OGEAM 220222 Sint Maarten aansprakelijk voor moord in gevangenis; geen gederfd levensonderhoud vanwege onwaarschijnlijkheid gratie; shockschade en affectieschade afgewezen
OGEAM 220222 Sint Maarten aansprakelijk voor moord in gevangenis; geen gederfd levensonderhoud vanwege onwaarschijnlijkheid gratie; shockschade en affectieschade afgewezen
2 De feiten
2.1.
[eiseres] en [overledene] (hierna: [de overledene]), geboren op …… 1977, zijn op 4 februari 2004 op Sint Maarten in het huwelijk getreden. Uit hun huwelijk is op … [geboortemaand] 2006 [de zoon] geboren.
2.2.
Bij vonnis van dit Gerecht van 15 november 2012 is [de overledene] veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens betrokkenheid bij meerdere levensdelicten. Op het hoger beroep van dit vonnis1 is deze straf bij vonnis van 20 december 2013 gewijzigd in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 29 jaar en 9 maanden. In cassatie heeft de Hoge Raad de straf op 7 juli 2015 verminderd tot 29 jaar en 6 maanden.
2.3.
De executie van deze straf heeft plaatsgevonden in de penitentiaire inrichting Point Blanche op Sint Maarten. Op 31 augustus 2016 is [de overledene] in deze gevangenis van het leven beroofd met gebruikmaking van een vuurwapen. Hij is onmiddellijk overleden. Tot nu toe is onbekend gebleven wie [de overledene] heeft omgebracht.
2.4.
Bij advocatenbrief van 26 augustus 2019 wordt het Land aangemaand om de schade van de erfgenamen van [de overledene] te vergoeden. Bij brief van 22 oktober 2020 wordt de aanmaning herhaald. Het Land heeft op deze brieven niet gereageerd.
3 Het geschil
De vorderingen
3.1. [
eiseres] vordert, na eiswijzing bij repliek, dat het Gerecht, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de volgende beslissingen neemt:
voor recht te verklaren dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld jegens [de overledene] en zijn wettelijke erfgenamen,
voor recht te verklaren dat het Land aansprakelijk is voor de door haar en [de zoon] geleden schade als gevolg van het overlijden van [de overledene] als gevolg van de schietpartij in de gevangenis d.d. 31 augustus 2016 die als een onrechtmatige daad kan worden aangemerkt,
het Land te veroordelen om aan haar te betalen USD 7.313,90 (kosten van lijkbezorging), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2016 tot de dag van algehele betaling,
het Land te veroordelen aan haar en [de zoon] te betalen schadevergoeding wegens het derven van levensonderhoud naar redelijkheid en billijkheid en nader op te maken bij staat en te vereffenen op grond van de wet,
het Land te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding wegens de derving van levensonderhoud voorlopig begroot op NAf. 100.000,00,
het Land te veroordelen aan haar te betalen USD 94.000,00 aan shockschade geleden door haarzelf en [de zoon],
het Land te veroordelen aan haar te betalen USD 47.000,00 aan affectieschade geleden door haarzelf en [de zoon],
et Land te veroordelen aan haar te betalen NAf. 25.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente,
het Land te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Het Land verzoekt het Gerecht:
de vordering van [eiseres] voor wat betreft de kosten van lijkbezorging van USD 7.313,90 niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen,
de overige vorderingen van [eiseres] af te wijzen,
[eiseres] te veroordelen in de proceskosten.
De argumenten van partijen
3.4.
