Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 130214 onrustige patiënte valt van trolley op spoedeisende hulp; is aan groter risico blootgesteld dan verantwoord was; zkh aansprakelijk

Rb Amsterdam 130214 onrustige patiënte valt van trolley op spoedeisende hulp; is aan groter risico blootgesteld dan verantwoord was; zkh aansprakelijk;
- kosten zonder urenspecificatie gevorderd en toegewezen obv 22,5 uur x € 300,00 + 5% + 21% + griffierecht

4 De beoordeling
4.1.
Een verzoek als het onderhavige, dat in eerste instantie ertoe strekt dat in een deelgeschilprocedure wordt vastgesteld dat VUmc jegens [verzoekster] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade, valt binnen de beschrijving van artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het op 18 november 2008 uit het bed vallen van [verzoekster] een gevolg is van onzorgvuldig handelen aan de zijde van VUmc, waarvoor VUmc aansprakelijk is, wordt het volgende voorop gesteld.

4.3.
Ten opzichte van een patiënt moet de zorgvuldigheid in acht worden genomen die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is, als een ander daarmee aan een groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is. In verband hiermee dient te worden gelet op – onder meer en voor zover in dit kader van belang – de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen (de zogenaamde Kelderluikcriteria).

4.4.
De rechtbank zal in het kader van de beoordeling voorts achtslaan op de in r.o. 2.9 vermelde Richtlijn omdat van VUmc en de daaraan verbonden verpleegkundigen wordt verwacht dat zij zich aan deze geldende professionele standaard houden. In de Richtlijn worden een aantal risicofactoren genoemd die kunnen leiden tot gevaar voor letsel voor patiënten, zoals eerdere valincidenten en gedragsstoornissen. Behalve deze risicofactoren zijn volgens de Richtlijn tevens de omstandigheden waarin bepaald gedrag zich voortdoet bepalend bij het vaststellen of gedrag gevaarlijk is. In de Richtlijn wordt als voorbeeld genoemd dat gedrag, dat bij minimale personele bezetting leidt tot gevaarlijke situaties, bij adequate personele bezetting daar niet toe hoeft te leiden. Op grond van de Richtlijn moet een patiënt onder meer worden beschermd tegen de risico’s van een eventuele val uit bed. Als preventieve interventies die het risico op letsel dat daardoor kan ontstaan verkleinen worden onder meer genoemd, het plaatsen van het bed tegen de muur, het bed zo laag mogelijk zetten en ‘toezicht houden’ door extra persoonlijke begeleiding door verpleegkundigen of familie van de patiënt.

4.5.
[verzoekster] werd op de grond aangetroffen, ter hoogte van het hoofdeinde van het bed. VUmc stelt dat niet duidelijk is (geworden) op welke wijze [verzoekster] uit bed is gevallen. Bij de beoordeling wordt, bij gebreke van feiten die op een andere toedracht wijzen, als vaststaand beschouwd dat [verzoekster] via het hoofdeinde van de trolley is gevallen door ‘omhoog’ te schuiven, zoals zijdens [verzoekster] is gesteld.

4.6.
Dat de val van een trolley ernstige gevolgen kan hebben, staat tussen partijen niet ter discussie en blijkt ook uit de gevolgen die [verzoekster] van dit ongeval heeft ondervonden (omschreven in r.o. 2.6).

4.7.
VUmc voert aan dat zij niet aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] omdat de SEH verpleegkundige aan wie de zorg over [verzoekster] was toegewezen zeer ervaren was en om die reden een goede inschatting kon maken van de mate van onrust van [verzoekster], dat zij conform de Richtlijn heeft gehandeld en dat zij, gelet op de situatie, de gepaste veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. De rechtbank volgt VUmc daarin niet en is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden, die – kennelijk – waren ontstaan doordat er onvoldoende toezicht mogelijk was door onvoldoende bezetting, [verzoekster] aan een groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was. Dat wordt als volgt toegelicht.

