Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOVE 110821 7-jarig meisje valt v pony tijdens rijles, causale weging leidt tot 60% aansprakelijkheid; geen billijkheidscorrectie

RBOVE 110821 7-jarig meisje valt v pony tijdens rijles, causale weging leidt tot 60% aansprakelijkheid; geen billijkheidscorrectie;
- matiging tot max dekking voor het geval aansprakelijkheidsverzekering dekking zou hebben geboden
- toegewezen zoals gevorderd: 29 uur x € 240,00 + 0,9 uur x € 290,00 + 6% + 21%

zie voor het vervolg:
GHARL 200824-2 Zevenjarige valt van pony; geen eigen schuld voor kind; Manege voor 100% aansprakelijk

2De feiten
2.1.
[verzoekster] is geboren op [geboortedatum] . Zij volgde vanaf september 2007 op basis van een overeenkomst wekelijks paardrijlessen bij [verweerster] . Tijdens de les die plaatsvond op 16 januari 2008 en die werd gegeven door de heer [X] , (mede-) eigenaar van het familiebedrijf dat [verweerster] is, reed [verzoekster] niet zoals gebruikelijk op pony [A] , maar op pony [B] . Het paard dat tijdens de les voor [verzoekster] reed maakte een plotselinge beweging waar pony [B] van schrok en waardoor zij een onverwachte beweging maakte. Daardoor is [verzoekster] van [B] gevallen en ongelukkig op haar linker arm terecht gekomen.

2.2.
[verzoekster] is per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Na röntgenonderzoek bleek dat [verzoekster] ten gevolge van de val een open supracondylaire fractuur (gecompliceerde open botbreuk) aan haar arm had opgelopen met een vasculaire insufficiëntie waardoor er tijdens de operatie tevens een vaatchirurg opgeroepen werd. Naast een ruptuur van de arteria brachialis (bovenarmslagader) ter hoogte van de linkerelleboog, werd door de vaatchirurg ook een fors defect van de nervus medianus geconstateerd. Dit betreft zenuwletsel in de onderarm.

2.3.
[verzoekster] is in de nacht van 16 op 17 januari 2008 geopereerd. Het bot is met een K-draad en metalen pennetjes aan elkaar gezet. Ook is de bovenarmslagader gereconstrueerd. De operatie duurde acht uur. De duur van de operatie, de uitgebreidheid van het zenuwletsel, de lage HB-waarde en de kans op infectie waren reden om op dat moment de zenuw niet meer te reconstrueren. Er is een gipsspalk aangelegd. Geadviseerd werd dat [verzoekster] na ontslag uit het ziekenhuis direct zou beginnen met een revalidatiedagbehandeling waarbij met fysiotherapie werd gewerkt aan de mobiliteit van de rechter arm en de algehele conditie van de linkerschouder. Met ergotherapie zou de arm/handfunctie rechts moeten worden getraind en na verwijdering van het gips zou [verzoekster] links spalktherapie moeten krijgen en zou links functioneel getraind moeten worden.

2.4.
Op 15 mei 2008 onderging [verzoekster] een secundaire constructie van de zenuw in de onderarm door middel van drie zenuwbundeltransplantaten die uit haar benen zijn gehaald, ter hoogte van de kuit. Dit ter voorkoming van atrofie van de door de betreffende zenuw aangestuurde spieren. Zowel aan haar arm als haar benen heeft [verzoekster] daardoor littekens.

2.5.
Tijdens een controle bij de plastisch chirurg op 5 oktober 2009 blijkt er nog steeds langzaam vooruitgang met toename van de sensibiliteit te zijn. De sensibiliteit is met name in het dorsale zijde en het distale deel van dig II nog afwezig. De rest gaat redelijk goed. Ook de kracht van de duimspieren neemt toe waardoor er een betere pincetgreep ontstaat. De maximale kracht is nog niet bereikt. Het linkshandig schrijven kost veel moeite. [verzoekster] is op dat moment vrijwel rechts dominant. Er is sprake van submaximaal herstel, zowel sensibel als motorisch. In ieder geval in 2012 is [verzoekster] nog voor controle bij de plastisch chirurg geweest.

