RBOBR 060224 inlener verantwoordelijk voor verticaal transport, en aansprakelijk voor val door wegschuivende ladder
- Meer over dit onderwerp:
RBOBR 060224 inlener verantwoordelijk voor verticaal transport, en aansprakelijk voor val door wegschuivende ladder
- verzocht en toegewezen 20 uur x € 295,00 + 21% = € 7139,00
- verzoek ex art 843a behoeft geen uitspraak meer nu dit na zitting in deelgeschil voldoende is ingewilligd
1.3.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is afgesproken dat BMV uiterlijk bij akte van 22 november 2023 nadere bewijsstukken (zoals foto's van direct na het ongeval en verslagen van twee werkoverleggen voorafgaand aan het ongeval die zijn genotuleerd door de heer [ X ] ) in het geding brengt indien zij daarover nog beschikt.
1.4.
Op 22 november 2023 heeft BMV een akte overlegging producties in het geding gebracht (genummerd 7 t/m 9). Zoals ter zitting is afgesproken, heeft zij geen toelichting gegeven bij de producties.
Hierna heeft [ verzoeker ] op 6 december 2023 bij akte uitlating producties op de ingebrachte stukken gereageerd. Daarbij is opgemerkt dat hoewel de notities van de planningsoverleggen van 14 en 28 april 2020 ontbreken en vermoedelijk niet alle foto's door BMV zijn overgelegd, het bij het verzoekschrift ingediende 843a Rv verzoek als voldoende ingewilligd kan worden beschouwd, zodat op dit deel van het verzoek geen uitspraak meer nodig is.
Vervolgens heeft BMV op 20 december 2023 een antwoordakte uitlaten producties genomen waarbij is ingegaan op wat [ verzoeker ] in zijn akte van 6 december 2023 naar voren heeft gebracht.
1.5.
Na dit alles heeft de kantonrechter de datum waarop beschikking zal worden gewezen, bepaald op vandaag.
2.
De relevante feiten
2.1.
[ verzoeker ] (nu 57 jaar), is op 30 april 2020, op een bouwplaats ter uitvoering van een project van ASML, gevallen bij het afdalen van een ladder die niet was geborgd en hij heeft daardoor (blijvend) letsel opgelopen.
2.2.
[ verzoeker ] was ten tijde van het ongeval werkzaam bij Muller Complete Afbouw BV (nu genaamd SRBA, maar hierna ook genoemd: "Muller" of "Muller Afbouwgroep") in de functie van uitvoerder. Hij was een ervaren en zelfstandig opererend uitvoerder, die zelf leidinggevende was en ook regelmatig veiligheidsinstructies gaf.
2.3.
BMV was ten tijde van het ongeval in opdracht van ASML werkzaam als hoofdaannemer en belast met de coördinatie van de arbeidsomstandigheden en de daarmee samenhangende maatregelen van het project "realisatie logistiek centrum 5L en 6KLM op ASML-terrein [ vestigingsplaats ] ". In het Veiligheids- en Gezondheidsplan uitvoeringsfase 5L Logistiek & 6KLM (genaamd VGM-plan 1) staat onder paragraaf 3.6, Taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden opgenomen dat de 'projectleider hoofdaannemer' eindverantwoordelijke is binnen het project op VGM-gebied, inspectie en controlewerkzaamheden uitvoert en onveilige werkzaamheden onderbreekt totdat er een veilige arbeidsomstandigheid is gegarandeerd. Ook voeren de uitvoerders van BMV dagelijks inspectie uit op de bouwplaats.
SRBA is door BMV ingeschakeld als onderaannemer met als opdracht het leveren en in het werk aanbrengen van cleanroom wanden,-plafonds en -deuren.
BMV heeft met SRBA contractuele afspraken gemaakt met betrekking tot het waarborgen van veiligheid. Zo is er een Maatregel Beheersplan 2 Opgesteld waarin staat dat de Muller afbouwgroep maatregelen moet nemen ter voorkoming van bijzondere risico's met betrekking tot het gebruik van trappen en ladders (er mag alleen gebruik gemaakt worden van gekeurde trappen en ladders, en deze moeten worden geborgd). De uitvoerend leidinggevende van SRBA is verantwoordelijk voor het veilig plaatsen van trappen en ladders.
