Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 010420 paard veroorzaakt tijdens keuring schade aan röntgenapparatuur dierenartsenpraktijk; rb oordeelt niet de praktijk maar bezitter aansprakelijk

RBGEL 010420 paard veroorzaakt tijdens keuring schade aan röntgenapparatuur dierenartsenpraktijk; rb oordeelt niet de praktijk maar bezitter aansprakelijk.

2De feiten
2.1.
[gedaagde] drijft een paardenpension, handelt in paarden en exploiteert een camping.

2.2.
Op 7 december 2017 heeft [naam dierenkliniek] (verder: de kliniek) in opdracht van [gedaagde] een paard met de naam ‘Valegro van Helsing’ klinisch en röntgenologisch gekeurd in de dierenartsenpraktijk die de kliniek exploiteert. Voor het maken van röntgenfoto’s is het paard gesedeerd en in een zogenoemde opvoelbox in de praktijk gestald. Tijdens de fotosessie heeft het paard op enig moment tegen het röntgenapparaat getrapt, waardoor dat apparaat beschadigd is geraakt.

2.3.
De kliniek heeft voor de keuring en bedrag van € 300,00 bij [gedaagde] in rekening gebracht.

2.4.
HJM X-ray Services heeft de kosten van herstel van het röntgenapparaat begroot op een bedrag van € 26.850,00 exclusief btw. NN, bij wie de kliniek zich tegen schade aan het apparaat had verzekerd, heeft na aftrek van een bedrag van € 125,00 ter zake van eigen risico een bedrag van € 26.725,00 aan de kliniek uitgekeerd.

2.5.
[expertisebureau] heeft een bedrag van € 433,02 inclusief btw bij NN in rekening gebracht ter zake van expertisekosten in relatie tot de kliniek als verzekerde.

2.6.
De kliniek heeft een vordering op [gedaagde] tot vergoeding van het eigen risico ter incasso overgedragen aan NN.

2.7.
NN heeft [gedaagde] aangesproken tot betaling van de verzekeringsuitkering en het eigen risico. Namens [gedaagde] heeft ASR Schadeverzekering N.V., bij wie [gedaagde] het paard had verzekerd, aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3Het geschil
3.1.
NN vordert dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen om bedragen van € 26.850,00 en € 1.476,52 aan NN te betalen, vermeerderd met rente en met de proceskosten waaronder de nakosten.

3.2.
NN baseert haar vordering erop dat [gedaagde] jegens de kliniek uit hoofde van art. 6:179 BW aansprakelijk is voor de schade van € 26.850,00 die het paard heeft aangericht, tot welke vordering NN door subrogatie en cessie in plaats van [gedaagde] gerechtigd is. Het bedrag van € 1.476,52 vordert NN ter zake van buitengerechtelijke incassokosten en bestaat uit de expertisekosten van [expertisebureau] van € 433,02, vermeerderd met een bedrag van € 1.043,50 aan kosten van werkzaamheden ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

3.3.
[gedaagde] voert verweer.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling
4.1.
Dit geding draait in de kern om de vraag of [gedaagde] moet opkomen voor de kosten van herstel van de schade die haar paard heeft toegebracht aan de röntgenapparatuur van de kliniek waar dat paard in haar opdracht werd gekeurd. Voorop moet worden gesteld dat [gedaagde] en de kliniek over aansprakelijkheid voor schade niet op voorhand onderling enige afspraak hebben gemaakt. Het komt dan aan op toepassing van de wet.

4.2.
Vast staat dat [gedaagde] ten tijde van de keuring de bezitter was van het paard en dat het paard toen schade heeft aangericht. Uit art. 6:179 BW volgt dat [gedaagde] dan in beginsel aansprakelijk is voor deze schade. Het is niet zo dat de kliniek, door de keuringsopdracht aan te nemen en zo het aan die keuring inherente gevaar te lopen, zich niet meer op de wettelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] kan beroepen, zoals de bestuurders van [gedaagde] ter zitting hebben gesuggereerd. Daarvoor wordt verwezen naar HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1335. Aansprakelijkheid blijft wel uit indien het beroep van [gedaagde] op de ‘tenzij’-clausule van deze bepaling op gaat. In dat verband geldt het volgende.