2.6.
Op 1 september 2016 stelt [verzoekster] via haar advocaat [verweerster] aansprakelijk voor de door haar als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.

2.7.
[verweerster] was in 2008 nog tegen aansprakelijkheid verzekerd bij De Goudse Verzekeringen. In 2011 is zij zo’n verzekeringsovereenkomst aangegaan met Avero Achmea. Tot nu toe weigeren beide verzekeraars dekking te bieden voor de gevolgen van het ongeval van [verzoekster] .

3Het verzoek en het verweer
3.1.
[verzoekster] heeft verzocht dat de rechtbank bij beschikking zal bepalen dat:

- [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] opliep ten gevolge van het ongeval op 16 januari 2008 en gehouden is de daaruit voor [verzoekster] voortvloeiende materiële en immateriële schade te vergoeden, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente;

- [verweerster] aan [verzoekster] een bedrag van € 10.000,- (tien duizend euro) of

een door de Rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, dient te vergoeden als voorschot op de materiële en immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente van 16 januari 2008, subsidiair 1 september 2016 dan wel de dag van de uitspraak tot de dag der algehele voldoening;

- dat terzake de kosten van deze procedure, deze begroot dienen te worden op € 7.695,60, respectievelijk € 9.234,72 indien een verweerschrift wordt ingediend, en [verweerster] te veroordelen in de betaling van deze kosten, vermeerderd met het verschuldigde griffierecht.

3.2.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij tot op de dag van vandaag veel hinder ondervindt van het letsel als gevolg van de val. Zij heeft last van verkrampingen bij het gebruik van de arm, haar fijne motoriek is verstoord, zij heeft gevoelige plekken op de arm bij aanrakingen en de zenuwen zijn snel geprikkeld. Er is ook sprake van spontane spier- en zenuwtrekkingen in de hand, bij de wijsvinger en duim. [verzoekster] ervaart gevoelloosheid in de onderkant van de duim, boven- en onderkant wijsvinger en de middelvinger alsmede de handpalm. De linkerarm blijft, ondanks trainen in de sportschool, achter in ontwikkeling. Hierdoor is er sprake van krachtsverlies, tillen lukt beperkt, bewustzijn van handelingen is gestoord, verbrandingen door de gevoelloosheid liggen op de loer en hebben reeds meerdere malen plaatsgevonden. [verzoekster] heeft ook last van gevoelloosheid aan de zijkant van beide voeten, omdat hier zenuwen weggehaald zijn om de zenuw van de arm te reconstrueren.

3.3.
In de loop der jaren is [verzoekster] zich meer bewust geworden van haar beperkingen. Zij heeft gemerkt dat zij bepaalde handelingen niet of slechts langzamer kan verrichten. Ze heeft geleerd met haar rechterhand te schrijven, maar dit is nooit haar voorkeurshand geworden. [verzoekster] volgt op dit moment de studie lnterior Design & Styling bij de Hogeschool Saxion. In verband met haar beperkingen heeft [verzoekster] op 16 april 2019 voor praktijktoetsen een verlenging van de examentijd aangevraagd en deze aanvraag is gehonoreerd. Ook bij het uitwerken van opdrachten en ontwerpen vanuit huis neemt [verzoekster] extra pauzes tussendoor. Een maquette bouwen waarbij ze zowel moet vasthouden als moet lijmen, lukt niet met gebruik van de gekwetste arm. Veters strikken is zeer lastig. De angst voor de toekomst en beperkingen in opleiding en later in werk, wordt steeds concreter naar mate [verzoekster] ouder wordt.

3.4.
De schade zal volgens [verzoekster] te zijner tijd bepaald en berekend moeten worden. Nu de klachten aanhouden, zal de schade in de toekomst nog aanzienlijk oplopen, onder meer vanwege behoefte aan huishoudelijke hulp, studievertraging, verlies aan zelfwerkzaamheid, verlies van verdienvermogen, carrièreverlies, pensioenschade, economische kwetsbaarheid. De schade kan volgens [verzoekster] in de tienduizenden euro's wellicht zelfs in de tonnen lopen, afhankelijk van haar toekomst op opleidings- en werkgebied alsmede de toekomstige thuissituatie.

