Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 220525 ongeval met bovenloopkraan; uitzendkracht in dienst van Poolse onderneming; inlener aansprakelijk

RBZWB 220525 ongeval met bovenloopkraan; uitzendkracht in dienst van Poolse onderneming; inlener aansprakelijk
- smartengeld t.z.v. verlies van een duim, onder verwijzing naar Rotterdamse Schaal, voorschot € 13.000
- verzocht o.b.v. € 295 + 21%, toegewezen - 8 uur + tolkkosten, totaal € 17.837,83

3De feiten

3.1.

[verzoeker] is sinds 1 januari 2015 in dienst bij [bedrijf] , een Poolse onderneming. In 2016 is hij in de functie van metaalbewerker tewerk gesteld bij [verweerder] , een bedrijf dat zich bezighoudt met algemene metaalbewerking. [verzoeker] hield zich bij [verweerder] bezig met autogeen snijden van stalen platen. Bij dit proces, waarbij het gesneden stuk moet loskomen uit een stalen plaat, ontstaat bij het snijbranden van de werkstuk vaak slakvorming waardoor het werkstuk niet goed loskomt uit de plaat.

3.2.

Op 21 juni 2017 probeerde [verzoeker] tijdens zijn werkzaamheden een werkstuk uit een gesneden stalen plaat, dat vast zat door slakvorming, los te krijgen door hier een zware last (een ronde schijf) op te leggen. Deze schijf werd met een hefmagneet via een bovenloopkraan opgetild. De stalen plaat lag in een bak die een halve meter hoog was. Om hier goed zicht op te krijgen is [verzoeker] op de rand van twee lege containers gaan staan. Tijdens het heffen van de last met de hefmagneet richting de stalen plaat, liet de last ineens los en viel tegen de container waar [verzoeker] op stond, waardoor hij zijn evenwicht verloor en ten val kwam. Bij die val heeft hij zijn linker duim zodanig bezeerd dat deze geamputeerd moest worden.

3.3.

De inspectie SZW heeft onderzoek gedaan naar aanleiding van het ongeval en daarvan op 25 oktober 2017 een boeterapport uitgebracht. Dit rapport vermeldt als overtreding dat het arbeidsmiddel dat op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers was gesteld niet uitsluitend werd gebruikt voor het doel en op de wijze waarvoor het is ingericht en bestemd.

3.4.

De gemachtigde van [verzoeker] heeft [verweerder] voor het eerst bij brief van 12 mei 2021 (en nadien nog bij brieven van 13 april 2022 en 22 april 2024) aansprakelijk gesteld voor alle geleden en nog te lijden schade van [verzoeker] als gevolg van het arbeidsongeval. [verweerder] heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4Het verzoek en het verweer

4.1.

[verzoeker] verzoekt de kantonrechter:

I. te verklaren voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van het ongeval op 21 juni 2017;

II. te verklaren voor recht dat [verweerder] de schade die hij lijdt als gevolg van het ongeval op 21 juni 2017 aan hem dient te vergoeden;

III. [verweerder] te veroordelen om aan hem een voorschot op de schade te betalen van € 25.000, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, binnen veertien dagen na beschikking;

IV. de kosten van het deelgeschil te begroten op € 20.693,43 en [verweerder] te veroordelen in deze kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.2.

[verzoeker] stelt dat [verweerder] op grond van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van het arbeidsongeval, omdat zij de uit dit artikel voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden. [verweerder] heeft geen (juiste) instructie gegeven over het tillen van een zware last (met een hefmagneet) en heeft niet het juiste materiaal ter beschikking gesteld om de last op de juiste wijze te kunnen heffen en hier goed zicht op te hebben. Vanwege dit gebrek moesten de medewerkers, zoals [verzoeker] naar risicovolle alternatieven zoeken. De leidinggevende die rondliep op de werkplek en alles zag, keurde de werkwijze van [verzoeker] (impliciet) goed. [verzoeker] stelt belang te hebben bij het toekennen van een voorschot in verband met de schade wegens materiële schade, verlies aan verdienvermogen, medische kosten, kosten voor huishoudelijke hulp en smartengeld.

4.3.

[verweerder] verzet zich tegen toewijzing van het verzoek en voert daartoe aan dat zij niet als materiële werkgever in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW kan worden aangemerkt en voorts dat zij voldaan heeft aan haar zorgplicht. Zij wijst daarbij naar de toolboxmeetings die werden georganiseerd, het beschikken over een RI&E, een Huishoudelijk Reglement dat aan [verzoeker] is uitgereikt, de opleiding Veilig Hijsen die [verzoeker] heeft gevolgd en het toezicht op de werkzaamheden dat van haar zijde werd gehouden door [naam 1] . Verder wijst [verweerder] erop dat [verzoeker] ervaren was, voorman was en de leiding had over de veiligheid en uitvoering van de werkzaamheden. Door bewust en in strijd met de instructies de verkeerde magneet te gebruiken om de segmenten te scheiden en in strijd met de veiligheidsinstructies op de rand van twee lege containers te gaan staan heeft [verzoeker] volgens [verweerder] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het mis zou gaan en is de schade in belangrijke mate het gevolg van opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [verzoeker] . [verweerder] voert verweer tegen de hoogte van het gevorderde voorschot en tegen de hoogte van de kosten van de deelgeschilprocedure, zowel voor wat betreft de hoogte van het gehanteerde uurtarief als het aantal uren.