2.4.
De Muller Afbouwgroep heeft een Veiligheids en Gezondheidsplan (genaamd V&G deelplan 3) opgesteld, waarin staat dat het dagelijks toezicht op veilig en gezond werken in eerste instantie wordt uitgevoerd door haar uitvoerder. Verder staat er dat haar eigen werknemers voor aanvang van werken een zogenoemde LMRA (Laatste Minuut Risico Analyse) maken.
2.5.
Allianz is de aansprakelijkheidsverzekeraar van BMV.
2.6.
De ladder waarmee [ verzoeker ] is gevallen voldeed aan de daaraan gestelde eisen, maar is in strijd met de bepalingen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit geplaatst (want aan de bovenzijde en onderzijde niet geborgd en geplaatst op plastic folie). Er waren veiligere alternatieven op de bouwplaats aanwezig (een steiger of een trappentoren), maar deze zijn niet gebruikt.
2.7.
Van de val van [ verzoeker ] is niemand getuige geweest.
De Inspectie SZW is de dag na het ongeval ter plaatse geweest.
2.8.
BMV is op 26 februari 2021 aansprakelijk gesteld door (de rechtsbijstandsverzekeraar van) [ verzoeker ] . BMV heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.9.
Over de kernvraag die partijen verdeeld houdt ("Heeft [ verzoeker ] de gewraakte ladder zelf geplaatst zonder deze deugdelijk te borgen, of heeft een medewerker van BMV deze geplaatst?") is een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Zowel [ verzoeker ] als BMV is van mening dat het eigen gelijk is komen vast te staan.
3.
Het verzoek en het verweer
3.1.
[ verzoeker ] verzoekt - samengevat en na wijziging van het verzoek - dat de kantonrechter op grond van artikel 1019w Rv, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat BMV jegens [ verzoeker ] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval van 30 april 2020 en de als gevolg daarvan door [ verzoeker ] geleden en te lijden schade;
II. voor recht verklaart dat Allianz gehouden is om de (verzekerings)uitkeringen die zij uit hoofde van de door BMV bij Allianz afgesloten aansprakelijkheidsverzekering verschuldigd is, rechtstreeks aan [ verzoeker ] uit te keren;
III. de kosten van de onderhavige procedure begroot op een bedrag van € 7.139,00 te vermeerderen met het door [ verzoeker ] betaalde griffierecht, alsmede,
IV. BMV en Allianz hoofdelijk veroordeelt om de begrote kosten aan [ verzoeker ] te betalen.
3.2.
[ verzoeker ] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat BMV jegens [ verzoeker ] op grond van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het ongeval van 30 april 2020 geleden en te lijden schade. Vast staat namelijk dat [ verzoeker ] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen, waarbij hij ernstig letsel heeft opgelopen en ook staat vast dat BMV voor de zorg van de veiligheid van [ verzoeker ] op gelijke wijze verantwoordelijk was als voor de veiligheid van haar eigen werknemers. Eveneens staat vast dat de betreffende ladder niet voldoende was geborgd. [ verzoeker ] meent dat hij gemotiveerd en overtuigend heeft weersproken dat hij de ladder zelf heeft geplaatst en dat BMV niet heeft bewezen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Verder heeft BMV verzuimd om ander, beter geschikt materieel (zoals een trappentoren of steiger) gereed te hebben.
3.3.
BMV voert als verweer allereerst aan dat zij niet aansprakelijk is jegens [ verzoeker ] voor de gevolgen van het hem overkomen ongeval, omdat artikel 7:658 lid 4 BW niet van toepassing is. De werkzaamheden die Muller uitvoert, zijn namelijk zeer specialistisch. Deze worden niet door BMV uitgevoerd en behoren ook niet tot de bedrijfsvoering van BMV. [ verzoeker ] was voor zijn veiligheid (met name) afhankelijk van Muller, want het was Muller die het dagelijks toezicht op veilig en gezond werken hield. Het gebruik van trappen en ladders (en het voorkomen van valgevaar) waren aspecten waarvoor Muller primair verantwoordelijk was. Daarbij is van belang dat [ verzoeker ] zelfstandig werkte, zijn eigen werk(planning) indeelde, veel ervaring had en zelf ook deskundig was op het gebied van veiligheid en het werken op hoogte. Daarnaast is het volgens BMV zo dat het [ verzoeker ] zelf is geweest die de betreffende ladder heeft geplaatst en niet heeft geborgd. BMV was er niet mee bekend dat hij dat eigenhandig zou gaan doen.
