Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 120214 zzp-er valt door dak en onder bescherming van art. 7:658 lid 4 BW

Rb Gelderland 120214 zzp-er valt door dak en onder bescherming van art. 7:658 lid 4 BW

2 De feiten
2.1.
[eiser] is, naast veehouder, sinds 2000 werkzaam als zzp-er. Hij handelt onder de naam “[klusbedrijf]”. Zijn werkzaamheden als zzp-er bestaan hoofdzakelijk uit metsel-, voeg- en stukadoorswerkzaamheden in de bouw.

2.2.
[gedaagde] is sinds 2006 ook werkzaam als zzp-er. Hij handelt onder de naam “[bouwbedrijf]”.

2.3.
[eiser] werkte regelmatig voor [gedaagde] als metselaar. [eiser] werkte dan voor [gedaagde] in verband met een opdracht die [gedaagde] als zzp-er had gekregen. [gedaagde] betaalde [eiser] daarvoor op basis van een uurtarief, maar maakte geen winst over het werk dat [eiser] verrichtte.
2.4.
Op 8 oktober 2010 heeft [gedaagde] een werk aangenomen van [naam] aan [adres]. De opdracht hield in dat [gedaagde] het golfplaten dak van een zich op dat adres bevindende stal zou vervangen. [eiser] heeft [gedaagde] bij de uitvoering van dat werk geholpen.

2.5.
Met het vervangen van het dak is op 11 oktober 2010 om 07.30 uur een aanvang gemaakt. Op het werk waren aanwezig [gedaagde], [eiser] en een derde (een man met de Bulgaarse nationaliteit, in de stukken ook wel als ‘[naam]’ aangeduid), die [eiser] via een uitzendbureau had ingehuurd.

2.6.
Kort na de aanvang van het werk op 11 oktober 2010 heeft zich een ongeval voorgedaan. [eiser], die samen met [gedaagde] op het dak van de stal aan het werk was, is door het golfplaten dak gezakt en ongeveer 4 meter lager op een betonnen roostervloer van de stal terecht gekomen. Daarbij heeft hij letsel aan zijn rechtervoet opgelopen. [eiser] is die dag opgenomen in het ziekenhuis (Gelderse Vallei te Ede), waar is geconstateerd dat sprake was van een ontwrichting van de grote teen van de rechtervoet en van een fractuur in drie tenen van de rechtervoet. [eiser] is diezelfde dag aan zijn rechtervoet geopereerd.

2.7.
Het ongeval is later gemeld aan de Arbeidsinspectie. Aan [gedaagde] is een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 9 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet. Naar aanleiding van het ongeval heeft een onderzoek plaatsgevonden door de Arbeidsinspectie. Van dat onderzoek is op 12 april 2011 een “Boeterapport Arbeidsomstandigheden” opgemaakt. Aan dat rapport zijn verklaringen van [eiser] en [gedaagde] gehecht, waaruit blijkt dat zij verschillende lezingen geven wat betreft de gebeurtenissen voorafgaand aan het ongeval.

2.8.
Zowel [eiser] als [gedaagde] zijn niet verzekerd voor (de gevolgen van) het ongeval.

2.9.
Bij de stukken bevindt zich een “specialistenbericht” van arts-assistent [naam] van Ziekenhuis Gelderse Vallei, betreffende [eiser], d.d. 19 december 2011. Daarin staat:

