluitsel geeft. [D] geeft onder het kopje “onderzoek” weliswaar aan dat er sprake is van een discrete functiebeperking van de rechterknie, maar geeft niet aan tot wat voor concrete beperkingen dat leidt. Ook op dit punt is sprake van een hiaat in de vraagstelling. [D] wordt immers wel gevraagd aan te geven wat de beperkingen zijn die [verzoekster] zegt te ondervinden (vraag 7), maar nagelaten is aan hem de vraag voor te leggen welke beperkingen hij op zijn vakgebied bij [verzoekster] heeft vastgesteld. Wil een goed beeld ontstaan van de gevolgen van het missen van de tibiaplateaufractuur, dan zal objectief moeten worden vastgesteld wat de beperkingen zijn en kan niet worden volstaan met de anamnese zoals door [D] is afgenomen. De anamnese is naar haar aard per definitie subjectief. Daarmee wil de rechtbank niet gezegd hebben dat de door [verzoekster] gestelde beperkingen zich niet voordoen, maar bij gebrek aan een objectief medisch oordeel daarover kan de rechtbank deze (nog) niet als vaststaand aannemen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat ook aan het antwoord van [D] op vraag 8, inhoudende dat indien de fractuur anatomisch zou zijn hersteld het in de rede had gelegen dat [verzoekster] geen beperkingen meer zou hebben gehad, thans geen doorslaggevende betekenis toekomt. Ook daarbij gaat het immers om de door [verzoekster] zelf aangegeven beperkingen.
4.12. De rechtbank is voorts van oordeel dat het rapport van [D] innerlijk tegenstrijdig, althans onvoldoende begrijpelijk is waar het betreft het percentage blijvende invaliditeit in de thans bestaande situatie in vergelijking met de situatie waarin de tibiaplateaufractuur wél tijdig zou zijn onderkend. [D] komt in beide gevallen op 2% functionele invaliditeit van de gehele mens, zo begrijpt de rechtbank althans uit de beantwoording van vraag 9 en 10 in het rapport. Dit kan de rechtbank niet met elkaar rijmen, gelet op het feit dat [D] in zijn rapport ook betoogt dat indien de fractuur anatomisch zou zijn hersteld het in de rede had gelegen dat [verzoekster] geen beperkingen meer zou hebben gehad. Dat impliceert dat in dat geval het percentage functionele invaliditeit 0% zou bedragen. Hoewel het percentage functionele invaliditeit in het algemeen geen doorslaggevende factor is bij de beoordeling van letselschadezaken, vindt de rechtbank dat de hiervoor gesignaleerde ogenschijnlijke tegenstrijdigheid wel opheldering behoeft. In verband met het verweer van JBZ en Centramed dat gelet op de gelijkluidende percentages functionele invaliditeit van extra schade geen sprake kan zijn, overweegt de rechtbank dat het feit dat er (uiteindelijk) mogelijk geen sprake is van functionele invaliditeit nog niet wil zeggen dat er “dus” geen (extra) schade is geleden. Als bijvoorbeeld het hersteltraject per saldo langer is geweest – wat overigens nog niet vast staat, zie hiervoor onder 4.10 – doordat de tibiaplateaufractuur niet direct is onderkend kan er al sprake zijn van (extra) schade.
4.13. De rechtbank overweegt voorts dat [D] in zijn brief van 3 december 2009 aan de advocaat van [verzoekster] (door [verzoekster] overgelegd als onderdeel van productie 4) schrijft dat de medisch adviseur van [verzoekster], [G], terecht opmerkt dat er rekening moet worden gehouden met artrose op latere leeftijd. [D] geeft aan dat hij dit in het rapport heeft aangepast. Het advies van [G] dateert van 7 oktober 2009 en is opgesteld naar aanleiding van het conceptrapport van [D] (eveneens overgelegd als onderdeel van productie 4). De rechtbank moet echter vaststellen dat [D] in zijn definitieve rapport, in tegenstelling tot wat hij eerder heeft geschreven, geen melding maakt van artrose op latere leeftijd, noch wat de gevolgen daarvan zullen zijn. Voor zover dit tot uitdrukking zou komen in de aanvullingen op vraag 5 en 8 in het definitieve rapport, is het de rechtbank - ook na kennisneming van de aanbiedingsbrief van [D] bij het definitieve rapport - onvoldoende duidelijk hoe hetgeen daarin is verwoord zich verhoudt tot (de) eventuele (kans op) artrose op latere leeftijd en de gevolgen daarvan. Het rapport is op dit punt dus onvolledig, althans onvoldoende duidelijk.
4.14. De conclusie uit het vorenstaande is dat het rapport van [D] onvolledig is, niet diep genoeg op de materie ingaat vanwege de te beperkte vraagstelling en een tegenstrijdigheid/onduidelijkheid bevat die opheldering behoeft. Dat staat eraan in de weg dat thans op basis van dat rapport een uitspraak wordt gedaan over de aansprakelijkheid van JBZ voor de schade die [verzoekster] stelt te lijden. Dat geldt zowel voor de materiële als de immateriële schade. Gelet op de te verwachten discussie die nog zal ontstaan over de diverse concrete schadeposten, waarvan door [verzoekster] al een indicatie is gegeven in de vorm van een voorlopige schadestaat die is overgelegd als productie 7 en waarop JBZ en Centramed al een begin van een verweer hebben gevoerd, hebben partijen er belang bij dat er een aanvulling op het deskundigenrapport komt aan de hand waarvan die discussie gevoerd kan worden.