Verder meent BMV dat ook al zou de kantonrechter aannemen dat het niet [ verzoeker ] zelf is geweest die de betreffende ladder heeft geplaatst, zij niet aansprakelijk is omdat Muller verantwoordelijk was voor de veiligheid bij het gebruik van ladders. Daar komt nog bij dat [ verzoeker ] heeft nagelaten om voorafgaand aan het gebruik van desbetreffende ladder een LMRA op te stellen.
Verder betwisten BMV en Allianz de door [ verzoeker ] opgevoerde kosten en met name het verzoek van [ verzoeker ] tot hoofdelijke veroordeling van BMV en Allianz in die kosten.
4.
De beoordeling
Bevoegdheid kantonrechter
4.1.
Op grond van artikel 1019x lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) moet een deelgeschilprocedure aanhangig worden gemaakt voor de rechter die bevoegd zou zijn, indien tussen partijen een bodemprocedure aanhangig zou worden gemaakt. [ verzoeker ] woont in Duitsland, maar is Nederlands staatsburger.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtsverhouding door Nederlands recht wordt beheerst en dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, omdat het ongeval in Nederland heeft plaatsgevonden en Allianz ook mede gevestigd is in Nederland. [ verzoeker ] baseert aansprakelijkheid van BMV op artikel 7:658 lid 4 BW, zodat de kantonrechter op grond van artikel 93 Rv absoluut bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Omdat BMV gevestigd is in Veldhoven, is de Eindhovense kantonrechter relatief bevoegd (op grond van artikel 99 en 100 Rv) om van onderhavig geschil kennis te nemen.
Geschikt voor deelgeschil
4.2.
Onderhavig verzoek is gebaseerd op artikel 1019w Rv.
Indien een persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel, kan deze persoon, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen terzake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. In het hier voorliggende geval is de vraag naar de aansprakelijkheid in geschil. Dit is een deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv en kan in onderhavige procedure aan de kantonrechter worden voorgelegd.
Toepasselijkheid artikel 7:658 lid 4 BW
4.3.
[ verzoeker ] baseert de aansprakelijkheid van BMV op artikel 7:658 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit artikel bepaalt dat aansprakelijkheid uit de eerste leden van het artikel ook geldt voor degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft. Deze bepaling strekt ertoe bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden.
Artikel 7:658 lid 4 BW is van toepassing indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij werkzaamheden verricht: Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden. Daarbij zijn onder meer van belang de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden alsmede de mate waarin de "werkgever", al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verrichten en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's.
Voor toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW is tevens vereist dat de werkzaamheden plaatsvonden "in de uitoefening van het beroep of bedrijf" van degene in wiens opdracht de arbeid is verricht. Hierbij moet het gaan om werkzaamheden die de derde in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten. Deze bepaling is niet beperkt tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen (Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616).
4.4.