“Bovengenoemde patiënt zag ik op 14-12-2011 op de polikliniek orthopedie met voetklachten rechts.
Anamnese: in 2010 heeft hij een trauma van de voet gehad waarbij hij een metatarsale 2 tot en met 4 fractuur opliep. Patiënt houdt een vermoeid gevoel, met name aan het eind van de dag en wisselend. Met name bij strak schoeisel is er een toename van de klachten. Er is geen nachtpijn. Verder is er een blanco voorgeschiedenis.
Onderzoek: minimale valgusstand van de voet, lichte spreidvoet, drukpijn intermetatarsaal 2-3 en 3-4 en tussen dig. 1 en dig. 2. MTP 1: geen bijzonderheden. Enkel: geen bijzonderheden.
Aanvullend onderzoek: x-voorvoet rechts: status na een MT2 tot en met 4 fractuur met een licht afwijkende stand van de uiteinden van de metatarsalia. De gewrichten lijken allen intact.
Conclusie: een 44-jarige man met status na een trauma van de voet, waarbij een verdenking is op een Mortons neuroom”.
2.10.
[eiser] heeft [gedaagde] eerder in kort geding betrokken voor deze rechtbank, sector kanton, locatie Wageningen. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] om [gedaagde] op grond van art. 7:658 BW te veroordelen aan hem te betalen een bedrag wegens inkomensschade, smartengeld, en diverse andere kosten, bij vonnis van 28 maart 2012 afgewezen. Het Gerechtshof Arnhem heeft bij arrest van 30 oktober 2012 het hoger beroep van [eiser] verworpen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.


3 Het geschil
3.1.
[eiser] heeft gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle schade, zowel materieel als immaterieel, die [eiser] heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden als gevolg van het ontstaan van het ongeval op 11 oktober 2010;
b. [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te vergoeden alle door hem geleden schade, kosten en interesten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding;
c. [gedaagde] te veroordelen aan hem bij wijze van voorschot op de schade een bedrag van € 25.000,--;
d. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.2.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij de werkzaamheden bij [gedaagde], waarbij hem het ongeval is overkomen, heeft verricht op basis van een overeenkomst van aanneming van werk of een overeenkomst van opdracht, en dat [gedaagde] op grond van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is voor de door hem geleden/te lijden schade. Subsidiair heeft [eiser] zijn vorderingen gegrond op artikel 6:162 BW en meer subsidiair op artikel 7:406 lid 2 BW.

3.3.
[gedaagde] heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna zo nodig aan de orde zullen komen.

4 De beoordeling
4.1.
[gedaagde] heeft allereerst betwist dat tussen hem en [eiser] enige overeenkomst is gesloten. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat hij [eiser] op 8 oktober 2010 slechts heeft gewezen op de mogelijkheid eventueel samen een klus bij [naam] te doen, maar dat uit de reactie van [eiser] bleek dat hij dat niet wilde. Geheel onverwacht meldde [eiser] zich op 11 oktober 2010 toch op het werk bij [naam]. Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] over de totstandkoming van een overeenkomst evenwel nader verklaard dat hij, nadat [naam] hem had gevraagd het dak van de stal te vervangen, [eiser] heeft gebeld en hem heeft gevraagd of hij daarbij wilde helpen en dat [eiser] vervolgens zonder problemen op het werk is verschenen. Verder heeft [gedaagde] daarover verklaard dat hij “de agenda” maakte om op 11 oktober 2010 op voornoemd tijdstip bij [naam] te zijn als het werkbaar weer zou zijn, dat hij dat aan [eiser] kenbaar heeft gemaakt en dat [eiser] daarmee instemde.

4.2.
Deze nadere verklaring van [gedaagde] strookt niet met zijn aanvankelijke verweer. De verklaring komt er immers op neer dat [gedaagde] aan [eiser] heeft gevraagd hem te helpen bij het vervangen van het dak van een koeienstal bij [naam] en dat [eiser] dat aanbod heeft aanvaard. Dat daarbij tussen [gedaagde] en [eiser], zo staat wel vast, niet is gesproken over de hoogte van de door [eiser] te ontvangen vergoeding is, in de situatie dat [eiser] vaker voor [gedaagde] werkte tegen een, zo is onvoldoende weersproken, vast uurtarief, begrijpelijk. Dat het hier gaat om ander werk dan het gebruikelijke metselwerk dat [eiser] voor [gedaagde] deed, is niet relevant. Of de overeenkomst tussen partijen is gesloten op 8 oktober 2010 of op 11 oktober 2010, kort voor de aanvang van het werk, is evenmin relevant. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat tussen hem en [gedaagde] een overeenkomst (niet zijnde een arbeidsovereenkomst) tot stand was gekomen waarbij hij voor [gedaagde] werkzaamheden zou verrichten tegen een tussen partijen gebruikelijk uurtarief.