3.5.
[verweerster] is volgens [verzoekster] aansprakelijk op grond van wanprestatie bij de uitvoering van de les ex artikel 6:74 BW, op grond van de risicoaansprakelijkheid van de manege voor het paard ex artikel 6:179 jo 6:181 BW, op grond van een kwalitatieve aansprakelijkheid voor het personeel ex artikel 6: 170 BW en op grond van een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 van het BW. Onder verwijzing naar artikel 3:310 lid 5 BW is volgens [verzoekster] van verjaring van de vordering tot schadevergoeding geen sprake. Omdat [verweerster] klaarblijkelijk zelf geen beroep op haar verzekeraar heeft gedaan, terwijl er wel een verzekering afgesloten was, heeft zij haar volgens [verzoekster] geen recht op eventuele matiging op grond van artikel 6:109 BW. Rekening houdend met het feit dat er een verweerschrift is ingediend, worden de kosten van deze procedure waarin [verweerster] volgens [verzoekster] moet worden veroordeeld, door [verzoekster] begroot op € 9.234,72, nog te vermeerderen met het verschuldigde griffierecht.

3.6.
[verweerster] heeft verweer gevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

4De beoordeling
4.1.
[verweerster] is gevestigd in [vestigingsplaats] en het schadetoebrengende feit heeft zich eveneens in [vestigingsplaats] voorgedaan. De rechtbank Overijssel, locatie Almelo, is dan ook bevoegd om op het verzoek in deze deelgeschilprocedure te beslissen.

4.2.
Het verzoek leent zich naar het oordeel van de rechtbank voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Beoordeling van het verzoek, dat in de kern ziet op de verdeling van de aansprakelijkheid en de mate van eigen schuld, kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.3.
In geschil is het antwoord op de vraag in welke mate [verweerster] aansprakelijk is voor het ongeval dat [verzoekster] is overkomen. De rechtbank stelt vast dat [verzoekster] de gestelde aansprakelijkheid van [verweerster] baseert op meerdere grondslagen, maar dat zij enkel haar stellingen met betrekking tot de grondslag risicoaansprakelijkheid ex artikel 6:179 en 6:181 BW van een motivering heeft voorzien. Een beroep op de andere grondslagen kan om die reden al niet slagen, zodat de rechtbank deze passeert.

4.4.
Partijen zijn het erover eens dat de val van de pony is veroorzaakt door de eigen energie van de pony waarop [verzoekster] reed, terwijl de pony door [verweerster] bedrijfsmatig werd gebruikt. Op grond van het bepaalde in artikel 6:179 juncto 6:181 BW rust de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het onberekenbare gedrag van een paard in beginsel op [verweerster] .

4.5.
Ter zitting heeft [verweerster] erkend dat op haar een risicoaansprakelijkheid rust voor de schade die voortvloeit uit het ongeval. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, waarop [verzoekster] zich beroept, volgt volgens [verweerster] dat zij gedeeltelijk aansprakelijk is en niet volledig, zoals [verzoekster] stelt. [verzoekster] stelt dat haar geen eigen schuld kan worden verweten, omdat [verzoekster] ten tijde van het ongeval nog maar 7 jaar oud was, zodat zij de risico's van het berijden van een pony onvoldoende kon overzien en er geen sprake is geweest opzet of hieraan grenzende roekeloosheid. Bovendien wijst [verzoekster] erop dat sprake was van een lessituatie waarin zij voor de duur van de les was toevertrouwd aan de verondersteld kundige zorgen van de manege en het door de manege ingeschakelde personeel.

4.6.
Onderzocht zal moeten worden of de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan [verzoekster] kunnen worden toegerekend.

Vertrekpunt voor de beoordeling van de eigen schuld van [verzoekster] ontleent ook de rechtbank aan het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, (ECLI:NL:HR:2002:AE7010).