Anders dan BMV en Allianz betogen, vindt de kantonrechter dat de werkzaamheden van [ verzoeker ] wel degelijk plaatsgevonden hebben 'in de uitoefening van het beroep of bedrijf' van BMV en dat [ verzoeker ] voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk was van BMV. Zij overweegt daarover het volgende.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft BMV niet, althans onvoldoende weersproken dat binnen het project 6KLM (de bouw van kantoren op de eerste verdieping) gebruikelijke en niet specialistische bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd, die onder de feitelijke bedrijfsuitoefening van BMV kunnen worden gerekend. BMV heeft ter zitting verklaard dat zij fabrieken en kantoren bouwt. De omstandigheid dat zij geen eigen bouwvakkers op het project 6KLM heeft ingezet, is een keuze die op zichzelf bezien niet tot gevolg heeft dat zij in het voorliggend geval van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 lid 4 BW gevrijwaard is. Onweersproken is gebleven dat Muller Afbouw alleen op project "5L" (op de begane grond) cleanrooms moest installeren (dat betiteld kan worden als specialistisch werk). De kantonrechter vindt verder van belang dat BMV, als hoofdaannemer, verantwoordelijk was voor de coördinatie en projectleiding ten aanzien van onderaannemers met specifiek werk en in die zin dus wel degelijk eindverantwoordelijk was voor de veiligheid. Om die reden heeft BMV ook dagelijks zeven veiligheidskundigen rondlopen op de werkvloer, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht.
Dat er tussen BMV en Muller ter zake van de veiligheid onderling de nodige afspraken zijn gemaakt, die zijn vastgelegd in verschillende beheers- of deelplannen, kan zo zijn maar enkel het vastleggen van onderlinge afspraken vrijwaart een hoofdaannemer, die naar eigen zeggen verantwoordelijk is voor de coördinatie en projectleiding ten aanzien van de onderaannemers, niet van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. Daarbij komt dat BMV tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij verantwoordelijk was voor het "verticaal transport" op project 6KLM. Dat deze verantwoordelijkheid alleen geldt voor kranen en hoogwerkers, zoals BMV in haar laatste akte heeft verklaard, heeft zij niet onderbouwd of nader toegelicht en dat is ook nergens uit kunnen blijken. Dit is ook niet goed te rijmen met de verklaring van BMV ter zitting dat plaatsing van ladders in opdracht/onder verantwoordelijkheid van BMV plaatsvindt en gecheckt wordt door veiligheidskundigen. De kantonrechter gaat er dus van uit dat onder verticaal transport ook de op de werkplaats te gebruiken ladders vallen. Uit wat hiervoor staat blijkt in voldoende mate dat BMV gezag had over de wijze waarop de werkzaamheden op project 6KLM moesten worden uitgevoerd.
Het voorgaande betekent dat artikel 7:658 lid 4 BW wel degelijk van toepassing is op de verhouding tussen BMV en [ verzoeker ] .
Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 lid 4 BW
Wettelijk kader
4.5.
De werkgever heeft een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid van de werknemer. Dit is bepaald in artikel 7:658 lid 1 BW. Dit artikel stelt hoge eisen aan de veiligheid van de werkplek en het gereedschap waarmee de werkgever de werknemers laat werken. De werkgever moet ook aanwijzingen geven die nodig zijn om het werk veilig te verrichten en hij moet erop toezien dat die aanwijzingen worden nageleefd.
Vast staat dat [ verzoeker ] een ongeval is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden en daarbij schade heeft geleden. Hierdoor zijn Muller op grond van artikel 7:658 lid 2 BW en BMV op grond van artikel 7:658 lid 4 BW (hoofdelijk) aansprakelijk voor die schade, tenzij wordt aangetoond dat is voldaan aan de werkgeverszorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW.
inhoudelijke beoordeling
4.6.
BMV en Allianz betwisten dat BMV tekortgeschoten is in haar zorgplicht en voeren daartoe aan dat [ verzoeker ] zelfstandig werkte, zijn eigen werk(planning) indeelde, veel ervaring had en zelf ook deskundig was op het gebied van veiligheid en het werken op hoogte (hij gaf daar zelf ook instructies voor). Daar komt bij dat Muller voor de veiligheid omtrent het gebruik van ladders verantwoordelijk was en dat [ verzoeker ] heeft nagelaten om voorafgaand aan het gebruik van desbetreffende ladder een LMRA op te stellen. Bovendien blijkt uit de processen-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor dat [ verzoeker ] de ladder zelf heeft geplaatst, aldus BMW, en dit heeft zij voorafgaand aan het voorlopig getuigenverhoor al betoogd.
4.7.