4.3.
De vraag is vervolgens of de onderhavige overeenkomst - die er op neerkomt dat de ene zzp-er werkzaamheden verricht voor een andere zzp-er - door art. 7:658 lid 4 BW wordt bestreken. Daarover wordt het volgende overwogen.

4.4.
In de parlementaire geschiedenis op deze bepaling (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 263, nr. 14, p. 6) staat:

“De aansprakelijkheid van de inlener is wenselijk omdat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van het werk door werknemers of door anderen, niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt. Anders gezegd: een werkgever die zijn zorgverplichtingen niet nakomt dient op gelijke voet aansprakelijk te zijn voor de schade van werknemers en anderen die bij hem werkzaam zijn. Daarom dient de aansprakelijkheid van de inlener voor bedrijfsongevallen waarbij (ook) anderen dan de eigen werknemers betrokken zijn, een specifieke wettelijke grondslag te krijgen. De hier voorgestelde bepaling biedt deze grondslag”

Uit deze passage, in het bijzonder uit de bewoordingen “op gelijke voet”, kan als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat de bepaling ertoe strekt bescherming te bieden aan personen die zich wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat art. 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij zijn werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhoudingen tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’ al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s (vgl. HR 23 maart 2012, RvdW 2012, 447).
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat de aansprakelijkheidsbescherming van art. 7:658 lid 4 BW zich ook kan uistrekken tot de zelfstandige ondernemer, zoals [eiser] is. Blijkens de tekst van dit artikellid is niet van belang in welke hoedanigheid de ‘opdrachtgever’ handelt. Voor het antwoord op de vraag of de bescherming van art. 7:658 lid 4 BW zich ook uitstrekt tot [eiser], zijn de volgende omstandigheden van belang.

