Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 290720 val van heftrucklepels; gecompliceerde elleboogfractuur; leeuwendeel schadevordering afgewezen

 

RBDHA 290720 val van heftrucklepels; gecompliceerde elleboogfractuur; leeuwendeel schadevordering afgewezen

Zie voor het vervolg:

GHDHA 230822 val van heftrucklepels; gecompliceerde elleboogfractuur; klachten en beperkingen na maart 2018 onvoldoende aangetoond
- kosten tzv medisch advies niet in redelijkheid gemaakt, gebaseerd op gedateerde informatie en geen eigen onderzoek door MA
- HH,mantelzorg en zelfwerkzaamheid afgewezen: niet, althans onvoldoende onderbouwd dat daaraan kosten waren verbonden en schade is geleden

alsook
PHR 280723 AG Lindenbergh: heeft eiser voldaan aan de stelplicht in het licht van het procesdebat? conclusie tot vernietiging

en
HR 061023 zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom [eiser] onvoldoende heeft gesteld tzv schade na maart 2018

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding van 5 juli 2019, met 13 producties;

  • -

    de conclusie van antwoord;

  • -

    het tussenvonnis van 13 november 2019 waarbij een comparitie van partijen is bevolen.

1.2.

Vanwege de ontwikkelingen rondom COVID-19 en de (destijds) geldende landelijke maatregelen, heeft de rechtbank partijen bericht dat de comparitie van partijen niet kon doorgaan. Bij rolberichten van 29 april 2020 hebben partijen de rechtbank bericht dat zij eenstemmig hebben gekozen om de procedure schriftelijk voort te zetten onder het afzien van hun recht op een mondelinge behandeling. Het vervolg van de procedure blijkt uit:

  • -

    de rolbeschikking van 6 mei 2020 waarin is bepaald dat partijen op 17 juni 2020 gelijktijdig hun schriftelijke toelichtingen moeten indienen bij de rechtbank;

  • -

    het bericht van de rechtbank van 19 mei 2020 waarin partijen zijn geïnstrueerd over de in de schriftelijke toelichtingen te beantwoorden vragen en te geven onderbouwingen;

  • -

    de schriftelijke toelichtingen van partijen van 17 juni 2020, met bij de toelichting van [eiser] gevoegd de producties 14 tot en met 30.

1.3.

Tot slot is een datum bepaald voor het wijzen van vonnis.

2De feiten

2.1.

Op 30 september 2017 heeft [eiser] samen met anderen voor [gedaagde] tegen betaling een schuur gedemonteerd. Tijdens deze werkzaamheden is gebruik gemaakt van een los op de dragers van een door [gedaagde] bestuurde vorkheftruck geplaatste metalen bak. [eiser] en een ander hebben in deze bak gestaan om op een hoogte van omstreeks 2 meter een dakspant te demonteren. De metalen bak is met hen er in van de dragers afgevallen. [eiser] is daarbij onder de bak terecht gekomen en heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn rechterarm/-elleboog.

2.2.

Bij onherroepelijk vonnis van deze rechtbank van 13 maart 2019 (zaaknummer/rolnummer C/09/555566 HA ZA 18-728) heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van dit ongeval. Ook heeft zij geoordeeld dat deze schade voor 50% voor rekening van [eiser] blijft, vanwege de aanwezigheid van eigen schuld van [eiser] aan het ontstaan van de schade. De rechtbank heeft aldus voor recht verklaard dat [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de helft van de schade die [eiser] heeft geleden ten gevolge van het ongeval van 30 september 2017 en [gedaagde] tot vergoeding daarvan veroordeeld, nader op te maken bij staat.

2.3.

Over de medische behandeling volgend op het ongeval heeft [naam 1] , chirurg, aan de gemachtigde van [eiser] bij brief van 12 januari 2018 het navolgende bericht:

“Patiënt meldde zich op de spoedeisende hulp op 30 september 2017 nadat hij bij een ongeval betrokken was. Hij was van een hoogte gevallen en op de rechter elleboog terecht gekomen. Er werd een gecompliceerde communitieve monteggia fractuur aan de rechterzijde gezien, waarvoor dezelfde avond een operatie plaatsvond. Er werd een bijna anatomische repositie bereikt met een plaatfixatie welke aanvankelijk middels een spalk werd behandeld.

