Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 031221 defensiemedewerkers; chroom-6; klachten falen; oordeel Hof berust niet op aanname dat met uitkeringsregel aansprakelijkheid is erkend

HR 031221 defensiemedewerkers; chroom-6; klachten falen; oordeel Hof berust niet op aanname dat met uitkeringsregel aansprakelijkheid is erkend

in vervolg op:
PHR 210521 De Bock; defensiemedewerkers; chroom-6; ontvankelijkheid burgerlijke rechter; arbeidsrechtelijke omkeringsregel.

2
Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.22. Deze komen kort gezegd op het volgende neer. [verweerders] zijn als defensiemedewerkers langdurig blootgesteld aan verf met chroom-6. Zij waren werkzaam in functies met mogelijk directe blootstelling aan chroom-6 (functiegroep 1). De ziekten die zich bij hen openbaarden, kunnen door blootstelling aan chroom-6 veroorzaakt worden. [verweerders] hebben van de Staat een uitkering ontvangen op grond van een uitkeringsregeling.1

2.2
[verweerders] vorderen in dit geding schadevergoeding van de Staat. Zij hebben hieraan ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen. De Staat heeft volgens hen onder meer nagelaten (i) [verweerders] voor te lichten en in te lichten over de blootstelling aan chroom-6, terwijl de Staat in ieder geval vanaf 1985 weet had van het gevaar dat chroom-6 meebrengt, en (ii) maatregelen te treffen die blootstelling van [verweerders] aan chroom-6 zouden hebben voorkomen.

2.3
De rechtbank heeft [verweerders] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.2 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de Staat jegens [verweerders] aansprakelijk is voor geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.3 Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

7.1.6.
Op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat vast dat [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 4] en [verweerder 3] tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden op de POMS-sites zijn blootgesteld aan chroom-6. Vast staat verder dat zij alle vier een functie hadden die valt in functiegroep 1 ( ... ). Dat betekent dat tijdens hun werk sprake is geweest van directe blootstelling aan chroom-6.

Daarnaast staat vast dat zij alle vier een ziekte/aandoening hebben, die is vermeld op de lijst van ziekten/aandoeningen van genoemd rapport die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Aan [verweerder 1] is namelijk op grond van de uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met allergisch contacteczeem, rhinitis en COPD, aan [verweerder 2] wegens allergisch contacteczeem en allergisch astma, aan [verweerder 4] voor allergisch contacteczeem en aan [verweerder 3] voor rhinitis ( ... ).

Dit betekent dat [verweerders] op grond van het RIVM-rapport voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB is voldaan. Voor het c.s.q.n-verband is de (enkele) mogelijkheid van schade voldoende. Aldus staat vast dat Defensie als werkgever jegens [verweerders] aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de blootstelling aan chroom-6 en dient de stelling van Defensie dat over de aansprakelijkheid nog een besluit moet worden genomen (in het kader van een mogelijke bestuursrechtelijke rechtsgang), te worden gepasseerd.

7.1.7.
Uit het RIVM-rapport volgt namelijk ook dat de Staat ten tijde van het opstarten van de POMS-sites bekend moet zijn geweest met de schadelijkheid van chroom-6 alsook dat het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-sites ontoereikend is geweest. Onder deze omstandigheden komt de Staat geen beroep toe op de tenzij-formule van lid 2 van artikel 7:658 BW. De Staat heeft in deze procedure daar terecht geen beroep op gedaan. De conclusie is dan ook dat het standpunt van de Staat ( ... ) dat [verweerders] het causaal verband tussen de blootstelling aan chroom-6 en de gezondheidsklachten/aandoeningen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, niet kan worden gevolgd, althans niet voor zover het de hiervoor genoemde aandoeningen betreft. Naar het hof heeft begrepen, hebben [verweerders] om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de uitkeringsregeling aan de Staat, althans het ABP, medische informatie verstrekt. Op basis van die medische informatie heeft de Staat vervolgens aan hen uitkeringen verstrekt ( ... ). Aldus heeft de Staat de ( ... ) aandoeningen van [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 4] en [verweerder 3] als zodanig erkend. Daarmee is zoals hiervoor overwogen aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB voldaan. Aldus heeft de Staat in wezen haar aansprakelijkheid jegens [verweerders] erkend. Dat doet er niet aan af dat in het vervolgtraject – tijdens de onderhandelingen over de omvang van de schade of in een eventuele schadestaatprocedure – de omvang van de aansprakelijkheid c.q. de omvang van de door [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 4] en [verweerder 3] individueel geleden schade nog moet worden vastgesteld. Alsdan zal voor ieder van hen afzonderlijk per schadepost moeten worden beoordeeld of sprake is van causaal verband (als bedoeld in artikel 6:98 BW). In dat geval kan het nodig zijn dat door [verweerders] nog nadere medische informatie wordt overgelegd of dat nader onderzoek door (medisch) deskundigen nodig is
.”

3
Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.1 van het middel richt verschillende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 7.1.7, welk oordeel volgens het onderdeel erop neerkomt dat de Staat met toekenning van uitkeringen aan [verweerders] op grond van de uitkeringsregeling (zie hiervoor in 2.1), zijn aansprakelijkheid jegens [verweerders] heeft erkend en dat daarmee is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid.

3.2
Het oordeel van het hof dat de Staat aansprakelijk is jegens [verweerders] berust op de volgende overwegingen: (i) op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat vast dat [verweerders] tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan chroom6; (ii) verder staat vast dat zij alle vier een functie hadden die valt in functiegroep 1, en dat zij dus tijdens hun werk direct zijn blootgesteld aan chroom6; (iii) ook staat vast dat [verweerders] allen een ziekte of aandoening hebben die is vermeld op de lijst in het RIVM-rapport van ziekten en aandoeningen die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Aan hen is namelijk op grond van de uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met de ziekten en aandoeningen waaraan zij lijden; (iv) dit betekent dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid (condicio sine qua non-verband).

3.3
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof niet berust op de aanname dat de Staat zijn aansprakelijkheid jegens [verweerders] heeft erkend met de toekenning van uitkeringen op grond van de uitkeringsregeling. Anders dan het onderdeel betoogt, kan dan ook niet worden aangenomen dat het hof dit heeft bedoeld met de zinsnede dat de Staat “in wezen haar aansprakelijkheid jegens [verweerders] heeft erkend”. De klachten van het onderdeel kunnen dus niet tot cassatie leiden.

3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2021:1806