4.6.
[eiser] verrichtte zijn werkzaamheden als zzp-er voor, zo is onweersproken, twee opdrachtgevers, van wie [gedaagde] er één was. [eiser] werkte aldus regelmatig, hoofdzakelijk als metselaar/stukadoor, voor [gedaagde]. [gedaagde] verrichtte nooit werkzaamheden voor [eiser]. [gedaagde] werkte als zzp-er in de bouw en hij werkte soms op daken, hoofdzakelijk op nieuwbouwprojecten. [eiser] had geen ervaring met werken op daken. [gedaagde] heeft tijdens de comparitie verklaard dat hij voor het onderhavige werk aan het dak bij [naam] nog een derde kracht, een Bulgaar, had ingeschakeld. Deze kracht had hij via een uitzendbureau ingehuurd. [gedaagde] heeft met zowel [eiser] als, zo moet worden aangenomen, de Bulgaar afgesproken dat zij zich op 11 oktober 2010 om 07.30 uur op het adres van [naam] zouden melden voor het werk, zoals zij ook hebben gedaan. Over de gang van zaken daarna heeft [gedaagde] tijdens de comparitie het volgende verklaard:
[naam] was mijn klant, dus ik nam min of meer het initiatief op het werk en [eiser] volgde mij. Het was die dag op dat tijdstip nog schemerig, maar een lamp was niet nodig. Ik was onbekend met de staat van het dak, ik wist alleen dat het dak vervangen moest worden omdat het niet meer waterdicht was. Ik zei tegen [eiser] dat ik de nokplaten van het dak zou halen en dat [eiser] de onderste dakplaten eraf moest halen. Ik had mijn ladder in twee delen bij mij. [eiser] en ik hebben ieder op een deel van de ladder gewerkt, ik zat boven, bij de nok, [eiser] onderaan het dak. Ieder werkte vervolgens voor zich en gebruikte een deel van de ladder als veiligheidsmaatregel. Als ik een plaat had weggehaald kon ik de ladder opschuiven, zo heb ik het gedaan. Ik had geen zicht op de werkzaamheden van [eiser]. Ik heb geen instructie aan [eiser] gegeven van de ladder af te gaan. Ook [eiser] kon, als hij een dakplaat had weggehaald, de ladder meeschuiven.
[eiser] heeft deze lezing van [gedaagde] niet weersproken, zij het dat volgens [eiser] de beide delen van de ladder op het dak aan elkaar vastzaten.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde] als aannemer zeggenschap had over [eiser] in die zin, dat [gedaagde] bepaalde wat er wanneer gebeurde en dat [gedaagde] [eiser] instructies heeft gegeven over de wijze waarop de werkzaamheden moesten worden verricht. [gedaagde] bepaalde immers wie van de aanwezigen waar werkte en op welke manier er op het dak gewerkt zou worden: [gedaagde] bij de nok en [eiser] onder aan het dak (de Bulgaar bleef kennelijk beneden), zulks met behulp van, zo heeft [gedaagde] zelf ter zitting verklaard, een door [gedaagde] verstrekte ladder als ‘veiligheidsmaatregel’. Dat, alsmede de omstandigheden dat [gedaagde] bekend was met het werken op daken en [eiser] niet, brengt met zich dat [gedaagde] gehouden was zorg te dragen voor de veiligheid van [eiser]. In dit verband is mede van belang, dat de werkzaamheden op het dak naar hun aard aanzienlijke risico’s met zich konden brengen, dat [gedaagde] die risico’s kende - omdat [naam] wilde dat de stal gedurende het werk in gebruik bleef en daarom geen netten konden worden gespannen - en dat [gedaagde], gelet op de rol die hij vervulde bij het opdragen en uitvoeren van de werkzaamheden invloed kon uitoefenen op de werkomstandigheden, bijvoorbeeld door daarover afspraken te maken met de opdrachtgever. [eiser] was hierdoor wat betreft zijn veiligheid (mede) afhankelijk van [gedaagde]. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat het niet ging om de uitoefening van werkzaamheden in een eigen lokaal, maar dat die op locatie bij [naam] plaatsvonden en dat hij “niet in staat was de werkzaamheden te beïnvloeden”. Die situatie maakt echter niet dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat geen sprake was van een situatie waarin [eiser] voor de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk was van [gedaagde]. Beslissend is in hoeverre die afhankelijkheid bestond bij de door [eiser] voor [gedaagde] uitgevoerde werkzaamheden op het dak. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat en waarom die afhankelijkheid er was. In dit verband heeft [gedaagde] ook nog aangevoerd dat [eiser] volstrekt autonoom is. Hij verricht al zijn werkzaamheden in volstrekte vrijheid, hij kwam en ging naar believen en hij richtte zijn werk altijd zelf in. Daarom was [eiser] vrij al dan niet het dak op te gaan en had hij zelf voor zijn veiligheid moeten zorgen.
Daargelaten dat [gedaagde] dit verweer ter zitting, de urenstaten van [eiser] langslopend, onvoldoende concreet heeft gemaakt, moet aan het verweer worden voorbijgegaan omdat, als al wordt aangenomen dat [eiser] zijn gebruikelijke metsel- en stukadoorswerkzaamheden naar eigen believen inrichtte - hij is ten slotte metselaar/stukadoor - , dan geldt dat het hier werkzaamheden van een geheel andere aard betrof, waarmee [eiser] geen en [gedaagde] wel (enige) ervaring had. Van enige autonomie/inrichten van de eigen werkzaamheden kan dan geen sprake zijn, zoals ook blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen.
4.8.
[gedaagde] heeft er verder op gewezen dat het erom gaat of hij in het kader van zijn bedrijfsvoering de betreffende werkzaamheden ‘ook door eigen werknemers’ had kunnen laten verrichten en of de betreffende werkzaamheden feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. [gedaagde] heeft wel erkend dat de werkzaamheden die bij [naam] werden verricht tot zijn werkzaamheden behoorden, maar hij heeft opgeworpen dat hij niet de keuze had de onderhavige werkzaamheden te laten verrichten door zijn eigen werknemers, omdat hij niet aan “outsourcing” doet en ook geen grote werkgever is, maar slechts zzp-er die geen eigen personeel in dienst heeft. [eiser] was ook geen ondergeschikte van een bedrijf dat hem uitleende, aldus [gedaagde].
Dat verweer faalt reeds omdat [gedaagde] er ook voor had kunnen kiezen het onderhavige, tot zijn bedrijfsuitoefening behorende, werkzaamheden te laten uitvoeren door een via een uitzendbureau ingehuurde kracht. Uit hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen volgt dat [gedaagde] dat ook wel deed.
4.9.
De conclusie is dat, nu ook onbetwist vast staat dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, aan de toepassingsvoorwaarden van art. 7:658 lid 4 BW is voldaan en dat [gedaagde] daarom aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden/te lijden schade.