Wij zagen patiënt terug op 17 oktober 2017. De wondgenezing was goed. De brace werd afgebouwd. Patiënt kreeg fysiotherapie voorgeschreven en een en ander werd goed uitgelegd met behulp van de tolkentelefoon.

(…)

Het laatste poliklinische bezoek was op 8 januari 2018, kort geleden dus. CT-scan onderzoek toont dat het gewricht niet anatomisch is, maar redelijk goed is hersteld. Er is progressieve doorbouw te zien, maar nog geen complete consolidatie. Bij lichamelijk onderzoek geeft patiënt geen pijn aan. De elleboog is nog maar slechts weinig gezwollen en heeft een extensiebeperking van 25 graden. Ik heb patiënt gezegd dat hij voorzichtig wat mag gaan werken, maar wel binnen de pijngrens zijn elleboog moet gebruiken. (…) Uiteindelijk denk ik dat volledige consolidatie te verwachten valt, maar dat er wel enige functiebeperking zal blijven. Wellicht dat in verband met lokale klachten het osteosynthesemateriaal op termijn moet worden verwijderd, maar dit is op dit moment nog niet te zeggen.”

En bij brief van 17 oktober 2018:

“Ondertussen is patiënt voor een laatste polikliniekbezoek teruggeweest op 23 maart 2018. CT-scan is opnieuw verricht en toonde iets meer doorbouw, maar niet volledig. (…) Het gaat redelijk met de elleboog, maar hij blijft wel wat gevoelig. Patiënt zegt wel weer te werken. De functie toont een extensiebeperking van zo’n 25 tot 30 graden met een bijna volledige flexie en de pro supinatie zijn volledig zonder crepitaties.

Natuurlijk is de plaat over het olecan vaak wel een implantaat dat klachten kan geven, mogelijk ook bij patiënt, maar het is nog te vroeg voor het verwijderen van het materiaal. Ik heb destijds afgesproken na zes maanden weer een CT-scan te maken voor verder onderzoek, maar dit consult heeft nog niet plaatsgevonden. Ik kan u dan ook over het verdere verloop na de policontrole van 23 maart niets meer zeggen. (…)”

2.4.

Een in vertaling overgelegd bericht van radioloog [naam 2] van een openbare gezondheidsinstelling te [plaats 1] (Polen) van 11 februari 2020 maakt melding van onderzoek van twee röntgenfoto’s van de elleboog van [eiser] . Daarover wordt opgemerkt:

Beschrijving van het onderzoek:

Pre-articulaire osteoporose

Een doorgemaakte comminutieve fractuur van ulna. Fractuurdelen zijn operatief [gezet], met behulp van een spalk gefixeerd, geen kenmerken van het aaneengroeien – vertraagd aaneengroeien? Een zich vormende pseudoartrose? Doorgemaakte fractuur van de radiuskop? – eventueel fractuurdelen in de callus.

2.5.

Een in vertaling overgelegd bericht van een in [plaats 2] (Polen) gevestigde arts-orthopeed van het Medisch Centrum voor trauma- en orthopedische chirurgie van 7 maart 2020 bevat het navolgende:

” Lichamelijk onderzoek

Het röntgenbeeld – status na de fractuur van boveneinde van ulna met afgebroken olecranon rechts operatief behandeld door fixatie van de verbroken continuïteit met een metalen plaat met 2 zichtbare schroeven, met afwezigheid van het aaneengroeien van het olecranon alsmede met afwijkingen van een vroeg stadium van artrose van het ellebooggewricht.

In het onderzoek van de beweeglijkheid van het ellebooggewricht een buigcontractuur 45 graden in het rechterellebooggewricht met pijn bij uiterste stand van de bewegingen van pronatie alsmede supinatie van de onderarm, met een bewegingsbeperking van circa 30% met pathologisch verspringen in het ellebooggewricht – dit is een symptoom van de afwezigheid van het aaneengroeien van de fractuurzone alsmede een vroege artrose van dit gewricht (ellebooggewricht rechts).

Behandeling

Doorgemaakt ongeval op 30-09-2017 (val van hoogte van 3 m., massief rechterelleboogletsel).”

2.6.