4.3.
Aansprakelijkheid wordt volgens deze clausule afgewend indien [gedaagde] niet uit hoofde van onrechtmatige daad jegens de kliniek aansprakelijkheid zou zijn geweest indien [gedaagde] de trap van het paard in haar macht zou hebben gehad. Vereist is dus dat [gedaagde] het paard tegen het röntgenapparaat zou hebben kunnen laten trappen zonder dat dit jegens de kliniek een toerekenbare onrechtmatige daad zou opleveren. Dit kan op basis van de stellingen van [gedaagde] , op wie in dit verband de stelplicht en zo nodig de bewijslast rusten, niet worden aangenomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.
De e-mail van 6 september 2018 van de schadebehandelaar van ASR aan NN waarnaar [gedaagde] heeft verwezen (productie 6 bij dagvaarding), bevat in dit verband slechts een ongemotiveerd standpunt.

[gedaagde] heeft verder gewezen op, wat zij heeft aangeduid als, een ‘overweging van de Hoge Raad in het prejudiciële advies’, maar wat in feite een passage is uit een publicatie uit 2003, waarin juridische wetenschappers bij wege van een academisch experiment in casus die in cassatie al waren berecht zelf een uitspraak hebben geconcipieerd in een nieuwe, innovatieve vorm. De concrete ‘uitspraak’ waarnaar is verwezen is bovendien niet gebaseerd op geldend recht, maar op een alternatieve, wellicht door de schrijver wenselijk geachte regeling van aansprakelijkheid voor dieren, waarin de aansprakelijkheid rust op degene onder wiens verantwoordelijkheid het dier valt op het moment dat het schade aanricht. Wat daar verder van zij, een argument voor toepassing van de tenzij-clausule van art. 6:179 BW kan hieruit niet worden afgeleid, omdat deze regeling in het huidige systeem van de wet niet valt in te passen.

Dat [gedaagde] , zoals zij stelt, de normale natuurlijke reflexen van een angstig paard niet zou hebben kunnen verhinderen, is hier niet relevant. Voor toepassing van de tenzij-clausule moet immers, zoals gezegd, worden uitgegaan van de fictie dat [gedaagde] de schadelijke gedraging van het paard in haar macht had. Anders gezegd, de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin is gelegen is niet een grond voor afwending van aansprakelijkheid maar juist de ratio voor het aannemen ervan.

4.5.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of de aansprakelijkheid uit art. 6:179 BW op de voet van art. 6:181 lid 1 BW rust op de kliniek, omdat de kliniek het paard ten tijde van de keuring gebruikte in haar bedrijf. De gedachte hierbij is dat, als een ander dan de bezitter van een dier met dat dier geld verdient, op die ander het risico van dat dier komt te rusten. In dit verband is het volgende van belang.

4.6.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1475, berust art. 6:181 BW, en daarmee ook de verlegging van de aansprakelijkheid die daardoor wordt bewerkstelligd, kort samengevat, enerzijds op de overweging dat de benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van de onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert (Parl. Gesch. Boek 3, (Inv. 3, 5 en 6), p. 1003).

Bij de beantwoording van de vraag of de aansprakelijkheid van art. 6:179 BW niet op de bezitter van het dier rust, maar - ingevolge art. 6:181 BW - op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt, is niet van belang of degene die dit bedrijf uitoefent bezitter dan wel houder van het dier is, en ook niet of het doel waartoe het dier aldus wordt gebruikt, inmiddels bijna is bereikt. Evenmin mag in dit verband de eis worden gesteld dat hij het dier duurzaam en ten eigen nutte gebruikt.

4.7.
De rechtbank stelt voorop dat de beschermingsratio van art. 6:181 BW in deze zaak niet in het geding is. Het gaat hier immers niet om een benadeelde derde die tegemoetkoming verdient in het vinden van de aansprakelijke partij. Voor zover in het algemeen uit deze beschermingsgedachte een ruimer toepassingsbereik van art. 6:181 BW zou volgen geldt dat in deze zaak niet.