4.10.
Voor zover [gedaagde] nog heeft bedoeld op te werpen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan door [eiser] de voor het werk benodigde middelen en instructies te verschaffen, moet daaraan als onvoldoende toegelicht worden voorbijgegaan. Het enkel verschaffen van een ladder zonder enige instructie is als veiligheidsmiddel onvoldoende. Dat klemt temeer omdat [gedaagde], zo heeft hij ter comparitie verklaard, ermee bekend was dat bij het werken op daken (in de nieuwbouw) altijd veiligheidsmaatregelen worden getroffenen en [gedaagde], zo heeft hij tijdens de comparitie verklaard, zelf over aanlijnkoorden beschikt. Bovendien wist [gedaagde] dat het golfplaten dak vervangen moest worden omdat het niet meer waterdicht gaat. In die situatie had [gedaagde] moeten beseffen dat de dakplaten vermoedelijk in een slechte conditie zouden zijn en had hij zijn veiligheidsmaatregelen en instructies daarop moeten aanpassen.

4.11.
Wat betreft het door [gedaagde] gedane beroep op eigen schuld van [eiser] wordt het volgende overwogen. Uitgangspunt bij de beoordeling daarvan is dat in een geval als hier, waarin [eiser] in het kader van de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden letsel oploopt, waarvoor [gedaagde] uit hoofde van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is, die schade geheel voor rekening van de [gedaagde] komt, tenzij de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser] (art. 7:658 lid 2 BW). Immers, nu de schade in de uitoefening van de werkzaamheden wordt geleden en het de ‘opdrachtgever’ is die (mede) de werkomstandigheden bepaalt, eist de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid om de schuld van de werknemer die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid, voor rekening van de ‘opdrachtgever’ te laten komen (vgl. HR 9 november 2001, NJ 2002/79). Volgens [gedaagde] is sprake van bewuste roekeloosheid omdat [eiser] had gezien dat de dakplaten scheuren vertoonden en hij desondanks van de ladder is afgestapt om een door hem losgeschroefde dakplaat te verschuiven.
De rechtbank stelt voorop dat van bewust roekeloos handelen eerst sprake is als [eiser] zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. Bovendien dienen de gedragingen van [eiser], die opzet of bewuste roekeloosheid opleveren, in zodanige mate tot het ongeval te hebben bijgedragen dat het tekortschieten van de werkgever in diens verplichtingen daarbij als oorzaak in het niet valt.
Van het een noch het ander is hier sprake. [gedaagde] had, zo volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, geen enkele veiligheidsvoorziening getroffen. [eiser] had slechts een ladder tot zijn beschikking. [eiser] moest, zo heeft hij verklaard, op enig moment van de ladder af, omdat een bepaalde plaat die hij had losgeschroefd, niet wilde schuiven. Dat in dit geval [eiser] zich daarbij in voldoende mate bewust was van het grote gevaar van een val, in de zin dat de kans op een ongeval aanmerkelijk was te achten, is naar oordeel van het rechtbank in onvoldoende mate komen vast te staan, mede gelet op de onervarenheid van [eiser] met het werken op daken en het ontbreken van iedere instructie door [gedaagde] over het gebruik van de ladder en de staat van het dak. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor een bewijsopdracht op dit punt is daarom geen plaats. Dat betekent dat, nu geen sprake is van bewuste roekeloosheid aan de zijde van [eiser], het beroep op eigen schuld faalt.
4.12.
De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] sub 3.1. a en b toewijsbaar zijn. Wat betreft de vordering onder 3.1.c., de vordering [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.000,-- als voorschot op de door hem geleden/te lijden schade, geldt het volgende.