Een in vertaling uit het Pools overgelegde beslissing over [eiser] van Het College inzake Uitspraken omtrent Medische Handicap te [plaats 2] (Polen) van 2 oktober 2019, luidt voor zover relevant:

’Uitspraak omtrent mate van medisch handicap

(…)

beslist

I. rangschikken tot mate van medische handicap – GEMATIGD

II. symbool van de oorzaak van de medische handicap – 05-R

III. uitspraak wordt verstrekt tot en met – 31-10-2024

IV. de medische handicap bestaat sinds - niet mogelijk om te bepalen

V. de bepaalde mate van medische handicap dateert vanaf - 04-09-2019

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagde] , zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 152.091,75, te vermeerderen met de wettelijke rente over de diverse schadeposten vanaf de dag van opeisbaarheid ervan, alsmede tot betaling van de proceskosten.

3.2.

[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat tussen partijen op grond van het onherroepelijke vonnis van deze rechtbank van 13 maart 2019 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) vast staat dat [gedaagde] voor de helft aansprakelijk is voor de schade van [eiser] ten gevolge van het ongeval van 30 september 2017. Onderhavige procedure is de schadestaatprocedure volgend op genoemd vonnis. Eiser heeft als productie 9 bij dagvaarding een schadestaat in het geding gebracht. Hij vordert in deze procedure de helft van het in deze schadestaat genoemde bedrag, bestaande uit schade ten gevolge van onder meer verlies aan arbeidsvermogen, zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en smartengeld.

3.3.

[gedaagde] betwist het bestaan en de omvang van alle opgevoerde schadeposten, alsmede het causaal verband tussen deze schadeposten en het ongeval.

4De overwegingen

4.1.

Tussen partijen is in geschil of en zo ja, in welke mate, [eiser] schade lijdt en/of heeft geleden als gevolg van het ongeval op 30 september 2017.

De medische situatie van [eiser] en de beperkingen ten gevolge van het ongeval

4.2.

[eiser] stelt dat ten gevolge van het ongeval en de breuk in zijn elleboog langdurige klachten en beperkingen zijn ontstaan en dat deze in de toekomst zullen voortduren. Hij vordert in verband daarmee zowel reeds geleden als nog te lijden schade.

4.3.

[eiser] stelt dat hij de eerste maanden na het ongeval en de operatie zeer beperkt was in het gebruik van zijn arm. Volgens [eiser] levert het gebruik van de rechterelleboog nog steeds beperkingen op en is deze nog altijd pijnlijk wanneer die in de uiterste stand wordt gehouden. Het synthesemateriaal dat zich nog in de arm bevindt, zal daaruit nog moeten worden verwijderd. Hij wijst ter onderbouwing op de informatie van behandelend chirurg [naam 1] (zie 2.3), de radioloog [naam 2] (2.4), de orthopeed uit [plaats 2] (2.5) en van Het College inzake Uitspraken omtrent Medische Handicap (2.6).

4.4.

[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de medische onderbouwing van de klachten en beperkingen en het causaal verband met het ongeval tekort schiet. De medische gegevens zijn zo summier dat daaruit volgens [gedaagde] niet valt af te leiden wat de medische situatie in de periode na het ongeval tot heden is geweest, of en zo ja welke behandelingen [eiser] na maart 2018 heeft ondergaan en wat de prognose is. Dat sprake is van (blijvende) beperkingen weerspreekt [gedaagde] .

4.5.

Uit de informatie van de behandelend chirurg [naam 1] blijkt dat [eiser] bij het ongeval een gecompliceerde breuk van zijn rechterelleboog heeft opgelopen, die met behulp van plaatmateriaal is gezet. Bij poliklinisch bezoek op 8 januari 2018 blijkt van redelijk goed herstel maar nog geen volledige consolidatie en enige extensiebeperkingen. Er zijn dan geen pijnklachten. Hij verwacht op dat moment enige blijvende functiebeperkingen. Of het plaatmateriaal verwijderd zal moeten worden is onzeker. Bij het bezoek van 23 maart 2020 is de situatie verbeterd, maar er is nog geen volledige doorbouw. De elleboog is wat gevoelig en er is een extensiebeperking van 25 tot 30 graden bij volledige flexie. Of het plaatmateriaal klachten zal gaan geven en verwijderd moet worden is nog onzeker. [eiser] werkt op dat moment weer, zo tekent [naam 1] op. Een CT-scan over een half jaar wordt geadviseerd voor nader onderzoek. Deze scan heeft niet plaatsgevonden.