4.8.
In het onderhavige geval is het paard korte tijd gestald geweest in de dierenartsenpraktijk van de kliniek, ten behoeve van een medische keuring. Voor deze keuring heeft de kliniek zich weliswaar laten betalen, zoals in haar bedrijf gebruikelijk is, maar de kliniek heeft daarmee het paard niet gebruikt in de zin van art. 6:181 lid 1 BW, maar slechts onderzoekswerkzaamheden aan het paard verricht. Het profijt dat de kliniek zodoende van het paard had, hield - anders dan bij het beleren van een paard zoals aan de orde was in de hiervoor aangehaalde zaak - geen enkel verband met de inzet van de eigen energie van het paard, maar kwam slechts voort uit de mogelijkheid van gebreken aan het paard. Met andere woorden, niet met het paard maar aan het paard werd verdiend. Dit geldt ook voor het bewaren van een dier voor een ander, waarvan in de parlementaire geschiedenis is gezegd dat de band tussen de schade die door de gebruikelijke zorg voor een dier niet kan worden voorkomen en de uitoefening van het bedrijf van de bewaarder niet sprekend genoeg is om deze schade tot een bedrijfsrisico te maken. (Van Zeben, Du Pon & Olthof (red.), Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 747.) Om deze redenen kan niet worden gezegd dat de kliniek het paard ten tijde van de keuring gebruikte in haar bedrijf. De aansprakelijkheid voor de schade die het paard heeft aangericht is derhalve niet op de voet van art. 6:181 lid 1 BW komen te rusten op de kliniek, [gedaagde] blijft als bezitter van het paard voor die schade aansprakelijk.

4.9.
De passages uit het in 4.4. bedoelde ‘prejudiciële advies’ en uit het artikel en het boek over de onderhavige materie waarop [gedaagde] heeft gewezen, bieden onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Wat het prejudiciële advies betreft wordt verwezen naar wat daarover in 4.4. is overwogen. In het artikel en het boek wordt een andere invulling van art. 6:181 BW bepleit en wordt, zoals [gedaagde] ook heeft betoogd, degene die de zeggenschap, invloed en zorg heeft over het dier, als meest voor de hand liggende kwalitatief aansprakelijk partij gezien. Wat hiervan zij, het systeem van de wet is nu zo niet ingericht, maar is erop gebaseerd dat de bezitter kwalitatief aansprakelijk is en dat deze aansprakelijkheid wordt verlegd naar de bedrijfsmatig gebruiker. Zeggenschap, invloed en zorg over het dier zijn in dit systeem geen bepalende elementen.

4.10.
[gedaagde] heeft zich verder nog op eigen schuld beroepen in de zin van art. 6:101 BW. Daartoe heeft zij gesteld dat de kliniek onvoldoende zorgvuldig is geweest bij het maken van de röntgenfoto’s. Het gevaar van het paard was de kliniek bekend en zij heeft onvoldoende maatregelen getroffen om de schade te voorkomen, bijvoorbeeld door de benen van het paard vast te binden, aldus [gedaagde] . NN heeft deze niet nader onderbouwde stellingen betwist, onder meer met een beroep op de verklaring van dierenarts Van de Winkel, die op basis van een evaluatie van de stukken heeft geconcludeerd dat de kliniek de correcte voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om de schade te voorkomen, door het paard een sedatie van een normale dosering toe te dienen, te werken met ervaren personeel en het paard te stallen in een speciale box. In het licht van de aldus grondig gemotiveerde betwisting heeft [gedaagde] haar stelling dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de kliniek kan worden toegerekend, onvoldoende toegelicht. Het verweer wordt verworpen.

4.11.
Dat de schade € 26.850,00 bedraagt en dat NN tot inning van dit bedrag gerechtigd is heeft [gedaagde] niet betwist. De gevorderde hoofdsom is dan toewijsbaar, evenals de daarover gevorderde rente waarvan de verschuldigdheid door [gedaagde] niet afzonderlijk is betwist.

4.12.
Ter zake van de gevorderde buitengerechtelijk incassokosten geldt het volgende. Niet is betwist is dat de expertisekosten van € 433,02 redelijke kosten ter vaststelling van de schade betreffen. Deze post is toewijsbaar. Dat NN verder kosten van incassowerkzaamheden van eigen werknemers opvoert staat niet aan toewijzing in de weg. Verwezen wordt naar HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1036 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278. Gelet op de door NN overgelegde uitvoerige inhoudelijke correspondentie tussen partijen voorafgaand aan de dagvaarding kan het voor de vergoeding van deze kosten gevorderde bedrag van € 1.043,50 niet onredelijk worden genoemd. Ook deze post is toewijsbaar. ECLI:NL:RBGEL:2020:2369