4.8.
Anders dan VUmc acht de rechtbank voor de toestand van [verzoekster] niet van groot belang dat op de dag van het ongeval nog een CT-scan van haar hersenen kon worden gemaakt. Vaststaat immers dat [verzoekster] wisselend onrustig was voorafgaand aan het ongeval. De rechtbank kan de opmerking, genoemd in het gesprekverslag uit r.o. 2.8, dat er ‘weinig onrust bij patiënte was’ ook niet volgen. Datzelfde geldt voor de stelling in het verweerschrift (onder 16) dat [verzoekster] alert reageerde op vragen. Uit haar medisch dossier bleek immers dat [verzoekster] een dag voor het ongeval al meerdere malen was gevallen en dat er sprake was van dronkenmanspraat. Ook de anamnese in het ziekenhuis was niet goed mogelijk door onsamenhangende antwoorden. [verzoekster] zei afwisselend hoofdpijn en buikpijn te hebben. Ze wierp dekens van zich af, trok monitordraden los en draaide in haar bed. Tevens greep [verzoekster] diverse malen naar haar buik en hoofd en wreef ze daarover. Ook uit de conclusies van de in r.o. 2.7 vermelde rapportage volgt dat sprake was van ‘een valincident bij een patiënte met een verminderd ziekte-inzicht bij verwardheid (…) en bij pre-existente cognitieve stoornissen’. Nu er risicofactoren waren die konden leiden tot gevaar voor letsel als bedoeld in de Richtlijn waren preventieve maatregelen geboden. De SEH verpleegkundige heeft dit onderkend, want zij heeft preventieve maatregelen genomen door het bed in de laagste stand te zetten en de bedhekken omhoog te doen.

4.9.
Voor de beoordeling is verder van belang dat volgens de Richtlijn de gevolgtrekking dat er gevaar voor letsel bestaat niet alleen afhankelijk is van het gedrag van de patiënt, maar van een combinatie van factoren. Het gedrag zelf is vaak niet zo gevaarlijk of risicovol, aldus de Richtlijn. Deze combinatie van factoren maakte dat de getroffen maatregelen niet langer voldeden vanaf het moment dat de personele bezetting niet (meer) adequaat was, wat als volgt wordt toegelicht. De trolley waarop [verzoekster] lag, had geen uitschuifbare hoofdsteun en kon niet met het hoofdeinde tegen de muur worden gezet door de aanwezigheid van kabels en goten op de wanden van de SEH. [verzoekster] was in behandelkamer 4 op de SEH neergelegd. Deze behandelkamer lag niet in het zicht van de centrale balie. De gordijnen om haar bed waren half open. De echtgenoot van [verzoekster] was niet aanwezig en zij werd evenmin begeleid door anderen (familie of bekenden). Er was buiten de SEH verpleegkundige dus niemand die bij [verzoekster] kon blijven. Toen haar SEH verpleegkundige met spoed naar een reanimatie werd geroepen, is de zorg over [verzoekster] niet overgedragen aan een collega, noch is de zorg opnieuw toegewezen aan een ander, een verpleegkundige of een ander die toezicht op [verzoekster] kon houden. Het zicht op [verzoekster] – en daarmee de mogelijkheid om zo nodig in te grijpen bij dreigend gevaar voor [verzoekster] – ontbrak daarmee volledig gedurende de periode dat de SEH verpleegkundige afwezig was. Door de omstandigheid dat de omgeving niet optimaal veilig was (geen hoofdsteun en hoofdeinde niet tegen de muur) en het feit dat niemand zicht had op [verzoekster], is aan [verzoekster] geen afdoende bescherming geboden om haar te behoeden voor het gevaar van een eventuele val uit bed. VUmc werpt nog op dat vijf minuten geen lange periode is. Dat ontslaat VUmc, zonder nadere toelichting die ontbreekt, echter niet uit haar aansprakelijkheid voor die periode. Bovendien is ongewis hoe lang [verzoekster] alleen zou hebben gelegen indien zij, anders dan nu het geval is, niet al binnen vijf minuten zou zijn gevallen.