4.6.

Dat na het consult op 23 maart 2018 nog behandeling van de elleboog – welke dan ook – heeft plaatsgevonden blijkt niet uit de beschikbare medische gegevens en ook niet uit de stellingen van [eiser] . Niet in geschil is dat [eiser] in oktober 2017 fysiotherapie kreeg voorgeschreven, maar dat hij een dergelijke behandeling niet heeft ondergaan. Hij stelt dat hij besloten heeft zich verder in Polen te laten behandelen, maar uit niets blijkt dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. De informatie van de orthopeed uit [plaats 2] is van 7 maart 2020 en beschrijft de bij lichamelijk onderzoek geconstateerde bevindingen. Er blijkt niet van een recente, een lopende of een geadviseerde behandeling. Of er tussen maart 2018 en maart 2020 in medisch opzicht iets is gebeurd, en zo ja wat, blijft onduidelijk.

Hetzelfde geldt voor de informatie van radioloog [naam 2] van 11 februari 2020. Hij beschrijft de bevindingen van twee röntgenfoto’s. Of dit op dat moment recente foto’s zijn of foto’s die in Nederland zijn gemaakt na de operatie blijkt niet. [naam 2] werpt de vraag op of sprake is van vertraagd aaneengroeien of van een zich vormende pseudoartrose. Er wordt geen conclusie getrokken of nader onderzoek of behandeling geadviseerd. De status van dit stuk is dan ook onduidelijk en is door [eiser] niet toegelicht. Informatie van een huisarts of andere behandelaar in Polen is niet overgelegd. De rechtbank gaat er van uit dat die informatie er ook niet is, omdat de rechtbank [eiser] heeft geïnstrueerd deze informatie ter gelegenheid van zijn schriftelijke toelichting over te leggen.

4.7.

Welke beperkingen [eiser] concreet heeft ondervonden en naar hij stelt nog steeds ondervindt is evenmin verduidelijkt. [eiser] heeft volstaan met te verwijzen naar de informatie van [naam 1] en van Het College inzake Uitspraken omtrent Medische Handicap te [plaats 2] (2.6). [naam 1] rept in maart 2018 van een extensiebeperking met een bijna volledige flexie en de pro supinatie die volledig zonder crepitaties zijn. Wat dit voor [eiser] in het dagelijks leven concreet betekende of betekent heeft hij niet toegelicht. Welke feitelijke beperkingen hij ervaren heeft of nog ervaart, heeft hij niet gesteld, anders dan dat hij “veel beperkingen” heeft en het gebruik van de arm “pijnlijk” is. Iedere medische duiding van aard en omvang van de gestelde beperkingen – ook in relatie tot het ongeval – ontbreekt. Het stuk van het College inzake Uitspraken omtrent Medische Handicap heeft [eiser] ook niet van een toelichting voorzien. Hieruit blijkt in elk geval niet van welke beperkingen is uitgegaan bij deze beslissing of wat de oorzaak daarvan is. Het had op de weg van [eiser] gelegen om ten minste uit te leggen hoe dit stuk moet worden begrepen en welke conclusies daaruit in het kader van het doel of de strekking daarvan in de context van de relevante Poolse regelgeving wel of niet zijn te trekken. Uit de summiere informatie van de Poolse artsen zijn geen conclusies te trekken zonder nadere (medische) duiding, die ontbreekt.

4.8.

Er zijn al met al dan ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat na maart 2018, toen [eiser] weer aan het werk was gegaan, nog sprake is geweest van behandelingen (orthopedisch, fysiotherapeutisch of anderszins). Evenmin is er onvoldoende feitelijke houvast voor de aanname dat van relevante beperkingen ten gevolge van het letsel dat [eiser] door het ongeval heeft opgelopen sindsdien nog sprake was. Aan de door [eiser] aangeboden bewijslevering wordt niet toegekomen.

4.9.

Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank de schadeposten die [eiser] in zijn schadestaat heeft opgevoerd.

reiskosten

4.10.