[ verzoeker ] heeft erop gewezen dat hij van meet af aan - dus ook al voordat BMV en Allianz zich (1,5 jaar nadat het ongeval had plaatsgevonden) op het standpunt stelden dat [ verzoeker ] de ladder zelf ondeugdelijk zou hebben geplaatst - consistent heeft verklaard dat hij de ladder niet zelf heeft geplaatst, maar dat deze klaar stond voor gebruik.
4.8.
De kantonrechter overweegt allereerst dat vast staat dat niemand [ verzoeker ] heeft zien vallen en dat niemand heeft gezien dat [ verzoeker ] zelf de ladder heeft geplaatst
4.9.
Met betrekking tot het door BMV en Allianz aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7000, waarbij zij hebben aangevoerd dat BMV [ verzoeker ] onder de gegeven omstandigheden (en net als in dit arrest) in staat mocht achten zelf de risico's verbonden aan het karwei in te schatten en te handelen naar bevind van zaken, zeker gezien ook de ervarenheid van [ verzoeker ] en zijn deskundigheid op het gebied van veiligheid, merkt de kantonrechter op dat voornoemd arrest hier niet als uitgangspunt kan dienen. Zij overweegt daarover het volgende.
BMV heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij verantwoordelijk was voor het "verticaal transport" op project 6KLM. Zoals in punt 4.4. is uitgelegd gaat de kantonrechter ervan uit dat en waarom daaronder ook de op de werkplaats te gebruiken ladders vallen, die worden geplaatst in opdracht en onder verantwoordelijkheid van BMV. Dat betekent dat ook BMV moet toezien op veilige plaatsing van de ladders. Dat Muller voor de veiligheid omtrent het gebruik van ladders verantwoordelijk was en dat [ verzoeker ] zelf heeft nagelaten om voorafgaand aan het gebruik van desbetreffende ladder schriftelijk een LMRA op te stellen, doet daaraan niet af.
De kantonrechter vindt in dit verband mede van belang dat [ verzoeker ] tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft verklaard dat hij wel degelijk (weliswaar in zijn hoofd en dus niet kenbaar) een persoonlijke veiligheidscheck heeft gedaan voordat hij de ladder opging. Hij heeft ter toelichting van zijn in dat verband gemaakte afweging verklaard dat hij eerder in het eerste bouwdeel een ladder was opgegaan naar een betonnen vloer op 4 meter hoogte. Die ladder was wèl geborgd aan de bovenzijde, maar niet aan de onderzijde (want de vloeren waren al voorzien van vloerverwarming). Bij het tweede bouwdeel was eenzelfde ladder geplaatst als in het eerste bouwdeel, opgesteld onder de juiste hoek. Ook deze ladder gaf toegang tot een betonnen vloer op 4 meter hoogte. [ verzoeker ] is er vervolgens vanuit gegaan dat betreffende ladder eveneens aan de bovenzijde was geborgd, maar dat bleek niet het geval. Pas toen [ verzoeker ] bijna helemaal de ladder op was geklommen, zag hij de bevestigingsbeugels op de tussenvloer liggen, die bedoeld waren om de ladder te borgen, zo heeft hij verklaard. Hij is niet op de tussenvloer gestapt, omdat hij dit een te groot risico vond. In plaats daarvan gebruikte hij snel nog een keer zijn hoogtemeter (de maten van de tussenvloer had Muller niet op papier, dus die moesten worden ingemeten) en draaide hij zijn helm nog tweemaal aan voordat hij de ladder afdaalde. De ladder schoof vervolgens weg en [ verzoeker ] viel.
4.10.
Met betrekking tot de getuigenverklaringen van [ getuige 1 ] (hierna te noemen "[ getuige 1 ] ") en van de veiligheidskundigen van BMV, die [ verzoeker ] hebben bijgestaan direct na het ongeval ([ getuige 2 ] en [ getuige 3 ] , hierna te noemen: "[ getuige 2 ] " en "[ getuige 3 ] , overweegt de kantonrechter het volgende.
