Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Bosch 110810 bedrijf waar gedetacheerde steigerbouwer werkzaam was niet aan te merken als werkgever als bedoeld in lid 4 van art 7-658

Rb Den Bosch 110810 bedrijf waar gedetacheerde steigerbouwer werkzaam was niet aan te merken als werkgever als bedoeld in lid 4 van art 7-658
4. De beoordeling

Artikel 7:658 lid 4 BW

4.1. Gedaagden hebben met een beroep op artikel 7:658 lid 4 BW tegengesproken dat op Heerema ten aanzien van [eiser] een zorgplicht geldt. De kantonrechter zal dit als eerste bespreken.

4.2. Artikel 7:658 lid 4 BW ziet op inleensituaties. In dit geval bestond er een inleensituatie waarin de werknemer ([eiser]) voor zijn formele werkgever (ZSB) bij (en voor) de materiële opdrachtgever (SGB) werkzaamheden verrichtte, waarin de materiële werkgever (SGB) feitelijk zeggenschap had over de arbeidsomstandigheden van de werknemer. SGB stelde [eiser] te werk bij Heerema. In de fabriekshallen van Heerema verrichtten meerdere werkgevers werkzaamheden. Het feit dat Heerema conform de op haar rustende verplichting één of meer veiligheidscoördinatoren aanstelde die ook feitelijk toezicht uitoefenden op de bouwplaats, en dat deze veiligheidscoördinatoren aanwijzingen konden geven aan de werkgevers, is feitelijk onvoldoende om aan te nemen dat Heerema moet worden beschouwd als de materiële werkgever van [eiser] met feitelijke zeggenschap over de arbeidsomstandigheden van [eiser].

[eiser] heeft geen feiten gesteld op grond waarvan desondanks, en ondanks het werken onder leiding van een voorman van SZB, Heerema als de materiële werkgever van [eiser] moet worden aangemerkt.
Hieruit volgt, zoals door gedaagden terecht is betoogd, dat artikel 7:658 lid 4 BW in casu niet van toepassing is op Heerema.

Artikel 7:611 BW en 6:248 BW

4.3. Nu is vastgesteld dat Heerema niet de werkgever is van [eiser] noch hiermee op grond van artikel 7:658 lid 4 BW kan worden gelijkgesteld, is een vordering op grond van artikel 7:611 BW, respectievelijk artikel 6:248 BW, evenmin toewijsbaar.

Artikel 6:170 BW en 6:162 BW

4.4. Voor zover [eiser] de subsidiaire grondslag van zijn vordering bij conclusie na comparitie ten aanzien van Heerema heeft aangevuld met de artikelen 6:170 BW en 6:162 BW, oordeelt de kantonrechter dat het ingevolge artikel 150 Rv op de weg van [eiser] ligt om te stellen en bewijzen dat (een ondergeschikte van) Heerema in dit geval onrechtmatig gehandeld zou hebben jegens [eiser]. [eiser] heeft daartoe onvoldoende gesteld. Hij heeft - onder verwijzing naar een drietal verklaringen van collega steigerbouwers - weliswaar aangevoerd dat het praktijk was dat verschillende medewerkers van Heerema in strijd met de geldende arbeidsomstandighedenwetgeving zelf steigers (de)monteerden en ombouwden en daarna situaties onveilig achterlieten, deze stelling is echter onvoldoende concreet. Vorenstaande brengt met zich mee dat aan nadere bewijslevering op dit punt niet kan worden toegekomen.

4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van [eiser] jegens Heerema niet toewijsbaar is. Deze vordering zal dus te zijner tijd in zoverre worden afgewezen. 
LJN BN8399