[eiser] vordert € 250,- bij wijze van stelpost voor reiskosten die hij heeft moeten maken in verband met de bezoeken aan het [ziekenhuis] van in elk geval 17 oktober 2017, 8 januari 2018 en 23 maart 2018. Hij stelt dat hij hiervoor steeds vanuit Polen naar Nederland is gereisd met een minibus.

4.11.

[gedaagde] wijst er op zichzelf terecht op dat onderbouwing van deze post ontbreekt. Aannemelijk is wel dat [eiser] reiskosten van en naar het ziekenhuis heeft moeten maken voor de drie bezoeken waarvan vast staat dat hij die heeft gemaakt. Dit geldt ook wanneer hij in Nederland was. Omdat onduidelijk is gebleven of [eiser] deze kosten steeds daadwerkelijk vanuit Polen heeft gemaakt of heeft moeten maken, begroot de rechtbank de reiskosten in redelijkheid op € 150,-. [gedaagde] is voor de helft hiervan aansprakelijk, zodat een bedrag van € 75,- zal worden toegewezen.

ziektekosten

4.12.

[eiser] stelt dat het CAK bij het Pools Nationaal Gezondheidsfonds ziektekosten heeft ingediend ter hoogte van € 5.250,23 in verband met de ziekenhuisopname en € 491,79 in verband met verdere verstrekkingen (in de schadestaat opgevoerd als “onbetaalde factuur ziekenhuis” ad € 6.000,-). Hij weet niet of deze kosten aan hem zullen worden doorbelast. Het is onduidelijk, zo vermeldt hij, of zijn zorgverzekeraar deze kosten zal dragen of dat hij die zelf moet betalen.

4.13.

Uit de aanhef van de brief waarop [eiser] zich beroept blijkt dat het een antwoord is op een door of namens [eiser] aan dit Gezondheidsfonds gericht verzoek om informatie. Uit niets blijkt dat van doorbelasting aan [eiser] zelf sprake is of dat die mogelijkheid (nog) bestaat. Het had op zijn weg gelegen te verduidelijken waarom het doorbelasten van deze kosten aan hem in persoon niettemin een reële mogelijkheid is. Het enkele opwerpen van de theoretische mogelijkheid is onvoldoende om aan te nemen dat deze schadepost zich daadwerkelijk zal voordoen.

4.14.

Dit deel van de vordering wordt dan ook afgewezen.

huishoudelijke hulp

4.15.

[eiser] stelt dat hij na het ongeval is teruggegaan naar Polen. Hij woont aldaar samen met zijn echtgenote en twee volwassen kinderen. Hij was niet in staat een bijdrage te leveren aan het huishouden, terwijl hij normaal gesproken als hij thuis is 50% van de huishouding voor zijn rekening neemt. Dit viel weg, waardoor de huishouding op zijn echtgenote neerkwam, en in de toekomst ook komt.

Hij berekent de schade als volgt:

  • -

    13 weken x 0,5 x € 181,- = € 1.176,- voor het eerste kwartaal na het ongeval;

  • -

    daarna en tot en met 16 augustus 2042 3 uur per week à € 9,50 nog te kapitaliseren voor nog niet verschenen schade.

[gedaagde] heeft deze post bestreden en gewezen op het gebrek aan feitelijke onderbouwing.

4.16.

De stelling van [eiser] dat hij een vast aandeel had in het huishouden kan zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. [eiser] laat ten onrechte in het midden wat zijn daadwerkelijke bijdrage aan het huishouden was en wat in dit verband “wanneer hij thuis was” betekent. Dat is relevant omdat hij ten tijde van het ongeval al enige tijd in Nederland werkte (als onderaannemer van zijn in Nederland gevestigde broer) en hier ook verbleef. Dat hij daadwerkelijk een structureel aandeel in het huishouden had, waarvan hij kennelijk gedurende langere periode aaneen geen onderdeel uitmaakte en dat door anderen moest worden opgevangen, kan niet zonder nadere toelichting worden aangenomen. Die verdere toelichting is achterwege gebleven, ook nadat [gedaagde] in de conclusie van antwoord deze post gemotiveerd had bestreden.

4.17.