‘3.4 Indien degene die een paard van een ander berijdt, schade lijdt ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard (…), is het enkele feit dat de benadeelde het paard uit vrije wil berijdt en met toestemming van de eigenaar, dus krachtens overeenkomst met deze, niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat uit art. (…) 6:179 BW voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval.(…)’

4.7.
Als de rechtsregel die uit dit arrest volgt op deze zaak wordt toegepast, betekent het enkele feit dat [verzoekster] vrijwillig krachtens een (door haar ouders gesloten) overeenkomst met toestemming van de eigenaar de pony heeft bereden niet, dat daarmee de uit artikel 6:179 BW voortvloeiende aansprakelijkheid van [verweerster] geheel vervalt. Of er sprake is van omstandigheden die in de risicosfeer van [verzoekster] liggen, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Ten aanzien van het beroep op eigen schuld ligt het op de weg van [verweerster] om feiten en omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen die aan het beroep op eigen schuld ten grondslag liggen. Het is vervolgens aan [verzoekster] om feiten en omstandigheden te stellen die toepassing van de billijkheidscorrectie in haar voordeel kunnen rechtvaardigen.

4.8.
[verweerster] heeft gesteld dat [verzoekster] , althans haar ouders, door het aangaan van een lesovereenkomst het risico hebben genomen dat zich tijdens de les een ongeval zou voordoen. [verweerster] heeft nog opgemerkt dat net voorafgaand aan het ongeval de ruiters de instructie kregen vanuit stap aan te draven. De pony die voor de pony van [verzoekster] reed ging daarop over in galop en de pony van [verzoekster] ging er daardoor vandoor. [verzoekster] had volgens [verweerster] haar teugels nog niet op maat, wat binnen tien meter de val veroorzaakte. [verweerster] heeft hieraan niet de conclusie verbonden dat [verzoekster] blaam treft voor het ontstaan van het ongeval, bijvoorbeeld doordat zij de gegeven instructie niet goed heeft opgevolgd. Juist de omstandigheid dat de val al binnen tien meter plaatsvond is naar het oordeel van de rechtbank een aanwijzing dat het allemaal zo snel ging dat [verzoekster] daar ook geen tijd meer voor had. Bovendien, zo is ter zitting gebleken, was [verzoekster] nog maar een paar maanden aan het lessen, dus nog een onervaren ruiter. Hoewel zij niet reed op de voor haar gebruikelijke pony [A] , zijn partijen het erover eens dat pony [B] waarop zij ten tijde van het ongeval reed, een rustig, gehoorzaam dier was dat voor [verzoekster] geschikt was om op te rijden. Alles wijst er dus op dat, zoals partijen ook hebben erkend, de val van de pony is veroorzaakt door de eigen energie van de pony waarop [verzoekster] reed. [verweerster] heeft ook nog het vermoeden uitgesproken dat de bodyprotector die [verzoekster] droeg mogelijk niet goed passend of te groot was. Aan een enkel vermoeden, waarvan in dit geval de juistheid bovendien door [verzoekster] is weersproken met de stelling dat de bodyprotector speciaal was aangeschaft voor kinderen en met klitteband op maat verstelbaar was, kan geen eigen schuld van [verzoekster] worden ontleend.

4.9.
De rechtbank heeft aan hand van de stellingen van partijen niet kunnen vaststellen dat sprake is van aan [verzoekster] toe te rekenen omstandigheden die hebben geleid tot het ongeval en die daarmee hebben bijgedragen aan het ontstaan van schade als gevolg van dat ongeval, anders dan dat zij heeft deelgenomen aan de rijles. Er moet van worden uitgegaan dat het ongeval het gevolg is geweest van het onberekenbare gedrag van de pony vanwege de eigen energie van het dier. Niet gebleken is dat [verweerster] enig bijzonder verwijt treft: [B] was een geschikte pony, de les was afgestemd op het niveau van [verzoekster] en er is geen onjuiste instructie gegeven. In het licht hiervan en rekening houdend met de ernst van het letsel van [verzoekster] - waarover hierna meer - acht de rechtbank een causale verdeling van de schade als gevolg van het ongeval van 60% voor [verweerster] en 40% voor [verzoekster] op zijn plaats.