4.4.

Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling

Bevoegdheid

5.1.

Gelet op het verweer van [verweerder] op dit punt dient de kantonrechter zich uit te laten over zijn bevoegdheid. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Uit artikel 1019x lid 1 Rv volgt dat de bevoegde rechter in een deelgeschilprocedure de rechter is die vermoedelijk bevoegd zal zijn om van de zaak kennis te nemen, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt. Als de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist, wordt het verzoek gedaan aan de kantonrechter. De rechter dient summierlijk te beoordelen of hij absoluut bevoegd is en of de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist.

5.2.

[verzoeker] heeft de aansprakelijkheid van [verweerder] voor de door hem geleden schade gebaseerd op de stelling dat hij ten behoeve van [verweerder] , waar hij geen arbeidsovereenkomst mee had, maar tewerk was gesteld, werkzaamheden heeft verricht en dat hij schade heeft geleden tijdens de uitoefening van deze werkzaamheden. Hiervoor houdt [verzoeker] [verweerder] op de voet van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk. Dit artikellid bepaalt voorts dat de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen van dergelijke vorderingen. Daarmee is ook de bevoegdheid van de kantonrechter gegeven om in deze deelgeschilprocedure kennis te nemen van het op artikel 7:658 lid 4 BW gebaseerde verzoek van [verzoeker] tot vaststelling van de aansprakelijkheid van [verweerder] .

Artikel 7:658 lid 4 BW van toepassing

5.3.

Op grond van artikel 7:658 lid 1 BW is de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Krachtens het tweede lid van artikel 7:658 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

5.4.

Uit artikel 7:658 lid 4 BW volgt dat hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk is voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Hiermee is beoogd een grondslag voor aansprakelijkheid te bieden indien hij die in de uitoefening van zijn bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, tekortschiet in het treffen van veiligheidsmaatregelen en degene die de arbeid verricht daardoor schade lijdt. Deze bepaling strekt ertoe bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat artikel 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhoudingen tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de 'werkgever', al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's. Voor toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW is tevens vereist dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden "in de uitoefening van het beroep of bedrijf" van degene in wiens opdracht de arbeid is verricht. Aangenomen moet worden dat de reikwijdte van de bepaling niet is beperkt tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. Mede gelet op het beschermingskarakter van artikel 7:658 lid 4 BW kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. Dit zal aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden.

5.5.

Voor aansprakelijkheid van een 'werkgever' in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW moet vast staan dat [verweerder] [verzoeker] werkzaamheden heeft laten uitvoeren in de uitoefening van het bedrijf van [verweerder] .

Uit hetgeen namens [verweerder] is verklaard ter gelegenheid van de mondelinge behandeling blijkt dat zij specialisten zoals [verzoeker] inschakelt voor het uitvoeren van de werkzaamheden binnen haar bedrijf. Deze werkzaamheden betreffen, blijkens de informatie uit het handelsregister zoals overgelegd als productie 1 bij het verzoekschrift, algemene metaalbewerking; bewerken en verwerken van ijzer en staal. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden die [verzoeker] uitvoerde voor [verweerder] in die categorie vallen. Geconcludeerd kan worden dat [verzoeker] in opdracht van [verweerder] en in de uitoefening van het bedrijf van [verweerder] werkzaamheden heeft uitgevoerd, zodat artikel 7:658 lid 4 BW van toepassing is.

Toetsingskader

5.6.

Artikel 7:658 lid 1 BW houdt een ruime zorgplicht in. Er wordt niet snel aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.
Artikel 7:658 lid 1 BW beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar, maar een werkgever dient ingevolge dit artikel wel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Dit is in het bijzonder van belang wanneer het gaat om werktuigen die naar hun aard een veiligheidsrisico meebrengen. Wat van de werkgever in redelijkheid verwacht mag worden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden zijn daarbij de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate waarin de te nemen veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk zijn. In de context van artikel 7:658 BW gaat het in het bijzonder ook om de aard van de werkzaamheden én het gegeven dat werknemers zelf niet altijd voorzichtig genoeg zijn. Rekening moet worden gehouden met het ervaringsfeit dat werknemers tijdens het werk niet steeds de vereiste zorg in acht nemen.
De werkgever dient niet alleen deugdelijke veiligheidsmaatregelen te treffen en instructies te geven, maar dient ook toezicht te houden op de naleving van de door hem verstrekte instructies. Dit toezicht moet toegesneden zijn op de omstandigheden van het geval. Er wordt rekening gehouden met de ervaring, opleiding en functie van de getroffen werknemer.Tegelijkertijd gaat de zorgplicht niet zo ver dat de werkgever zijn werknemers tegen iedere vorm van gevaar moet beschermen en hen absolute veiligheid moet bieden bij de uitoefening van hun werkzaamheden. Ook in het kader van het werk is er een zeker ‘normaal maatschappelijk risico’.