Voor het aannemen van schade op dit vlak na maart 2018 bestaat hoe dan ook geen grond, gelet op wat hiervoor in 4.8 is overwogen.

4.18.

Dit deel van de vordering wordt eveneens afgewezen.

Mantelzorg

4.19.

[eiser] vordert een bedrag van € 3.680,- aan schade in verband met de mantelzorg (voornamelijk vanwege persoonlijke verzorging, boodschappen, eten klaarmaken) waarop hij de eerste drie maanden na het ongeval was aangewezen.

4.20.

[gedaagde] heeft deze post weersproken, omdat volgens hem de noodzaak daarvan onvoldoende is onderbouwd. Ook met één arm kun je je volgens [gedaagde] aankleden, scheren en douchen en kun je boodschappen doen en koken.

4.21.

Uit de medische informatie van [naam 1] leidt de rechtbank af dat aannemelijk is dat [eiser] de eerste maanden na het ongeval en de operatie (zij het in afnemende mate) beperkt is geweest in het gebruik van zijn rechterarm. Dat dit hindert bij de persoonlijke verzorging en andere dagelijkse aangelegenheden en dat [eiser] daarbij dus op hulp aangewezen was, is aannemelijk. Daarbij geldt dat laagdrempelige en min of meer gebruikelijke hulp aan een naaste doorgaans niet aan een derde wordt uitbesteed en in zoverre ook niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank begroot deze schadepost tot en met december 2018 op een bedrag van € 750,-. [gedaagde] is voor de helft hiervan aansprakelijk, dus tot een bedrag van € 375,-. Tot zover is dit deel van de vordering toewijsbaar en voor het meerdere wordt hij afgewezen.

Verlies aan zelfwerkzaamheid

4.22.

[eiser] vordert een bedrag van € 10.340,- in verband met verlies van zelfwerkzaamheid. Hij stelt daartoe dat hij in Polen een eigen woning bezit en dat hij het onderhoud en allerhande bouwkundige werkzaamheden daaraan altijd zelf deed. Uitgaande van de richtlijn zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad op basis van een eigen woning met weinig onderhoud, komt [eiser] op een (voor de toekomst te kapitaliseren) jaarschade van € 599,-.

4.23.

Met [gedaagde] stelt de rechtbank vast dat [eiser] zijn vordering op dit punt nauwelijks heeft onderbouwd. Hij heeft wel gesteld maar niet onderbouwd dat hij een eigen woning bezit. Evenmin heeft hij toegelicht om wat voor soort woning het gaat, terwijl de richtlijn van de Letselschaderaad waarop hij zich beroept onderscheid maakt naar de situatie en de mate van daarbij passende te verwachten werkzaamheden. Relevant daarbij is niet alleen of sprake is van een koop- of een huurwoning, maar ook of de woning een tuin heeft, onderhoudsgevoelig is, of het een vrijstaande woning, een rijtjeswoning of een flat of appartement betreft. Om pragmatische redenen uitgaan van het normbedrag van een eigen woning met weinig onderhoud, zoals [eiser] in de dagvaarding en schadestaat doet, gaat eraan voorbij dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt.

Nu het er bovendien zonder nadere toelichting voor moet worden gehouden (zie hierna in 4.27) dat [eiser] wanneer het ongeval niet had plaatsgevonden in Nederland zou zijn gebleven om te werken, ziet de rechtbank geen grond voor het aannemen van schade op dit punt. Van zelfwerkzaamheid in en om het huis in Polen zou het dan immers hoe dan ook niet zijn gekomen. Voor het aannemen van schade op dit punt na maart 2018 bestaat geen grond, gelet op het oordeel in 4.8. De vordering op dit punt wordt afgewezen.

Verlies aan arbeidsvermogen

4.24.