4.10.1
[ verzoeker ] heeft tijdens de mondelinge behandeling - in reactie op de getuigenverklaring van [ getuige 1 ] - betwist dat [ getuige 1 ] tegen hem gezegd zou hebben dat de ruimte waar [ verzoeker ] later is gevallen nog niet was vrijgegeven en dat daar nog niet gewerkt kon worden. Dat er folie op de vloer lag, betekent volgens [ verzoeker ] niet dat je de vloer niet op mag. Dat is enkel zo als de ruimte is afgezet met rood-witte linten en dat was niet het geval. Desgevraagd heeft [ verzoeker ] toegelicht dat de vloerfolie meestal 3 tot 4 dagen blijft liggen om uitharding van de vloer te voorkomen. De folie wordt daarna (meestal na het weekend) pas weggehaald. Deze door [ verzoeker ] geschetste gang van zaken is door BMV niet weersproken.
4.10.2.
Op de vlak na het ongeval genomen foto's, die BMV als productie 8 in het geding heeft gebracht, zijn geen rood-witte afzetlinten te zien. Dat de ruimte nog niet was vrijgegeven, zoals [ getuige 1 ] als getuige heeft verklaard en [ verzoeker ] heeft betwist, wordt dus niet bevestigd door het overgelegde beeldmateriaal. Hoewel [ getuige 1 ] in een op 19 augustus 2021 afgelegde schriftelijke verklaring nog met stelligheid zegt dat [ verzoeker ] zelf een ladder heeft gepakt en deze heeft geplaatst, blijkt uit de verklaring die hij heeft afgelegd tijdens het voorlopig getuigenverhoor dat hij niet heeft gezien dat [ verzoeker ] zelf de ladder heeft geplaatst. Op basis waarvan [ getuige 1 ] dit eerder wel heeft verklaard, blijft onduidelijk.
4.10.3.
Met betrekking tot de getuigenverklaringen van [ getuige 2 ] en [ getuige 3 ] constateert de kantonrechter dat deze enkel zijn gebaseerd op wat ze [ verzoeker ] na zijn val zouden hebben horen zeggen. De kantonrechter vindt de verklaringen daarover - op zichzelf en in onderling verband bezien - onvoldoende consistent om daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen.
4.10.4
Ter toelichting merkt de kantonrechter op dat [ getuige 2 ] op 27 september 2021 (anderhalf jaar na het ongeval) heeft verklaard dat [ verzoeker ] zou hebben gezegd dat 'hij zich schuldig voelde omdat hij de ladder had geplaatst op een onstabiele ondergrond', 'dat hij niet slim bezig was geweest omdat hij ook van beneden had kunnen inmeten en dat hij als oud medewerker Kwaliteit Arbo en Milieu zo de ladder nooit had mogen opstellen'. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft [ getuige 2 ] verklaard dat [ verzoeker ] heeft gezegd 'o wat ben ik dom geweest om alleen de ladder op te gaan'. Wat er verder nog is besproken, zegt [ getuige 2 ] desgevraagd 'eigenlijk niet te weten'. Op vragen van de advocaat van BMV zegt [ getuige 2 ] vervolgens dat '[ verzoeker ] zelf tegen hem ([ getuige 2 ] ) heeft gezegd dat hij de ladder had neergezet'. Wanneer [ verzoeker ] dit zou hebben gezegd en hoe dat is te rijmen met wat [ getuige 2 ] kort daarvoor heeft verklaard, is niet duidelijk geworden.
4.10.5.
[ getuige 3 ] kwam volgens zijn eerste schriftelijke verklaring tezamen met [ getuige 2 ] bij [ verzoeker ] nadat [ verzoeker ] gevallen was. [ getuige 3 ] heeft in die eerste verklaring gezegd dat [ verzoeker ] als eerste zei 'dat hij het stom van zichzelf vond om zijn ladder zo te plaatsen'. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft [ getuige 3 ] verklaard dat hij op het moment dat hij en [ getuige 2 ] bij [ verzoeker ] aankwamen, hij [ verzoeker ] had horen zeggen 'ik had die ladder nooit zo moeten neerzetten'. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter niet goed te rijmen met de gang van zaken die naar voren komt in de verklaring van [ getuige 2 ] . [ getuige 2 ] heeft namelijk verklaard dat toen hij bij [ verzoeker ] aankwam, deze kermde van de pijn. Nadat [ getuige 2 ] had gekeken hoe [ verzoeker ] eraan toe was en hij hem de instructie had gegeven om te blijven liggen, is [ getuige 2 ] de ambulance gaan bellen. Daarna is hij begonnen met uitvragen aan [ verzoeker ] om antwoord te kunnen geven op de vragen van het ambulancepersoneel. [ getuige 2 ] heeft verklaard dat hij ook nog met [ verzoeker ] heeft gesproken en hem heeft horen zeggen 'o, wat ben ik dom geweest om alleen de ladder op te gaan'. Niet alleen verklaren [ getuige 2 ] en [ getuige 3 ] verschillend over wat [ verzoeker ] zou hebben gezegd, ook over het moment waarop [ verzoeker ] iets zou hebben gezegd over de ladder, verklaren zij verschillend.