Kort en zakelijk weergegeven voert [eiseres] aan dat het Land jegens [de overledene] en zijn erfgenamen onrechtmatig heeft gehandeld door niet de benodigde/vereiste maatregelen dan wel voorzieningen te treffen om zijn veiligheid en de veiligheid van gedetineerden in het algemeen in de gevangenis te waarborgen. Als gevolg daarvan is [de overledene] komen te overlijden waardoor de erfgenamen schade hebben ondervonden als vermeld onder 3.1. van dit vonnis. Verwezen wordt naar artikelen 2, 6 en 30 van de Staatsregeling die door het Land zijn geschonden. Ook verwijst zij naar rapporten van de Raad voor de Rechtshandhaving die al jarenlang rapporteert dat het slecht is gesteld met de interne veiligheid van de gevangenis. Het Land is in gebreke gebleven de aanbevelingen van de Raad voor de Rechtshandhaving op te volgen, althans te investeren in verbeteringen, met als gevolg een patroon van geweld binnen de gevangenis. [eiseres] illustreert dit patroon door te wijzen naar andere ernstige geweldsincidenten binnen de gevangenis en ook naar een civiel vonnis van dit Gerecht van 29 oktober 2019.2 Daarin is het Land aansprakelijk gehouden voor de gevolgen van een geweldsincident tussen twee gedetineerden (een aanval met een mes met blijvende ernstige invaliditeit tot gevolg). Bij repliek uit [eiseres] het vermoeden dat medewerkers van de gevangenis opzettelijk hebben bewerkstelligd dat [de overledene] op een andere afdeling werd geplaatst om de moord3 te faciliteren. Zij verwijst er onder andere naar dat [de overledene] met gebruikmaking van een hond uit zijn cel is verdreven om ondergebracht te worden op een andere afdeling, dat het vermoedelijke moordwapen in een emmer met zuur is gevonden en dat er nooit een verdachte is aangehouden.
3.5.
Kort en zakelijk weergegeven verweert het Land zich als volgt. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen. Kijkende naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is er geen sprake van enige schending van een verplichting van het Land als beheerder van de gevangenis. [eiseres] heeft niet aangetoond dat het Land op de hoogte kon zijn van een reëel en onmiddellijk levensgevaar van [de overledene]. Evenmin heeft zij aangetoond dat het Land niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om dat gevaar te voorkomen. De bewering dat medewerkers van de gevangenis medeplichtig zijn aan de moord wordt van de hand gewezen.
4 De beoordeling
De machtiging van het Gerecht
4.1.
Het Gerecht heeft op 9 november 2020 aan [eiseres] machtiging verleend om in rechte op te treden met als doel het verkrijgen van “vergoeding van overlijdensschade, shockschade en affectieschade” als gevolg van het overlijden van [de overledene] die de vader is van [de zoon] “tijdens diens detentie in de gevangenis veroorzaakt door een schietpartij.”
De vermeerdering van eis
4.2.
Door het Land wordt bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis. Het Land wijst erop dat aanvankelijk NAf. 100.000,00 werd gevorderd wegens “derving van levensonderhoud” zonder onderscheid te maken tussen [eiseres] en [de zoon]. Het Land stelt dat verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde is omdat artikel 612 Rv [eiseres] geen “carte blanche” geeft om hun schade niet aan te tonen.
4.3.
Het Gerecht passeert dit bezwaar. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is het nodig dat [eiseres] aannemelijk maakt dat zij door onrechtmatig handelen van het Land schade heeft ondervonden. Die toets heeft [eiseres], gelet op het overlijden van haar echtgenoot [de overledene], doorstaan; het is immers reëel te veronderstellen dat het overlijden van haar echtgenoot en de vader van haar zoon tot schade zal leiden. Het is haar keuze of zij eerst een oordeel wil hebben over de aansprakelijkheid van het Land per schadepost of dat zij per schadepost concrete bedragen vordert. Dat alles laat onverlet dat het Gerecht op grond van artikel 612 Rv de schade, als dat mogelijk is, direct zelf mag begroten. Evenzeer moet het Gerecht onderzoeken of het mogelijk toe te kennen voorschot passend is en daarvoor is een zeker inzicht in de gestelde schade wel vereist.
4.4.
De vermeerdering van eis wordt dus toegestaan.
De onrechtmatigheid
4.5.
Door het Land is opgemerkt dat deze zaak onder de reikwijde van artikel 2 EVRM valt. Echter, het Gerecht moet aandacht geven aan artikel 3 van de Staatsregeling (“Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing”). Blijkens de Memorie van Toelichting op de Staatsregeling is dit artikel vooral opgenomen in de Staatsregeling omdat uit rapporten bleek dat het met de gevangenissen in de voormalige Antillen slecht was gesteld. Dit artikel heeft als bestaansrecht ervoor te zorgen dat het Land ingescherpt krijgt dat dit grondrecht van gedetineerden niet mag worden geschonden. Het geeft gedetineerden het recht om het Land aan te spreken op een dergelijke schending. Dit grondwettelijk vastgestelde grondrecht is dus de norm waaraan het Gerecht het optreden van het Land primair moet toetsen. Deze norm is daarmee van belang om vast te stellen of het Land onrechtmatig jegens [de overledene] heeft gehandeld.
