Hof Arnhem 180308 opdrachtgever treedt jegens werknemers van aannemer niet op als werkgever
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 180308 opdrachtgever treedt jegens werknemers van aannemer niet op als werkgever
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] was oorspronkelijk werkzaam in de automatisering. In 2001 heeft hij ontslag genomen. Daarna heeft hij een voltijdse timmeropleiding van 18 maanden gevolgd aan het R.O.C. Apeldoorn. Op enig moment heeft hij zich ingeschreven als werkzoekende bij het Letsbureau in Epe.
[geïntimeerde], die een melkveebedrijf heeft, heeft in 2004 aan het Letsbureau opdracht gegeven om een golfplaten dak op een van zijn twee loopstallen te vervangen. [appellant] is op 28 mei 2004 benaderd door de directeur van het Letsbureau, [A.], met de vraag of hij de volgende morgen mee kon naar deze klus. [appellant] heeft hierop positief geantwoord. Het zou de eerste keer zijn dat [appellant] voor het Letsbureau ging werken.
[appellant] is de volgende morgen begonnen met het verwijderen van de golfplaten. Terwijl hij met een oude golfplaat in zijn handen afdaalde van het dak, is hij op een lichtdoorlatende golfplaat gaan staan. Daar is hij doorheen gezakt. Hij is vervolgens in de stal op een mestrooster gevallen. Hij heeft hierbij ernstig hoofd- en hersenletsel opgelopen. [appellant] heeft daarna één maand in het Radboudziekenhuis in Nijmegen gelegen, waarna hij heeft moeten revalideren. [appellant] droeg ten tijde van het ongeval geen beschermende kleding, was niet gezekerd en er waren geen veiligheidsnetten of andere veiligheidsvoorzieningen aangebracht. Pas na dit voorval heeft het Letsbureau een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten.
4.2 Omdat het Letsbureau en zijn directeur [A.] geen verhaal bleken te bieden, heeft [appellant] [geïntimeerde] aangesproken. [appellant] stelt primair dat [geïntimeerde] jegens hem op de voet van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is. De kantonrechter heeft deze grondslag voor aansprakelijkheid afgewezen, kort gezegd omdat [appellant] niet als uitzendkracht door [geïntimeerde] is aangetrokken, maar [appellant] als werknemer van het Letsbureau bij [geïntimeerde] aan het werk is geweest op een werk dat door [geïntimeerde] was aanbesteed aan het Letsbureau als aannemer. Volgens de kantonrechter kan dit werk niet worden aangemerkt als werk dat is uitgeoefend in het bedrijf van [geïntimeerde], zodat artikel 7:658 lid 4 BW niet van toepassing is. Met de grieven I tot en met III komt [appellant] tegen dit oordeel op. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3 [appellant] heeft aangevoerd dat de werkzaamheden die het Letsbureau uitvoerde, te weten het vervangen van een golfplaten dak van een stal, ook wel door melkveehouders als [geïntimeerde] worden uitgevoerd.
4.4 Het moge zo zijn dat melkveehouders dit soort werkzaamheden ook wel eens zelf uitvoeren of opdragen aan hun personeel, maar daarmee worden het naar het oordeel van het hof nog geen werkzaamheden in de uitoefening van hun bedrijf. Bepalend in dit verband is of het werk kan worden aangemerkt als behorend tot de normale werkzaamheden in het bedrijf, waartoe ook gerekend kan worden het normale onderhoud van bedrijfsmiddelen. Anders dan [appellant] meent, is daarvan hier geen sprake. Het vervangen van een golfplaten dak van een stal kan niet als zodanig worden aangemerkt, omdat dit voor een melkveebedrijf atypische werkzaamheden zijn. Het feit dat [geïntimeerde] als werkgever jegens een eigen werknemer wél aansprakelijk zou zijn geweest als hij deze het betreffende werk had opgedragen, maakt het voorgaande niet anders. Nu [geïntimeerde] ervoor heeft gekozen het werk niet zelf uit te voeren, maar een aannemer in te schakelen, kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn bedrijf arbeid heeft laten verrichten. Reeds hierom is de regeling van artikel 7:658 lid 4 BW in dit geval niet toepasselijk.
4.5 Verder heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] is opgetreden als (materiële) werkgever, doordat hij het werk kort na aanvang van de werkzaamheden heeft laten stilleggen omdat het volgens hem niet voldoende veilig was. Aldus is er volgens [appellant] sprake van ondergeschiktheid en een gezagsverhouding tussen partijen. [geïntimeerde] betwist dat hij het werk heeft stilgelegd, hij stelt dat hij zich heeft beperkt tot het maken van opmerkingen over het ontbreken van veiligheidsvoorzieningen en het doen van suggesties voor het aanbrengen van veiligheidsvoorzieningen.