4.13.
De schade bestaat blijkens de door [eiser] als productie 8 bij de dagvaarding overgelegde specificatie, uit de navolgende posten (bedragen berekend tot mei 2013):
a. Kosten genezing en herstel € 10.893,50 + pm
b. reiskosten € 119,52 + pm
c. verlies verdiencapaciteit € 12.795,65 + pm
d. Verlies zelfwerkzaamheid € 2.000,-- + pm
e. Overige materiële schade € 7.095,42 + pm
f. Immateriële schade € 7.500,-- + pm
g. Wettelijke rente € 914,42 + pm
h. Belastingschade € pm
Totaal € 41.318,51 + pm.
Daarbij komen nog de buitengerechtelijke kosten, die door [eiser] zijn berekend op € 6.836,42.

4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met het reiskostenoverzicht, waarop staat wanneer hij voor welke medische behandeling heeft moeten reizen, de gestelde reiskosten ad € 119,52 voldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor de verschenen schade wat betreft orthopedisch schoeisel, zolen en pijnstillers: [eiser] heeft blijvende klachten aan zijn voet. Het ligt in de rede dat orthopedisch schoeisel hem de noodzakelijke steun geeft. Dat en zo ja in welke mate deze kosten zich in de toekomst zullen blijven voordoen, is in deze procedure nog onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor het gestelde verlies aan verdienvermogen. Dat [eiser] in zijn zelfwerkzaamheid in zekere mate wordt beperkt als gevolg van het ongevalsgerelateerde letsel is aannemelijk. [gedaagde] betwist ook niet dat stilstaan voor [eiser] een probleem vormt. Dat rechtvaardigt in voldoende mate een voorschot op de genoemde kosten ad € 1.000,--. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij dagelijks beperkingen ondervindt van het ongevalsgerelateerde voetletsel en dat er geen verbetering meer mogelijk is. De impact van dit letsel is voor [eiser], gelet op ook op zijn professie, aanzienlijk zodat ook een voorschot op het smartengeld ad € 2.500,-- op zijn plaats is. 
Wat betreft de buitengerechtelijke kosten. De kosten wegens het opvragen van medische informatie ad € 135,40 zijn niet bestreden en toewijsbaar. Met betrekking tot de kosten van administratiekantoor Jansen heeft [gedaagde] terecht opgemerkt dat vooralsnog de noodzaak van die werkzaamheden en dus van die kosten onvoldoende zijn gebleken. Met betrekking tot de buitengerechtelijke (advocaat)kosten wordt het volgende overwogen. Vooropgesteld wordt dat, anders dan [gedaagde] heeft opgeworpen, niet van belang is of sprake is van een toevoeging. Wordt een eisende partij met een toevoeging in het gelijk gesteld, dan mag aan hem een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden toegekend, mits hij stelt en zonodig bewijst dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en (dus) kosten zijn gemaakt. [eiser] heeft dat laatste voldoende aannemelijk gemaakt. Dat rechtvaardigt een voorschot op die kosten van € 904,-- (2 punten x tarief II). Al het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een voorschot op de materiële en immateriële schadevergoeding van € 4.660,--.ECLI:NL:RBGEL:2014:1966