5.7.

[verweerder] is in beginsel voor de schade aansprakelijk, tenzij zij aantoont dat zij zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werk schade lijdt (haar zorgplicht is nagekomen) of dat zij aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. De stelplicht en bewijslast liggen dus bij [verweerder] .

Geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid

5.8.

Dat sprake is van opzet heeft [verweerder] wel gesteld maar op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover [verweerder] zich beroept op bewuste roekeloosheid van [verzoeker] slaagt dit verweer niet.

Voor bewuste roekeloosheid is namelijk vereist dat [verzoeker] zich ten tijde van het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging. Anders geformuleerd, van roekeloos handelen is sprake indien [verzoeker] zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van die gedraging en gelet op de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar, zich daarvan had behoren te weerhouden.

Dat [verzoeker] in dit geval bewust roekeloos heeft gehandeld in de hiervoor aangeduide zin, heeft [verweerder] onvoldoende gemotiveerd gesteld.

Zorgplicht geschonden

5.9.

[verweerder] heeft niet aangetoond dat zij haar zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW is nagekomen. Dit licht de kantonrechter als volgt toe.

De kantonrechter stelt voorop dat [verzoeker] binnen [verweerder] werkzaamheden moest verrichten in een risicovolle werkomgeving. Er werd gewerkt met hoge temperaturen om de stalen platen op maat te snijden en er werden hefmagneten gebruikt om zware gewichten te verplaatsen. Op [verweerder] rust in dat geval des te meer de verplichting om haar werknemers te voorzien van goede instructies, zodat zij weten hoe zij op een veilige manier dienen te werken, en toe te zien op naleving van die instructies.

5.10.

[verweerder] heeft aangevoerd dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan doordat zij beschikte over een RI&E, een Huishoudelijk Reglement (in het Pools en in het Nederlands) dat aan [verzoeker] is uitgereikt, [verzoeker] beschikte over een VCA en de Veilig Hijsen opleiding heeft gevolgd, [verzoeker] samenwerkte met zijn [collega] , die deze opleiding ook had gevolgd, en dat [verzoeker] deelnam aan toolboxmeetings van [verweerder] .

5.11.

De kantonrechter overweegt dat hetgeen [verweerder] stelt betreffende de toolboxmeetings onvoldoende concreet is. Onduidelijk is wanneer deze zijn gehouden, wat er tijdens die bijeenkomsten precies ter sprake is geweest en of [verzoeker] er altijd bij aanwezig was. Aan de hand van hetgeen [collega] als getuige heeft verklaard in het kader van het onderzoek door de inspectie SZW kan niet worden geconcludeerd dat [verzoeker] bij alle 10 toolboxmeetings, die volgens [collega] in 4 jaar tijd zijn gehouden, aanwezig is geweest. Het is ook niet aannemelijk dat [collega] dat nog precies weet.

Voor wat betreft de RI&E, waar [verweerder] naar verwijst, geldt dat hetgeen daarin is opgenomen betreffende veilig werken en de risico’s, met name de antwoorden op de vragen 57 en 65 (betreffende het informeren van werknemers over de werkinstructies en het toezicht op het op een juiste en veilige manier werken) erg algemeen en vaag zijn. Er wordt verwezen naar het Huishoudelijk Reglement, dat in dit verband geen relevante instructies bevat. Het behandelt alleen algemene onderwerpen en bevat geen concrete veiligheidsmaatregelen voor werknemers. Zo zijn de bewoordingen van het in het Huishoudelijk Reglement opgenomen sanctiebeleid en de persoonlijke veiligheid zoals vermeld in hoofdstuk 17 respectievelijk 10 van het Huishoudelijk Reglement heel algemeen. Ook blijkt uit de antwoorden op vraag 7 en 58 dat er geen werkoverleg werd gehouden over arbeidsomstandigheden en geen voorlichting en onderricht werd gegeven aan bestaande medewerkers over veilig en gezond werken.