4.10.
Het meest verstrekkende verweer van VUmc komt erop neer dat de SEH verpleegkundige die volgens VUmc, als gezegd, zeer ervaren was en om die reden een goede inschatting kon maken van de mate van onrust van [verzoekster], geen enkele aanleiding had om te veronderstellen dat [verzoekster] dermate onrustig zou worden dat zij daardoor van de trolley af zou vallen en dat het incident onverwacht en plotseling heeft plaatsgevonden. Het ontstaan van de schade zoals deze zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan, was volgens VUmc dus niet kenbaar en voorzienbaar. De rechtbank volgt (ook) dit verweer niet. VUmc had alleen van het treffen van behoorlijke veiligheidsmaatregelen mogen afzien, als in de gegeven omstandigheden het ontstaan van dit gevaar redelijkerwijze niet viel te verwachten. Die situatie doet zich hier niet voor. In de Richtlijn is vermeld dat een patiënt moet worden beschermd tegen de risico’s van een eventuele val uit bed. Een val uit bed vormt daarmee een gevolg dat naar objectieve maatstaven redelijkerwijs te verwachten is bij het onvoldoende volgen van de voorschriften uit de Richtlijn en is daarmee dus (expliciet) een risico waarmee VUmc in ieder geval bekend behoorde te zijn. Vaststaat dat er risicofactoren waren die konden leiden tot gevaar voor letsel door een eventuele val uit bed zodat preventieve maatregelen geboden waren, hetgeen de SEH verpleegkundige heeft onderkend. Eerder in deze beschikking is ook al vastgesteld dat de getroffen maatregelen niet langer voldeden vanaf het moment dat de personele bezetting niet (meer) adequaat was. Daardoor kon het risico zich openbaren waartegen de Richtlijn nu juist bescherming beoogt te bieden (een val uit bed). Tegen die achtergrond ontslaat de enkele omstandigheid dat VUmc niet heeft voorzien dat iemand via het hoofdeinde uit bed zou vallen, dat een val als de onderhavige nog niet eerder op de SEH van VUmc is voorgekomen of dat de SEH verpleegkundige de risico’s anders heeft ingeschat, VUmc niet van haar aansprakelijkheid.

4.11.
In dit kader is verder van belang dat eenvoudige maatregelen hadden kunnen worden genomen ter voorkoming van een eventuele val uit bed. Als er vanaf het moment waarop de SEH verpleegkundige weggeroepen werd, toezicht was gehouden op [verzoekster] (als bedoeld in de Richtlijn of door haar in het zicht van iemand of de centrale balie te plaatsen) was het mogelijk geweest om direct in te grijpen bij dreigend gevaar voor [verzoekster]. Dat zou het risico op een ongeval als het onderhavige hebben gereduceerd tot een niveau dat redelijkerwijs verantwoord was. Deze slotsom strookt ook met de conclusies uit de in r.o. 2.7 bedoelde rapportage dat dit incident dan waarschijnlijk niet zou zijn gebeurd. Bovendien stelt VUmc zelf in haar verweerschrift (onder 29) dat het valincident mogelijk te voorkomen zou zijn geweest als [verzoekster] op de afdeling SEH dicht bij de centrale balie zou hebben gestaan waardoor zij ‘nog meer’ gezien zou zijn. VUmc heeft onvoldoende onderbouwd waarom het op deze wijze toezicht houden geen reële optie was, in het bijzonder tegen de achtergrond dat in diezelfde rapportage onder de verbeteracties staat dat bij patiënten als [verzoekster] (met verminderd ziekte inzicht en zonder begeleiding) altijd moet worden gestreefd naar optimaal toezicht. De enkele omstandigheid dat de SEH verpleegkundige [verzoekster] kort tevoren nog had gezien en zij geen indicatie zag om [verzoekster] dicht bij de centrale balie te plaatsen, respectievelijk dat het op deze wijze toezicht houden op een patiënt op de SEH volgens VUmc ‘niet altijd haalbaar is’, is tegen die achtergrond niet toereikend.

4.12.
De rechtbank concludeert dan ook, alles overwegende, dat ten opzichte van [verzoekster] niet de zorgvuldigheid in acht is genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht nu [verzoekster] aan een groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was. Gelet op het voorgaande is VUmc aansprakelijk voor de door [verzoekster] – als gevolg van het ongeval – geleden schade. De verklaring voor recht is derhalve toewijsbaar.

4.13.
De rechtbank zal gelet op de uitkomst van deze deelgeschilprocedure in onderhavige beschikking, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019aa Rv, de kosten begroten en neemt daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van Boek 6 BW in aanmerking. De rechtbank acht de verzochte vergoeding van 22,5 uur in overeenstemming met de dubbele redelijkheidstoets. De omstandigheid dat geen urenspecificatie is overgelegd, brengt daarin geen verandering, nu VUmc niet heeft geconcretiseerd wat volgens haar een redelijk aantal uren zou zijn geweest. Ter zitting is zijdens [verzoekster] gesteld dat met [verzoekster] een uurtarief als verzocht (€ 300,00 nog te vermeerderen met 5% kantoorkosten en 21% btw) is overeengekomen, welk uurtarief de rechtbank daarom zal volgen. De rechtbank begroot de kosten van de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoekster] aldus op € 6.750,00 nog te vermeerderen met 5% kantoorkosten en 21% btw en het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 75,00.

4.14.
VUmc heeft geen gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzochte veroordeling in de proceskosten, zodat deze wordt toegewezen. ECLI:NL:RBAMS:2014:794