4.10.
De rechtbank ziet in het door [verzoekster] aangehaalde vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 december 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BY5997) geen aanleiding om tot een andere verdeling te komen. De casus die in de Haagse zaak aan de orde was is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de zaak die nu ter beoordeling voorligt. In de Haagse zaak liep het slachtoffer haar schade niet op als gevolg van de eigen energie van het door haar bereden lespaard, maar door een trap van een paard dat in de les door een andere leerling bereden werd. Verder is van belang dat de schade werd veroorzaakt nadat de bak was verlaten, dus in het vervolg op de les. In de lesovereenkomst ligt niet besloten dat schadetoebrenging door de eigen energie van een ander lespaard ook als “niet onverwacht” moet worden beschouwd en daarmee op grond van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW deels voor rekening van de benadeelde behoort te blijven.

4.11.
Tussen partijen is verschil van mening ontstaan over de gevolgen van het feit dat de aansprakelijkheidsverzekeraars waarbij [verweerster] verzekerd is (geweest) te kennen hebben gegeven dat zij de schade die voor [verweerster] uit het ongeval voortvloeit niet zullen vergoeden. [verweerster] stelt in algemene zin dat hierin reden is gelegen voor een matiging, omdat zij mogelijk failliet gaat als zij de schade niet op een verzekeraar kan verhalen. [verzoekster] stelt dat matiging om deze reden niet aan de orde is.

4.12.
De rechtbank begrijpt het niet nader gespecificeerde beroep van [verweerster] op matiging als een beroep op de mogelijkheden die de wet biedt om bij het vaststellen van de omvang van de ongevalsschade waarvoor zij verantwoordelijk wordt gehouden, rekening te houden met het feit dat zij - zoals het er nu naar uit ziet - de schade mogelijk niet zal kunnen verhalen op een verzekeraar.

4.13.
Dat [verweerster] de schade waarvoor zij aansprakelijk wordt gesteld mogelijk niet op een verzekeraar kan verhalen kan in het kader van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW een rol spelen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om in dat kader de causale verdeling van de schade als gevolg van het ongeval ten gunste van [verweerster] te wijzen. De reden daarvoor is dat [verweerster] wel altijd tegen aansprakelijkheid verzekerd is geweest, zodat zij in beginsel dat deel van de schade waarvoor zij aansprakelijk wordt gehouden tot het maximaal verzekerde bedrag op haar verzekeraar zou kunnen verhalen. Dat dit nu misschien niet gaat lukken heeft te maken met factoren die in de risicosfeer van [verweerster] liggen. [verweerster] heeft kennelijk bij haar verzekeraar niet tijdig melding gemaakt van het ongeval en een daaruit mogelijk voortvloeiende schadeclaim. Dat [verweerster] niet heeft gedacht of geweten dat het letsel van [verzoekster] zo ernstig was dat zij daardoor blijvende beperkingen zou ondervinden die maken dat zij jaren later alsnog gebruik zou maken van de haar in artikel 3:310 lid 5 BW geboden mogelijkheid om [verweerster] alsnog aansprakelijk zou stellen voor de schade, mag er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat een groter deel van de schade voor haar rekening dient te blijven. [verweerster] , althans haar verzekeringstussenpersoon, had zekerheidshalve het ongeval gelijk bij haar verzekering kunnen (en moeten) melden en had daarmee de huidige problemen in verband met het dekkingshiaat kunnen voorkomen.

4.14.
[verweerster] heeft aangekondigd dat zij haar toenmalige en huidige verzekeraar zonodig in rechte zal betrekken om ervoor te zorgen dat zij de schade alsnog op één van die verzekeraars kan verhalen. Voor het geval definitief komt vast te staan dat [verweerster] de schade niet op een van beide verzekeraars, dan wel op haar tussenpersoon kan verhalen, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de schade waarvoor [verweerster] tegenover [verzoekster] aansprakelijk is ten hoogste zal bedragen het hoogste bedrag waarvoor [verweerster] bij één van beide verzekeraars verzekerd zou zijn geweest, in het geval zij het ongeval wel tijdig had gemeld. In die zin maakt de rechtbank gebruik van het recht tot matiging zoals neergelegd in artikel 6:109 BW. De rechtbank legt in zoverre de visie van [verzoekster] , dat van onaanvaardbare gevolgen geen sprake is en dat [verweerster] zich goed had moeten verzekeren, zodat er nu geen recht is op matiging, naast zich neer. Anders dan [verzoekster] stelt was [verweerster] wel verzekerd, maar kan zij aan de verzekering mogelijk geen dekking kan ontlenen. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Aannemelijk is dat de bedrijfsvoering van [verweerster] in gevaar komt als zij naast de normaal gesproken door haar verzekeraar gedekte schade ook de schade moet vergoeden die dat bedrag te boven gaat. Artikel 6:109 lid 1 BW bepaalt dat als toekenning van de volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, de rechter de wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen. Lid 2 bepaalt dat matiging niet mag geschieden tot een lager bedrag dan waarvoor de schuldenaar zijn aansprakelijkheid door verzekering daadwerkelijk heeft gedekt of verplicht was te dekken.