4.6.
Door een overheidsorgaan, te weten de Raad voor de Rechtshandhaving, is vastgesteld dat de gevangenis voor gedetineerden al jarenlang gevaarlijk is. Het Gerecht moet dus beoordelen of deze onveilige penitentiaire situatie jegens [de overledene] als gedetineerde een schending van artikel 3 Staatsregeling oplevert.
4.7
Het Gerecht overweegt dat het hebben en onderhouden van een gevangenis een basisverplichting voor het Land is die voortvloeit uit zijn eigen regelgeving, te weten artikel 30 van de Staatsregeling en de Landsverordening Beginselen Gevangeniswezen. Dit artikel 30 waarborgt dat gedetineerden moeten worden behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid, inherent aan de menselijke persoon. Daarvoor moeten voldoende geld, personeel en middelen worden vrijgemaakt. Op het Land rust dus de verplichting om een veilige gevangenis neer te zetten en te handhaven. Duidelijk is echter dat het Land dit niet voor elkaar heeft gekregen. Er is sprake van een patroon van geweld in de gevangenis dat slachtoffers blijft maken. Daarmee is de schending van artikel 3 Staatsregeling gegeven.
4.8.
De gedetineerden in de Point Blanche gevangenis leven onder gevaarlijke omstandigheden. Het Land weet dat al vele jaren maar slaagt er niet in dat ten goede te keren. Daarmee heeft het Land een situatie in het leven geroepen die neerkomt op een wrede en onmenselijke bestraffing. Hierdoor schiet het Land tekort in zijn zorgplicht jegens gedetineerden die na een rechterlijke beslissing worden ondergebracht in de gevangenis. Dat is onrechtmatig jegens [de overledene].
4.9.
Het Gerecht is zich ervan bewust dat het met dit oordeel in zekere mate abstraheert van de feiten en omstandigheden rondom de moord op [de overledene]. Vanuit civielrechtelijke optiek acht het Gerecht het minder relevant hoe het vuurwapen in de gevangenis terecht is gekomen, of er sprake is van medeplichtige gevangenismedewerkers of dat het vuurwapen opzettelijk in een emmer met zuur is gelegd om bewijsvergaring te belemmeren. Relevanter is dat er een vuurwapen in de gevangenis was en dat (kennelijk) een medegedetineerde daarover de beschikking had en dit als aanvalswapen gebruikte zonder dat de gevangenis dit wist te voorkomen, ondanks de doorzoekingen die volgens het Land regelmatig worden gehouden. Het argument van het Land dat gedetineerden zo min mogelijk beperkingen in de gevangenis moeten ondervinden, gaat niet op. Er is sprake van een patroon van geweld zodat er voor het Land juist aanleiding was om gedetineerden wel te scheiden van elkaar en regelmatig te fouilleren. Verder is aan het Land zonder meer te verwijten dat het alle rapporten van de Raad voor de Rechtshandhaving jarenlang categorisch in de wind heeft geslagen en geen structurele verbeteringen in de gevangenis heeft doorgevoerd. Het Land behoorde op te treden tegen het patroon van grof geweld onder de gedetineerden in de gevangenis dat uit de rapporten van de Raad voor de Rechtshandhaving blijkt alsmede uit de overgelegde mediaberichten en het eerdere vonnis van het Gerecht volgt.
4.10.
Het Gerecht oordeelt dan ook dat het Land jegens [de overledene] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat hij voor de eventuele schade van [eiseres] en [de zoon] als gevolg van de moord op hem in de gevangenis aansprakelijk is.
4.11.
De vorderingen onder a. en b. kunnen daarom worden toegewezen, zij het in aangepaste vorm zoals in de beslissing is vermeld.
De schade
4.12.
Het Gerecht komt nu toe aan de beoordeling van de schadeposten.
De kosten van lijkbezorging
4.13. [
eiseres] voert aan dat artikel 6:108 lid 2 BW met zich brengt dat deze kosten aan haar worden vergoed. Dat artikellid luidt als volgt: “Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.”
4.14.