[eiser] stelt dat hij in oktober 2016 was gestart met zijn eigen onderneming als bouwvakker en dat hij in de loop van 2017 als onderaannemer is gaan werken voor zijn broer in Nederland, waartoe hij vanaf week 8 van 2017 tot het ongeval wekelijks factureerde aan zijn broer. Over 2017 heeft [eiser] in Polen een inkomen opgegeven (in zloty) van € 10.025,50 en heeft hij daarnaast € 13.370,50 aan de onderneming van zijn broer gefactureerd. Op basis hiervan berekent [eiser] zijn inkomen vóór het ongeval op gemiddeld € 1.400,- (netto) per maand. [eiser] stelt dat hij na het ongeval langere tijd niet in staat te was te werken en dat hij in die periode heel beperkt inkomsten had. Eind 2019 is hij aan de slag gegaan als beveiliger. Dat levert hem een gemiddeld maandinkomen op van € 475,-. Hij berekent zijn verlies aan arbeidsvermogen met ingang van december 2019 dan ook op € 925,- netto per maand (€ 1.400 -/- € 475) en rekent dit – gekapitaliseerd – door tot het jaar 2035.

4.25.

[gedaagde] betwist deze schadepost bij gebrek aan onderbouwing ervan. Hij wijst erop dat medische en arbeidskundige onderbouwing van de beperkingen bij het verrichten van arbeid alsmede van de huidige (arbeids)mogelijkheden ontbreken, alsmede een deugdelijke cijfermatige onderbouwing van de resultaten van de onderneming van [eiser] , waaruit een omzetderving zou zijn af te leiden. Wat [eiser] wel heeft overgelegd is volgens [gedaagde] niet te verifiëren. De situatie vóór en na ongeval is volgens [gedaagde] dan ook onduidelijk. Evenmin is de lange looptijd onderbouwd.

4.26.

De rechtbank stelt voorop dat uit de aard van het letsel en de informatie van chirurg [naam 1] duidelijk is dat [eiser] zijn werk als zelfstandig ondernemer in de bouw gedurende enige tijd na het ongeval en de operatie aan zijn rechter arm niet heeft kunnen uitoefenen. Uit de brief van 12 januari 2018 van [naam 1] blijkt dat hij op 8 januari 2018 tegen [eiser] heeft gezegd dat hij voorzichtig weer mag gaan werken. Op 23 maart 2018 heeft [eiser] tijdens het laatste consult met [naam 1] gezegd inmiddels weer te werken. De rechtbank neemt op grond hiervan tot uitgangspunt dat [eiser] met ingang van januari 2018 weer is begonnen met werken en dit de maanden erna heeft opgebouwd. Zoals hiervoor in 4.8 al is overwogen is er geen grond om na maart 2018 nog uit te gaan van beperkingen en daarmee ook niet van een verlies aan arbeidsvermogen.

4.27.

Welk verlies aan inkomsten [eiser] in deze periode heeft geleden, is op basis van de door hem aangeleverde bescheiden niet vast te stellen. De rechtbank gaat er van uit dat wanneer het ongeval zich niet zou hebben voorgedaan [eiser] in Nederland zou zijn blijven samenwerken met zijn broer, in elk geval voor de hier relevante periode tot en met maart 2018. Uit de stellingen van [eiser] volgt immers dat dit in 2017 zijn werkwijze was. Gesteld noch gebleken is van andere in het verschiet liggende werkzaamheden of inkomsten. [eiser] heeft niet toegelicht waar het inkomen uit voortkwam dat hij in 2017 in Polen heeft opgegeven en op welke periode dit ziet. Er is bij die stand van zaken onvoldoende grond om die inkomsten te betrekken bij het bepalen van het gemiste inkomen na het ongeval. Evenmin bestaat zonder verdere toelichting van [eiser] aanleiding om van de wekelijkse – in het Pools gestelde en niet vertaalde - facturen uit te gaan die [eiser] aan het bedrijf van zijn broer zond. Niet valt in te zien waarom [eiser] inmiddels niet de bedrijfsresultaten van zijn onderneming over 2017 in het geding had kunnen brengen of in elk geval een verklaring van een accountant waaruit enige verantwoording van inkomsten en uitgaven kan blijken. Gelet op de betwisting van [gedaagde] en zijn beroep op het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing in de conclusie van antwoord, had dit op de weg van [eiser] gelegen.

4.28.

De rechtbank ziet bij deze stand van zaken aanleiding om het verlies aan inkomsten van [eiser] te begroten. Zij bepaalt deze over de periode oktober 2017 tot en met maart 2018 in redelijkheid op een bedrag van € 7.000,-. [gedaagde] dient de helft hiervan aan [eiser] te vergoeden, dat wil zeggen een bedrag van € 3.500,-.