4.15. Ter comparitie heeft [verzoekster] aangegeven er voorstander van te zijn dat er aanvullende vragen zullen worden gesteld aan [D] alvorens de rechtbank in het deelgeschil zal beslissen. Zijdens JBZ en Centramed is daartegen aangevoerd dat een deelgeschilprocedure zich niet leent voor het stellen van aanvullende vragen aan de deskundige. De rechtbank is van oordeel dat in zijn algemeenheid niet kan worden gesteld dat het stellen van aanvullende vragen aan een deskundige buiten het bestek van een deelgeschilprocedure valt. Of dat het geval is hangt af van de omstandigheden van het geval, onder meer van hoeveel en welke vragen er nog aan de deskundige gesteld zouden moeten worden en de te verwachten tijd en kosten die daarmee gemoeid zullen zijn.
4.16. Naar aanleiding van het verhandelde ter comparitie overweegt de rechtbank dat alvorens in de onderhavige procedure tot het stellen van aanvullende vragen aan de deskundige zou kunnen worden overgegaan, eerst nog een schriftelijke ronde zou dienen plaats te vinden waarbij partijen zich zouden uitlaten over de te stellen vragen. Voorts zou de deskundige moeten worden benaderd om te verifiëren of hij in de gelegenheid is om een aanvullend deskundigenbericht uit te brengen. Vervolgens zou een tussenbeschikking moeten worden gegeven waarin de aanvullende vragen aan de deskundige worden gesteld, waarna na het uitkomen van het deskundigenbericht partijen de gelegenheid zouden moeten krijgen om zich daarover uit te laten. Gelet hierop zal van een snelle beslissing, wat één van de uitgangspunten is die aan het scheppen van de deelgeschilprocedure ten grondslag liggen, geen sprake kunnen zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat in het onderhavige geval het stellen van aanvullende vragen aan de deskundige het bestek van de deelgeschilprocedure te buiten gaat. De rechtbank geeft partijen echter in overweging, zoals zij ook ter comparitie heeft gedaan, om zelf te komen tot een deskundigenbericht dat wel de vereiste duidelijkheid geeft.
4.17. Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat het verzoek waar het betreft een oordeel over de aansprakelijkheid van JBZ voor de door [verzoekster] geleden schade zal worden afgewezen.
buitengerechtelijke kosten
4.18. [verzoekster] vordert tot slot veroordeling van JBZ en Centramed tot betaling van een bedrag van € 20.000,00 als vergoeding voor alle tot op heden gemaakte buitengerechtelijke kosten. De rechtbank overweegt dat het hiervoor genoemde bedrag iedere onderbouwing mist. Dat er volgens [verzoekster] 100 uren aan het dossier zouden zijn besteed blijkt nergens uit. Als dit aantal uren al aan de zaak zou zijn besteed, is de rechtbank van oordeel dat dit aantal uren, gelet op de aard van de zaak en de verrichtingen waarvan de rechtbank uit de gedingstukken is gebleken, de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW niet doorstaat. Het gevorderde bedrag zal daarom worden afgewezen.
4.19. Uit het verhandelde ter comparitie volgt dat de kosten gemoeid met de deelgeschilprocedure begrepen zijn in het hiervoor genoemde bedrag van € 20.000,00. Hoewel dat bedrag dus niet zal worden toegewezen, betekent dat niet dat de kosten van de deelgeschilprocedure eveneens zullen worden afgewezen. De rechtbank zal op de voet van artikel 1019aa Rv de kosten van de procedure begroten. Ter comparitie is door [verzoekster] aangegeven dat de kosten gemoeid met de deelgeschilprocedure afgerond neerkomen op € 3.500,00, exclusief kantoorkosten, exclusief BTW. JBZ en Centramed hebben deze kosten wegens gebrek aan onderbouwing betwist. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en de (beperkte) feitelijke en juridische complexiteit van de zaak het gevorderde bedrag, dat ook nog eens op geen enkele wijze is gespecificeerd, de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaat. De rechtbank acht het redelijk er vanuit te gaan dat mr. [H] in verband met de behandeling van dit deelgeschil tien uur in rekening kan brengen bij [verzoekster]. De rechtbank zal daarbij – gelet op het de omstandigheid dat voor 100 uren een bedrag van € 20.000,00 aan buitengerechtelijke kosten in rekening zou zijn gebracht – uitgaan van een uurtarief van € 200,00, inclusief BTW en kantoorkosten. De rechtbank begroot de kosten van dit deelgeschil daarom op € 2.260,00 (tien uur maal € 200,00 vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 260,00).
4.20. Het verzoek van [verzoekster] wordt toegewezen wat betreft de verjaringsvraag en afgewezen wat betreft de aansprakelijkheidsvraag. Gelet op deze gedeeltelijke toewijzing en de omstandigheid dat tussen partijen niet in geschil is dat er destijds bij de diagnostiek een fout is gemaakt in het JBZ, zal het verzoek van [verzoekster] om een kostenveroordeling uit te spreken worden toegewezen. Nu [verzoekster] het blijkbaar ter vrije keuze van de rechtbank heeft gelaten om JBZ dan wel Centramed in de kosten te veroordelen, zal de rechtbank de kostenveroordeling uitspreken tegen JBZ, als zijnde de partij die de fout heeft gemaakt. LJN BV3743