4.11.
[ verzoeker ] daarentegen heeft wel steeds en van meet af aan consistent verklaard dat de ladder er al stond (en dus niet door hem is geplaatst). Plaatsing van de ladder was, zoals vastgesteld tijdens de mondelinge behandeling, ook niet zijn verantwoordelijkheid. Verder heeft [ verzoeker ] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij de betreffende uitschuifbare ladder ook nooit alleen zou kunnen plaatsen, eenvoudigweg omdat deze te zwaar is om alleen te hanteren. BMV heeft er in haar laatste akte op gewezen dat de ladder slechts 17 kilo weegt en dat deze wel degelijk door een persoon kan worden geplaatst. Wat hiervan verder ook zij, feit blijft dat niemand heeft waargenomen dat [ verzoeker ] de ladder zelf heeft geplaatst.
4.12.
De stelling van BMV dat zij haar zorgplicht uit hoofde van artikel 7:658 lid 4 BW niet heeft geschonden, omdat [ verzoeker ] zelf de ladder heeft geplaatst (ondanks waarschuwingen van [ getuige 1 ] ) en BMV er niet mee bekend was dat [ verzoeker ] dat eigenhandig zou gaan doen, wordt door de kantonrechter gelet op al het voorgaande dus als niet bewezen, althans onvoldoende deugdelijk onderbouwd, verworpen.
Verzochte verklaringen voor recht
4.13.
Omdat ook na het gehouden voorlopig getuigenverhoor, de mondelinge behandeling en de bij akte ingebrachte stukken na afloop van de mondelinge behandeling onduidelijk is en blijft wie de ladder heeft geplaatst, dient deze onduidelijkheid - gelet op alles wat hiervoor is overwogen - voor rekening en risico van BMV te komen. De conclusie is dan ook dat de verzochte verklaring voor recht onder I. (dat BMV jegens [ verzoeker ] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval van 30 april 2020 en de als gevolg daarvan door [ verzoeker ] geleden en te lijden schade) toewijsbaar is. Dat BMV en Allianz menen dat Muller als formeel en.materieel werkgever de meest gerede aansprakelijke partij is jegens [ verzoeker ] doet in dit deelgeschil niet ter zake, want feit is dat [ verzoeker ] vooralsnog alleen BMV op grond van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk heeft gesteld. Het staat BMV uiteraard vrij om Muller in rechte aan te spreken en regres te nemen.
4.14.
Ook de verzochte verklaring voor recht onder II (dat Allianz gehouden is om de (verzekerings)uitkeringen die zij uit hoofde van de door BMV bij Allianz afgesloten aansprakelijkheidsverzekering verschuldigd is, rechtstreeks aan [ verzoeker ] uit te keren) is toewijsbaar.
De kantonrechter merkt daarbij op dat artikel 1019w Rv geen onderscheid maakt tussen een "directe" aansprakelijkheid en een "indirecte" aansprakelijkheid. Allianz heeft (waarschijnlijk daarom) ook niet weersproken dat een verzoek tot het beslissen op een deelgeschil ook rechtstreeks gericht moet kunnen worden tegen de verzekeraar bij wie de aansprakelijke van een schade zijn of haar aansprakelijkheid heeft verzekerd.
Kosten deelgeschil en hoofdelijke veroordeling daarvan
4.15.