Smartengeld

4.29.

[eiser] voert een bedrag van € 10.000,- op aan smartengeld. Hij stelt dat het ongeval tot ernstig letsel heeft geleid, met blijvende beperkingen en pijn tot gevolg, dat hij lange tijd heeft moeten revalideren en al lange tijd onder behandeling staat. Het plaatmateriaal zit nog in de arm. Hij kan alleen aangepast werk verrichten. Hij verwijst naar een in zijn ogen vergelijkbaar geval uit de Smartengeldgids.

4.30.

[gedaagde] weerspreekt dat sprake is van ernstig letsel en blijvende beperkingen. De uitspraak uit de Smartengeldgids die [eiser] heeft aangehaald is volgens [gedaagde] niet vergelijkbaar.

4.31.

Bij de naar billijkheid toe te kennen immateriële schadevergoeding van artikel 6:106 lid 1 sub b BW moet worden aangesloten bij wat Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen (met inachtneming van de inflatie), rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van de (letsel)schade, de aard en de ernst van de gevolgen en de aard en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de mate van gederfde levensvreugde en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde.

4.32.

Dat het ongeval tot pijn en letsel heeft geleid staat vast. Er is immers sprake geweest van een gecompliceerde elleboogbreuk, waarvoor een operatie noodzakelijk was. Herstel heeft enige tijd geduurd. Anders dan [eiser] stelt is van een langdurig revalidatietraject echter niet gebleken. Er blijkt niet van enige andere behandeling na de operatie op 30 september 2017 dan de drie poliklinische bezoeken in oktober 2017, en januari en maart 2018. De geadviseerde fysiotherapie heeft [eiser] niet gevolgd. Van het bestaan van blijvende klachten of beperkingen kan, als gezegd, niet worden uitgegaan. Dat het plaatmateriaal zal moeten worden verwijderd met een nieuwe operatie staat allerminst vast. Het door [eiser] ter onderbouwing genoemde geval uit de Smartengeldgids (ECLI:NL:OGEAC:2017:155) is niet vergelijkbaar, alleen al omdat in die zaak anders dan hier wel sprake was van langdurige revalidatie en blijvende functionele invaliditeit.

4.33.

Uitgaande van een periode van ongeveer een half jaar van afnemende pijn aan en beperkingen in het gebruik van de rechterarm, zonder aantoonbare blijvende gevolgen, begroot de rechtbank de immateriële schade in dit geval naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,-. [gedaagde] dient hiervan de helft - dus € 500,- - te dragen.

Slotsom te vergoeden schadeposten

4.34.

Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] aan [eiser] dient te vergoeden:

  • -

    € 75,- aan reiskosten;

  • -

    € 375,- aan mantelzorg;

  • -

    € 3.500,- aan verlies aan arbeidsvermogen;

  • -

    € 500,- aan smartengeld.

----------------------------------------

€ 4.450,- totaal

4.35.

Omdat dit allemaal verschenen schade betreft en geen sprake is van toekomstige schade, is kapitalisatie hiervan niet aan de orde.

4.36.

De rechtbank begrijpt de vordering van [eiser] tot betaling van de wettelijke rente over de verschillende schadeposten zo dat hij die wettelijke rente vordert als onderdeel van zijn geleden schade. [gedaagde] heeft geen zelfstandig verweer gericht tegen de toewijsbaarheid van de wettelijke rente. De rechtbank zal deze dan ook toewijzen. [eiser] heeft echter niet toegelicht met ingang van welke data hij die wettelijke rente over de verschillende posten verschuldigd acht. Hij heeft volstaan met “de dag van opeisbaarheid van de verschillende schadeposten” als startdatum van de berekening. Dit is onvoldoende bepaald. De rechtbank zal wettelijke rente over het bedrag toewijzen als volgt:

  • -

    over de reiskosten en de mantelzorg met ingang van 1 januari 2018;

  • -

    over het verlies aan arbeidsvermogen met ingang van 1 april 2018;

  • -

    over het smartengeld met ingang van 30 september 2017.

Proceskosten

4.37.

De rechtbank ziet in de uitkomst van deze procedure aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Rechtbank Den Haag 29 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6868