Het Land refereert zich aan het oordeel van het Gerecht nadat hij kennis had genomen van een verklaring van de moeder van [de overledene] dat zij deze kosten had voorgeschoten. Het Land heeft het bij antwoord gevoerde verweer dat [eiseres] niet vorderingsgerechtigd is dus laten varen. Dat betekent dat de vordering onder c. aan [eiseres] pro se wordt toegewezen.
De derving van levensonderhoud
4.15. [
eiseres] beroept zich op artikel 6:108 lid 1 Rv onder a. dat als volgt luidt: “Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan: a. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;”. Zij illustreert haar vordering met berekeningen en documenten.
4.16.
Bij antwoord voert het Land onder andere aan dat [eiseres] en [de zoon] geen schade hebben geleden, althans dat deze schadepost onvoldoende is onderbouwd. [de overledene] moest een gevangenisstraf van 29,5 jaar uitzitten zodat het niet goed voorstelbaar is dat hij inkomsten zou kunnen hebben om zijn gezin te onderhouden. [de overledene] heeft dit zelf bewerkstelligd door zijn criminele gedrag.
4.17.
Bij repliek voert [eiseres] aan dat het Land niet met zekerheid kan stellen dat [de overledene] niet meer uit de gevangenis zou komen voor de 18e of 21e verjaardag van [de zoon]. Het Land gaat daarmee namelijk voorbij aan de mogelijkheid van gratieverlening door de Gouverneur. Verder moet er rekening mee worden gehouden dat de gemiddelde levensverwachting van mannen op Sint Maarten 76,4 jaar is. [de overledene] zou op 59-jarige leeftijd in vrijheid worden gesteld en dan had hij nog kunnen bijdragen in de kosten van levensonderhoud van [eiseres].
4.18.
Bij dupliek verwijst het Land naar haar stellingen in de conclusie van antwoord. Zij voert een nieuw verweer, te weten dat uit de rechterlijke machtiging (zie 4.1.) niet volgt dat [eiseres] gerechtigd is om een vordering wegens derving levensonderhoud van [de zoon] in te stellen.
4.19.
Het Gerecht overweegt het volgende. Wat betreft het laatste verweer oordeelt het Gerecht dat onder het woord “overlijdensschade” in de machtiging ook derving levensonderhoud moet worden begrepen. Dit verweer van het Land gaat dus niet op.
4.20.
Het Gerecht overweegt dat [de overledene] ten tijde van zijn overlijden al geruime tijd niet meer kon voorzien in het levensonderhoud van [eiseres] en [de zoon] omdat hij door eigen toedoen was gedetineerd. Zo lang [de overledene] gedetineerd zou zijn, kunnen [eiseres] en [de zoon] het Land hiervoor niet aansprakelijk houden omdat [de overledene] zichzelf in de positie heeft gebracht dat hij zijn gezin niet meer kon onderhouden. De detentie op zich is immers niet onrechtmatig jegens [eiseres] en [de zoon].
4.21.
Wat betreft de mogelijkheid van gratieverlening oordeelt het Gerecht dat dit zodanig onwaarschijnlijk is dat daarmee geen rekening kan worden gehouden. Uit de motivering van het strafvonnis van het Hof in hoger beroep blijkt immers onder andere dat [de overledene] zich schuldig heeft gemaakt aan:
poging tot moord op een persoon van wie hij dacht dat het de moordenaar van zijn broer was,
poging tot doodslag op een passant,
“Voorts is de verdachte de opdrachtgever geweest van twee moorden, die op [slachtoffer feit 2] en zijn broer [slachtoffer feit 3]. Beide moordaanslagen hebben het karakter van liquidaties.”
het thuis voorhanden hebben van een “grote hoeveelheid vuurwapens en munitie”,
“Tot slot heeft de verdachte gedurende een langere periode leiding gegeven aan een criminele organisatie die als oogmerken had de handel in verdovende middelen, verboden wapenbezit en het plegen van levensdelicten.”
4.22.
Het Hof overweegt ook nog dat de verdachte eerder strafrechtelijk is veroordeeld. “Deze delicten hebben in de Sint Maartense samenleving gevoelens van onveiligheid en onmacht veroorzaakt. De verdachte heeft met de activiteiten die hij met zijn criminele organisatie heeft verricht, de rechtsorde zeer ernstig geschokt,” aldus het Hof.