Bij het begroten van de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv cliënt de kantonrechter de dubbele redelijkheidstoets te hanteren. Beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt én of de hoogte van die kosten redelijk is.
4.16 .
Dat het redelijk is dat [ verzoeker ] kosten heeft gemaakt voor dit deelgeschil staat vast, want de deelgeschilprocedure is niet volstrekt onnodig of onterecht ingesteld.
4.17.
[ verzoeker ] heeft bij zijn verzoekschrift een (voorlopige) kostenbegroting opgenomen (zonder declaraties van zijn gemachtigde), waarin staat opgenomen dat voor het opstellen van het verzoekschrift 12 uren is besteed en voor de verdere werkzaamheden in totaal 8 uren, zodat de totale kosten voor het voeren van deze procedure zouden moeten worden begroot op (20 x € 295 x 1,21) € 7.139,00. Verder is in het verzoekschrift opgemerkt dat mocht feitelijk blijken dat meer tijd aan deze kwestie is besteed dan begroot, de gemachtigde van [ verzoeker ] dat meerdere buiten beschouwing zal laten.
4.18.
BMV en Allianz hebben in reactie op deze kostenbegroting aangevoerd dat de opgevoerde kosten door [ verzoeker ] niet zijn onderbouwd. Daarnaast menen BMV en Allianz dat het gezien het gehanteerde hoge specialistentarief van € 295,00 niet zo kan zijn dat met het opstellen van het verzoekschrift 12 uur gemoeid is. Hetzelfde geldt voor de correspondentie met cliënt, rechtbank en wederpartij waarvoor een tijdsbesteding van twee uur is opgevoerd (naast de bespreking van het verweerschrift met [ verzoeker ] en het voorbereiden van de mondelinge behandeling). BMV en Allianz vinden dat niet redelijk. Zij verzoeken de kantonrechter hiermee rekening te houden bij het begroten van de kosten voor dit deelgeschil.
4.19.
De kantonrechter overweegt het volgende.
Tussen partijen is het uurtarief van € 295,00, exclusief btw niet in geschil, maar wel de vraag of het aantal bestede uren redelijk is. Het aantal uren dat volgens het overzicht aan dit deelgeschil is besteed (20 uur, inclusief zitting) is gelet op het gehanteerde specialistentarief inderdaad aan de hoge kant, maar daar staat tegenover dat de gemachtigde van [ verzoeker ] heeft toegezegd om eventuele extra bestede uren buiten beschouwing te laten en dat laatste is hier aan de orde. Na de mondelinge behandeling heeft BMV een akte overlegging producties in het geding gebracht, waarop [ verzoeker ] bij akte uitlating producties heeft gereageerd. Feitelijk heeft de gemachtigde van [ verzoeker ] met het nemen van deze akte dus meer tijd aan dit deelgeschil besteed dan begroot. Dit in aanmerking nemende, zal de kantonrechter de kostenbegroting van [ verzoeker ] zonder matiging in stand laten. Dit betekent dat de redelijk bestede tijd voor dit deelgeschil op 20 uur begroot wordt.
4.20.
Gelet op het uurtarief van € 295,00 exclusief btw worden de kosten van dit deelgeschil dus begroot op € 7.139,00 inclusief btw. Dit bedrag moet worden vermeerderd met het door [ verzoeker ] betaalde griffierecht van € 86,00, zodat de kosten van dit deelgeschil in totaal € 7.225,00 bedragen.
4.21.
Zoals onweersproken verzocht door [ verzoeker ] , zullen BMV en Allianz hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van deze begrote kosten.
Met dank aan de heer mr. J. Roth, SAP Letselschade Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2024/RBOBR-060224
1. Productie 5 bij verzoekschrift
2. Productie 2 bij verweerschrift
3. Productie 3 bij verweerschrift
4. Zie bijvoorbeeld de verklaring van [ verzoeker ] van 11 juli 2020 afgelegd t.b.v. het Inspectierapport van SZW (productie 6 bij verweerschrift) en zijn verklaring onder ede van 21 oktober 2022 (productie 9 bij verweerschrift).