Dat [verzoeker] de opleiding Veilig Hijsen heeft gevolgd en wellicht de verkeerde magneet heeft gebruikt, ontslaat [verweerder] niet van haar verplichting tot het houden van toezicht. Betreffende de samenwerking met [collega] geldt het volgende. Uit de verklaring die hij heeft afgelegd ter gelegenheid van het onderzoek door de inspectie SZW volgt dat [verzoeker] voorafgaand aan het ongeval met hem heeft gesproken over de wijze waarop hij wilde proberen de segmenten los te maken en dat hij het ongeval heeft zien gebeuren. Ook heeft hij verklaard dat er door [naam 2] en [naam 1] op wordt toegezien dat de veiligheidsvoorzieningen in de praktijk worden toegepast en dat er voorafgaand aan de werkzaamheden door de medewerker zelf wordt gecontroleerd of er veilig gewerkt kan worden en dat dit gecommuniceerd wordt met de persoon met de witte helm, die toezicht houdt. Verder volgt uit zijn verklaring dat als er niet volgens de veiligheidsvoorschriften werd gewerkt door de leidinggevende gewaarschuwd zou worden. Uit zijn verklaring blijkt niet dat hij zelf, of [naam 1] , die op het moment van het ongeval toezicht hield, [verzoeker] voorafgaand aan het ongeval heeft gewaarschuwd of geprobeerd te weerhouden van de werkwijze die hij ging toepassen door op de containers te gaan staan en de magneet te gebruiken die hij heeft gebruikt.

Conclusie

5.12.

Met inachtneming van het toetsingskader van artikel 7:658 BW en na afweging van de omstandigheden van het geval concludeert de kantonrechter dat [verweerder] meer maatregelen en instructies had moeten nemen en geven. Zij heeft niet alles gedaan wat van haar redelijkerwijs verwacht mocht worden om te voorkomen dat [verzoeker] schade zou lijden in de uitvoering van zijn werkzaamheden. Door dit na te laten is [verweerder] tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [verzoeker] en aansprakelijk voor de schade die [verzoeker] ten gevolge van het ongeval lijdt. De verzochte verklaringen voor recht zullen worden toegewezen.

Voorschot

5.13.

[verzoeker] verzoekt om toekenning van een voorschot op zijn schadevergoeding van € 25.000,00. De kantonrechter overweegt dat de exacte aard en omvang van de schade op dit moment nog niet kan worden vastgesteld, maar dat het verlies van een duim schade oplevert is wel duidelijk. Het verlies van een duim geeft recht op smartengeld en daarnaast is aannemelijk dat er sprake is (geweest) van materiële schade. Voor wat betreft de hoogte van het smartengeld acht de kantonrechter het redelijk ook acht te slaan op de consultatieversie van de ‘Rotterdamse Schaal’, een ordening van smartengeldbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen. Mede gelet daarop acht de kantonrechter een voorschot op de immateriële schadevergoeding van € 13.000,00 redelijk. Voor wat betreft de materiële schadevergoeding wordt een voorschot van € 5.000,00 redelijk geacht. Een voorschot op de [verzoeker] toekomende schadevergoeding van € 18.000,00 komt de kantonrechter op dit moment gegeven de omstandigheden dan ook redelijk voor.

Kosten deelgeschil

5.14.

Op grond van artikel 1019aa Rv moet de kantonrechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt begroten, waarbij alle kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking moeten worden genomen. Hierbij moet de dubbele redelijkheidstoets worden gehanteerd; het moet redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet ook redelijk zijn.

Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor begroting van de kosten ook plaats is in geval van afwijzing van het verzoek. Dit is alleen anders als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.

5.15.

[verweerder] heeft het aantal uren, het uurtarief en de tolkkosten betwist.

De kantonrechter acht het door mr. Vos gehanteerde uurtarief van € 295,00 (exclusief btw) niet buitensporig, gelet ook op het feit dat zij een gespecialiseerd LSA advocaat is. Voor wat betreft het aantal in rekening gebrachte uren acht de kantonrechter de uren die besteed zijn aan het verzoekschrift, zoals onderbouwd in de bij het verzoekschrift als productie 18 overgelegde declaratie, redelijk. De kantonrechter vindt een tijdsinvestering van 28 uur door de advocaat van [verzoeker] in verband met de werkzaamheden na ontvangst van het verweerschrift bovenmatig. Zij zal deze in redelijkheid matigen tot 20 uur, waarmee zij op een bedrag van € 7.139,00 inclusief BTW uitkomt. De hoogte van de na ontvangst van het verweerschrift gemaakte tolkkosten komt niet onredelijk voor. De kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 worden dus begroot op € 17.837,83. Nu de aansprakelijkheid van [verweerder] hiervoor is vastgesteld zal de kantonrechter [verweerder] veroordelen tot betaling van deze deelgeschilkosten.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 mei 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3276

 

Met dank aan mw. mr. Brenda Vos, Joosten Advocaten, voor het attenderen op deze uitspraak.