4.23.
Vanwege de extreme ernst van de (levens)delicten is de mogelijkheid van [de overledene] om in de toekomst ooit voor gratie in aanmerking te komen zo onwaarschijnlijk dat het Gerecht daarmee geen rekening kan houden.
4.24.
Kortom: de vordering onder d. tot vergoeding van levensonderhoud wordt afgewezen. Dat betekent dat de vordering onder e. (voorschot) ook wordt afgewezen. Dat [de overledene] enige jaren voor zijn pensioenleeftijd zou vrijkomen maakt dit oordeel niet anders, vooral omdat nu niet kan worden voorzien of en hoe [eiseres] dan voor haar levensonderhoud van [de overledene] nog afhankelijk is.
De shockschade
4.25.
Kort en zakelijk weergegeven voert [eiseres] het volgende aan. Zowel [eiseres] en [de zoon] hebben shockschade ondervonden. Voor [eiseres] geldt het volgende: op haar werk en op sociale media kwamen er berichten dat er een schietincident in de gevangenis was geweest waarbij [de overledene] was betrokken. Zij reed naar de Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis maar daar bleek [de overledene] niet te zijn. Toen meldde ze zich bij de gevangenis waar zij urenlang heeft gewacht zonder enige officiële berichtgeving. Uiteindelijk is zij door medewerkers van de gevangenis op de hoogte gebracht. De dag na de moord heeft zij het verminkte lichaam met alle schotwonden van [de overledene] moeten identificeren. Door dit alles heeft zij een hevige emotionele schok ervaren. Behalve een kort briefje van de politie dat [de overledene] is overleden als gevolg van een misdrijf heeft [eiseres] van het Land niets gehoord. De schok was zo groot dat [eiseres] met [de zoon] naar het buitenland is gevlucht en zij daar enige tijd hebben gewoond. [eiseres] voldoet aan alle eisen uit de jurisprudentie4 om in aanmerking te komen voor vergoeding wegens shockschade. Uit een psychiatrisch rapport van 31 januari 2021 blijkt van de volgende conclusie: “Patient is presenting with mood symptoms (depression and anxiety), hypervigilance, nightmares and avoidance causing her dysfunction in her daily activity, present for at least 6 months. These symptoms are most likely triggered by the unexpected death of her husband while imprisoned and her having to leave her home not feeling safe on the island. Therefor her clinical presentation fulfills the criteria of a Post-Traumatic Stress Disorder. Premorbidly patient is known as someone who thinks rationally, does not complain and wears her heart on her sleeve. She is somatically challenged with a connective tissue disease causing her a lot of pain symptoms as well. She has a strong support system.” De psychiater schrijft psychotherapie en medicatie voor. [eiseres] eist USD 47.000,00.
4.26.
Het Land betwist enige vergoeding voor shockschade verschuldigd te zijn. Zijn belangrijkste verweer is dat [eiseres] geen shockschade in de zin van het Shockschade-arrest heeft ondervonden.
4.27.
In voormeld arrest is het volgende overwogen: “Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij (…) niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.”
En:
“Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.”
4.28.
Het Gerecht tekent het volgende aan. Oorspronkelijk werd shockschade vergoed in de sfeer van verkeersongevallen en later heeft er uitbreiding plaatsgevonden naar daderaansprakelijkheid wegens levensdelicten van een naaste van degene die shockschade vordert.5 Die aansprakelijkheid wordt neergelegd bij degene die de schade feitelijk heeft toegebracht. Het Land is echter niet aan te merken als een dader in voormelde zin. Het Land heeft immers [de overledene] niet om het leven gebracht; dat heeft hoogstwaarschijnlijk een medegedetineerde gedaan in de gevangenis die onder beheer van het Land stond. Daarom vindt het Gerecht de eventuele shockschade van [eiseres] niet geheel toerekenbaar aan het Land in de zin van artikel 6:98 BW. Verder oordeelt het Gerecht dat artikel 6:101 BW met zich brengt dat er sprake is van een aan [de overledene] toerekenbare omstandigheid. Uit de uitspraak van het strafhof immers volgt dat [de overledene] opzettelijk zeer ernstige levensdelicten, als deelnemer aan criminele bendeoorlogen, heeft gepleegd en daarmee willens en wetens zich in levensgevaarlijke omstandigheden heeft gebracht, waarmee hij ook het levensonderhoud van vrouw en kind op het spel zette. Niet alleen toen hij zich in vrijheid op Sint Maarten kon bewegen maar ook toen hij in detentie werd genomen. Iedereen op Sint Maarten weet namelijk dat de Point Blanche gevangenis een plek is waar gezondheid en leven elke dag op het spel staan. Op grond hiervan oordeelt het Gerecht al dat schadevergoeding wegens shockschade in dit geval niet kan worden toegewezen.