4.15.
In dit geval acht de rechtbank van belang dat de aansprakelijkheid van [verweerster] niet is gebaseerd een actieve handeling op grond waarvan bijvoorbeeld opzet of grove schuld van [verweerster] aan het ongeval kan worden ontleend - wat niet snel reden zou geven tot matiging - maar op risico-aansprakelijkheid ex artikel 6:179 en 6:181 BW, waarbij sprake is van risicotoedeling. Hoewel vergoedingsplicht bij letselschade, gelet op de aard daarvan, minder snel voor matiging in aanmerking komt dan zuivere vermogensschade, ziet de rechtbank in dit geval aanleiding om, zoals gezegd, de aansprakelijkheid te beperken tot het maximale bedrag waarvoor [verweerster] verzekerd zou zijn. Daarmee wordt ook de ter bescherming van de benadeelde in het leven geroepen wettelijk bepaalde ondergrens van artikel 6:109 lid 2 BW, waarop [verzoekster] zich heeft beroepen, niet doorbroken.

4.16.
Dit alles betekent dat de rechtbank zal bepalen dat [verweerster] voor 60% aansprakelijk is voor alle materiële en immateriële geleden en nog te lijden schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval op 16 januari 2008, welke schade wordt gemaximeerd op het bedrag waarvoor [verweerster] bij één van beide verzekeraars verzekerd zou zijn geweest, in het geval zij het ongeval wel tijdig had gemeld.

4.17.
De wettelijke rente over de schade komt eveneens voor toewijzing in aanmerking en wel, aangezien [verzoekster] geen eerdere datum heeft genoemd, vanaf de dag van dagvaarding.

4.18.
[verzoekster] heeft de rechtbank verzocht [verweerster] te veroordelen om aan haar een voorschot van € 10.000,- op de te vergoeden schade te betalen. [verweerster] concludeert tot afwijzing van het gevorderde voorschot, omdat [verzoekster] ter onderbouwing van haar stelling dat zij op dit moment in het dagelijks leven nog steeds beperkingen ondervindt als gevolg van het ongeval, geen recente (medische) informatie in het geding heeft gebracht.

4.19.
[verweerster] wijst er terecht op dat recente medische informatie waaruit het causale verband tussen de huidige beperkingen van [verzoekster] en het ongeval blijkt, ontbreekt. Desgevraagd heeft de advocaat van [verzoekster] daarover ter zitting verklaard dat zij wel informatie in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat [verzoekster] nog geruime tijd na het ongeval afspraken bij medici heeft gehad. Hoewel er naar haar zeggen recentere medische stukken zijn op te vragen, heeft zij daarvan afgezien omdat zij dit in het kader van dit geschil waarin de aansprakelijkheid aan de orde is, nog niet nodig acht en dit een inbreuk maakt op de privacy van [verzoekster] . Het opvragen van meer recente medische informatie past volgens de advocaat van [verzoekster] meer in het vervolg van de procedure als er al een oordeel over de aansprakelijkheid ligt en het letsel en de schade aan de orde komen.

4.20.
De rechtbank stelt vast dat [verzoekster] haar verzoek in dit deelgeschil niet heeft beperkt tot het vaststellen van de aansprakelijkheid, maar dat zij tevens een voorschot op de schadevergoeding vordert in verband met blijvend letsel als gevolg van het ongeval. Om op dat punt een goede beslissing te kunnen nemen heeft de rechtbank wel degelijk meer medische informatie nodig dat waarover zij op dit moment kan beschikken. Zonder die informatie is de hoogte van de schade van [verzoekster] te ongewis om het gevorderde voorschot toe te wijzen. Dat voorschot zal dan ook worden afgewezen.

