Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 210521 De Bock; defensiemedewerkers; chroom-6; ontvankelijkheid burgerlijke rechter; arbeidsrechtelijke omkeringsregel

PHR 210521 De Bock; defensiemedewerkers; chroom-6; ontvankelijkheid burgerlijke rechter; arbeidsrechtelijke omkeringsregel.

A-G mr. R.H. de Bock

Deze zaak gaat over de aansprakelijkheid van de Staat voor gezondheidsschade die vier oud-medewerkers (ambtenaren) hebben opgelopen bij het werken met chroom-6 op de zogenoemde POMS-locaties van defensie. Op deze POMS-locaties werd Amerikaans militair materieel opgeslagen en onderhouden. Het hof heeft voor recht verklaard dat de Staat aansprakelijk is voor de door de vier oud-medewerkers door blootstelling aan chroom-6 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. De Staat heeft cassatieberoep ingesteld.

1 Feiten

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1

1.1.
Begin jaren tachtig van de vorige eeuw heeft de Staat in NAVO-verband overeenkomsten gesloten met de Verenigde Staten betreffende de opslag van Amerikaans militair materieel op Nederlands grondgebied. Ter uitvoering van deze overeenkomsten zijn zogenaamde ‘Prepositioned Organizational Material Storage locaties’ (hierna: POMS-locaties) opgericht. Nederland kende in de periode 1984 tot en met 2006 vijf POMS-locaties, onder meer gevestigd in Coevorden, Brunssum en Eygelshoven. Deze POMS-locaties werden aangestuurd door NL POMS te Coevorden, een tot de Koninklijke Landmacht behorend Defensieonderdeel.

1.2.
De werkzaamheden op de POMS-locaties bestonden in hoofdzaak uit het ontvangen, inspecteren, opslaan, onderhouden en uitgeven van militair materieel. Dit materieel werd na ontvangst geïnspecteerd en zo nodig gereinigd en gerepareerd. Vervolgens werd het gepreserveerd en opgeslagen in loodsen. Zodra inzet van het materieel nodig was, werd het uit de opslag gehaald, gedepreserveerd, getest, zo nodig gerepareerd en klaargemaakt voor transport. Tot de onderhoudswerkzaamheden behoorde in voorkomende gevallen ook het verven van voertuigen. Het verven gebeurde door middel van spotpainting met een verfkwast of (bij grote oppervlakken) door middel van het spuiten met een spuitpistool. Het verwijderen van oude verflagen gebeurde door middel van handmatig schuren of (bij grote oppervlakken) door middel van stralen met behulp van straalgrit.

1.3.
De aard van de werkzaamheden op de POMS-locaties (opslag en onderhoud militair materieel) bracht het werken met gevaarlijke stoffen, waaronder stoffen die Chroom-6 bevatten, met zich. Op de POMS-locaties is onder meer met chroomhoudende verf en met Chemical Agent Resistant Coating (hierna: CARC) gewerkt. CARC maakt het mogelijk militair materieel na een chemische besmetting te reinigen zonder dat de verf wordt aangetast. Voor zover bekend is CARC niet chroomhoudend. Wanneer CARC op een chroomhoudende grondlaag is aangebracht, kan bij het verwijderen van deze coating de chroomhoudende grondlaag vrijkomen.

1.4.
Onbeschermde blootstelling aan chroomhoudende verf en CARC met chroomhoudende onderlaag kan gezondheidsrisico’s opleveren.

1.5.
[verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] zijn (als ambtenaar) werkzaam geweest op de POMS-locaties van Brussum en/of Eygelshoven. [verweerder 1] heeft hier van 1 maart 1984 tot en met 1 november 2006 als allroundmechanicus werkzaamheden verricht. [verweerder 2] was van 1984 tot en met 2006 aanvankelijk werkzaam op de afdeling Preservations en later als magazijnmedewerker. [verweerder 3] was van 1 maart 1987 tot en met 1 april 1989 als Servicer Preservation (technicus) werkzaam en [verweerder 4] heeft van 1 maart 1984 tot en met eind 2006 als Mechanic Wheels monteur gewerkt op de POMS-locaties.