4.29.
Het Gerecht overweegt verder dat overigens niet is voldaan aan de strikte eisen die in voormeld arrest zijn gesteld. [eiseres] stelt namelijk zelf dat zij uren heeft gewacht bij de Spoedeisende Hulp en ook bij de gevangenis. Vervolgens is zij door medewerkers van de gevangenis op de hoogte gesteld van de moord. Het stoffelijk overschot heeft zij pas gezien enkele dagen na de moord in een neutrale omgeving nadat haar schoonmoeder als eerste naar het mortuarium was gegaan. Daarbij begrijpt het Gerecht dat het haar eigen keuze is geweest om het lichaam van [de overledene] geheel te zien in plaats van enkel het gezicht. Weliswaar is sprake van ernstig leed dat door [eiseres] is ondervonden, maar er is geen sprake van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord.
4.30.
Verder overweegt het Gerecht nog het volgende. [eiseres] wijst er, op zich terecht, op dat leedverhogend is dat er nooit strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden van verdachten. Dit kwalificeert echter evenmin als leed dat onder shockschade kan worden geschaard. Dat door de psychiater, overigens pas circa 4,5 jaar na de moord, posttraumatische stoornis is gediagnosticeerd doet hier niet aan af. Het door [eiseres] ondervonden leed is eerder aan te merken als affectieschade, waarover meer in r.o. 4.33.
4.31.
Wat betreft de gevorderde vergoeding wegens shockschade voor [de zoon] geldt specifiek dat gesteld noch gebleken is dat hij direct geconfronteerd is geweest met de gevolgen van de moord op zijn vader, zoals bedoeld in voormelde uitspraak. Bovendien blijkt uit de stukken dat hij weigert mee te werken aan een onderzoek door een psychiater zodat shockschade ook niet kan worden vastgesteld.
4.32.
De vorderingen wegens shockschade worden dan ook afgewezen (vordering f.).
De affectieschade
4.33.
In het Nederlandse Burgerlijk Wetboek is de affectieschade geregeld in artikel 6:107 lid 1 onder b. en artikel 6:108 lid 3 BW, in werking getreden op 1 januari 2019. Deze wettelijke regeling is op Sint Maarten niet ingevoerd en gesteld noch gebleken is dat de Sint Maartense wetgever daarvoor plannen heeft ontwikkeld. Vóór 1 januari 2019 werd affectieschade door de Nederlandse rechter, omdat een wettelijke grondslag ontbrak, niet toegewezen (zie het Shockschade-arrest r.o. 5.4.). Bij gebreke van een wettelijke grondslag kan het Gerecht daarom geen vergoeding voor affectieschade toewijzen.
4.34.
De vorderingen wegens affectieschade worden dus afgewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.35.
Door de advocaat van [eiseres] zijn twee brieven verzonden aan het Land. Daarmee staat vast dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Het Gerecht zal deze toewijzen op grond van het Liquidatietarief (1,5 punt), berekend op grond van het toegewezen bedrag aan kosten van lijkbezorging. De gevorderde wettelijke rente vanaf 31 augustus 2016 wordt afgewezen omdat gesteld noch gebleken is dat [eiseres] deze kosten reeds aan haar gemachtigde heeft betaald. In plaats daarvan wordt de rente toegewezen vanaf 14 dagen na dit vonnis.
De proceskosten
4.36.
Omdat het Land de kosten van lijkbezorging niet heeft betaald, na daartoe tot twee keer te zijn aangemaand, zal het Gerecht het Land deels in de proceskosten veroordelen. Voor het overige ziet het Gerecht aanleiding te bepalen dat partijen de kosten verder voor eigen rekening moeten houden. ECLI:NL:OGEAM:2022:21