4.6 Voor zover [appellant] met dit betoog heeft willen aanvoeren dat [geïntimeerde] op de voet van artikel 7:658 lid 1 BW als (feitelijk) werkgever jegens hem aansprakelijk is, overweegt het hof als volgt. “Werkgever” in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW is degene die voldoet aan het bepaalde in artikel 7:610 lid 1 BW. Daarvoor is méér nodig dan alleen een gezagsverhouding; er moet immers sprake zijn van het verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd in dienst van de werkgever tegen loon. [geïntimeerde] was hier niet degene die het loon betaalde en evenmin degene die de werknemers van het Letsbureau aanstuurde. Maar nog afgezien daarvan, kan het enkele ingrijpen van een opdrachtgever die meent dat de door hem ingeschakelde aannemer het opgedragen werk onveilig uitvoert of laat uitvoeren, hooguit worden aangemerkt als het aanspraak maken op behoorlijke nakoming van de overeenkomst van aanneming. Het voert dan ook te ver daaruit af te leiden dat de opdrachtgever jegens de werknemers van de aannemer is opgetreden als werkgever.
Daarmee falen de eerste drie grieven. (...)
4.9 Uit het rapport van de Arbeidsinspectie blijkt dat zowel [geïntimeerde] als het Letsbureau vóór aanvang van de werkzaamheden wisten dat de draagkracht van het te vervangen golfplaten dak beperkt was. Dit is ook niet in geschil. Het hof stelt voorop dat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] op onrechtmatige wijze heeft nagelaten in te grijpen in een potentieel gevaarlijke situatie niet goed is te begrijpen, nu [appellant] in het kader van grief II zonder enig voorbehoud heeft betoogd dat [geïntimeerde] het werk heeft laten stilleggen omdat hij vond dat het Letsbureau onvoldoende veilig liet werken, waarna er volgens [appellant] veiligheidsvoorzieningen zijn aangebracht. Maar zelfs als [geïntimeerde] zich heeft beperkt tot het maken van de opmerking dat hij meende dat er onveilig werd gewerkt en hij suggesties heeft gedaan om de veiligheid te verbeteren – zoals hij zelf stelt dat is gebeurd – heeft te gelden dat [geïntimeerde] daarmee in de gegeven situatie heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem gevergd kon worden, te weten de door hem ingeschakelde aannemer wijzen op een potentieel gevaarlijke situatie. Weliswaar was [geïntimeerde] degene die de situatie ter plaatse het beste kende, maar dat brengt nog niet mee dat hij ook volledig verantwoordelijk of aansprakelijk werd voor de veiligheid van de werknemers van de door hem ingeschakelde aannemer. Die verplichting, die ook is neergelegd in artikel 7:658 lid 1 BW, bleef op het Letsbureau als werkgever van [appellant] rusten. Het verwijt dat volgens het rapport van de Arbeidsinspectie de werkgever is te maken, te weten dat werknemers zonder gebruik van loopplanken, harnasgordels met vallijnen en veiligheidsnetten dit werk moesten uitvoeren, kan – anders dan [appellant] kennelijk meent – dan ook niet tevens aan [geïntimeerde] worden gemaakt.
4.10 [appellant] heeft er in dit verband nog op gewezen dat het Letsbureau ideële doelstellingen heeft en niet is aan te merken als professioneel aannemer, onder meer omdat het uit ideëel oogpunt kansloze en onervaren werknemers inzet. Dit betoog gaat niet op, alleen al omdat het Letsbureau zich kennelijk wel presenteert als professioneel aannemer en ook in die hoedanigheid werk aanneemt. Dat het Letsbureau om hem moverende redenen (ook) laag gekwalificeerd personeel inzet, brengt hooguit mee dat op degenen die binnen het bedrijf leiding geven, de verplichting rust steeds nauwgezet instructies aan zulk personeel te geven en daarop toezicht te houden. Het betekent echter niet dat het bedrijf niet is aan te merken als professioneel aannemer. Bovendien is voor de vraag of het Letsbureau is aan te merken als werkgever van [appellant] niet relevant hoe het zich naar buiten toe presenteert, maar uitsluitend of het tegenover [appellant] als werkgever is opgetreden. Die vraag moet naar het oordeel van het hof bevestigend worden beantwoord. Het door [appellant] gestelde laat daarom onverlet dat het Letsbureau in deze kwestie moet worden aangemerkt als de werkgever van [appellant]. Ook de grieven IV en V falen daarom. LJN BC9227