4.21.
Tot slot dienen op grond van artikel 1019aa Rv de kosten begroot te worden. Hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoets in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is. Dat betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.

4.22.
[verzoekster] heeft haar kosten begroot op een bedrag van € 9.234,72 (29 uur x € 240,00 en 0,9 uur x € 290,00 per uur, te vermeerderen met BTW, kantoorkosten en verschotten). [verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de opgevoerde kosten, met name ten aanzien van het aantal opgevoerde uren voor het opstellen van het verzoekschrift en het bestuderen van literatuur en jurisprudentie, maar ook ten aanzien van de gehanteerde tarieven.

De bezwaren van [verweerster] komen er in de kern op neer dat het opstellen van een niet al te ingewikkeld verzoekschrift ex artikel 1019w BW voor een ervaren letselschade advocaat als mr. Tukker niet al te veel werk is. Daarom wordt het gehanteerde uurtarief van € 290 van de door mr. Tukker voor 0,9 uur ingeschakelde mr. De Coning en € 240 voor mr. Tukker als te hoog beschouwd, waarbij bovendien wordt betwist dat de werkzaamheden van mr. De Coning hebben plaatsgevonden in het kader van het verzoekschrift. Verder acht [verweerster] het niet gepast en niet redelijk dat als rechtvaardiging van de opgevoerde kosten en het uurtarief blijkbaar tijd is besteed aan het artikel "Buitengerechtelijke kosten, een terugkerende discussie in letselschadezaken" waarvan de kantoorgenoot van mr. Tukker mede-auteur was. Dit stuk en deze productie wordt wellicht door het kantoor van Slot in meerdere verzoekschriften opgenomen.

4.23.
Gelet op de omvang en de moeilijkheidsgraad van het deelgeschil, dat de rechtbank anders dan [verweerster] gezien bijkomende complicerende verzekeringstechnische factoren niet kenschetst als ‘niet al te ingewikkeld’, komt de rechtbank het aantal opgevoerde uren niet bovenmatig voor. Dat de advocaat van [verzoekster] al enkele jaren bij de zaak betrokken is, en dat zij gebruik kan maken van eerder verzet werk, maakt niet dat het opstellen van een verzoekschrift ‘niet al te veel werk’ is. Ook niet als het verzoekschrift niet enkel juridische maar ook veel feitelijke informatie bevat, zoals [verweerster] terecht heeft opgemerkt. Het gehanteerde uurtarief van € 240,00 acht de rechtbank niet onredelijk hoog voor een ervaren advocaat die in ieder geval ook al enkele jaren werkervaring heeft op het gebied van letselschadezaken. Nu de werkzaamheden van mr. De Coning zijn opgenomen in de urenspecificatie met als onderwerp ‘ [verzoekster] deelgeschil’, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de werkzaamheden van mr. De Coning niet in het kader van dit verzoekschrift hebben plaatsgevonden, zoals [verweerster] enkel suggereert, maar niet onderbouwt. Nu de noodzaak van het door mr. De Coning gegeven advies niet is betwist en het te begrijpen is dat mr. Tukker advies heeft gevraagd aan een meer ervaren collega, welke ervaring kennelijk resulteert in een hoger uurtarief van € 290,00, ziet de rechtbank geen reden om dat tarief te matigen, te meer daar het slechts om 0,9 uur gaat.

Omdat zowel de in rekening gebrachte uren als het in hoofdzaak gehanteerde uurtarief van € 240,00 de rechtbank niet onredelijk voorkomt, zal daarvan worden uitgegaan. Dit betekent dat de kosten van de deelgeschilprocedure, zoals gevorderd zullen worden toegewezen.

Dit betekent dat de kosten van de deelgeschilprocedure van [verzoekster] waarin [verweerster] wordt veroordeeld worden begroot op € 9.234,72, te vermeerderen met 21% BTW en 6% kantoorkosten. Tevens zal een bedrag van € 309,00 aan griffierecht in aanmerking worden genomen. ECLI:NL:RBOVE:2021:3261