1.6.
Sinds augustus 2013 heeft de Staat van diverse (voormalig) POMS-medewerkers meldingen ontvangen van door hen ondervonden ziektes, die mogelijk veroorzaakt worden door het werken met chroomverf en CARC. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de minister van Defensie (hierna: de minister) een onderzoek ingesteld naar het gebruik van chroomhoudende verf en CARC binnen defensie en de mogelijke gezondheidsrisico’s die dat met zich brengt. Dit onderzoek wordt uitgevoerd c.q. gecoördineerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) en begeleid door een paritaire commissie (hierna: Paritaire Commissie), die op haar beurt is ondersteund door het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (hierna: het CAOP). Het CAOP is een onafhankelijke stichting die het onderzoek faciliteert door het verstrekken van noodzakelijke informatie en die tevens dient als aanspreekpunt voor (oud) defensiemedewerkers en hun relaties met vragen over CARC en Chroom-6.

1.7.
In afwachting van de onderzoeksresultaten van het RIVM heeft de minister voor schrijnende gevallen een coulanceregeling (hierna: de Coulanceregeling)2 getroffen, inhoudende dat bij een ‘voorstelbare relatie’ tussen werkzaamheden met Chroom-6 en de aandoening waaraan de defensiemedewerker lijdt, een tegemoetkoming wordt uitgekeerd. Hiervoor is tevens vereist dat de medewerker gedurende één jaar of langer in een functie werkzaam is geweest zoals vermeld in Bijlage I bij de regeling en de aandoening waaraan de medewerker lijdt, is opgenomen in Bijlage II van de regeling. De tegemoetkoming wordt niet teruggevorderd als de aansprakelijkheid blijkt te ontbreken (artikel 4.1 Coulanceregeling). De regeling is niet bedoeld als erkenning van aansprakelijkheid (artikel 1.2 lid 2 Coulanceregeling).

1.8.
[verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben op basis van de Coulanceregeling een vergoeding ontvangen. Aan [verweerder 1] is bij besluit van 12 mei 2015 een vergoeding van € 7.500,- toegekend, omdat hij lijdt aan slokdarmkanker en allergisch contacteczeem. [verweerder 2] heeft bij besluit van 26 augustus 2015 een vergoeding van € 5.000,- toegekend gekregen wegens de aandoeningen allergisch beroepsastma, allergisch contacteczeem en een immunologische aandoening anders dan een allergie. Aan [verweerder 3] is bij besluit van 30 juni 2015 een vergoeding van € 5.000,- toegekend in verband met allergisch contacteczeem en chroomzweren. Het beroep van [verweerder 4] op de Coulanceregeling is bij besluit van 12 oktober 2015 afgewezen, omdat – zo staat in het besluit – de aandoeningen waaraan hij lijdt niet in Bijlage II van de regeling zijn opgenomen.

1.9.
[verweerder 1] (bij brief van 23 augustus 2013), [verweerder 2] (bij brief van 4 juni 2014), [verweerder 3] (bij e-mail van 21 augustus 2014) en [verweerder 4] (bij brief van 12 augustus 2014) hebben het Ministerie van Defensie (hierna: Defensie) aansprakelijk gesteld voor de door hen beweerdelijk geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van de blootstelling aan lichaamsvreemde agressieve stoffen bij de uitvoering van hun werkzaamheden op de POMS-locaties. Defensie heeft bij brief (van 3 april 2014, 23 juni 2014, 20 juni 2014 respectievelijk 27 augustus 2014) kenbaar gemaakt de behandeling van de aansprakelijkheid aan te houden in afwachting van de resultaten van nader onderzoek.

1.10.
Bij verzoekschrift van 2 oktober 2014 hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] de rechtbank Maastricht verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten naar de aard van de werkzaamheden op de POMS locaties Brunssum en Eygelshoven en de contacten met CARC en overige gevaarlijke stoffen, de eventuele aan- en afwezigheid van de gehanteerde veiligheidsmaatregelen en informatieverstrekking over gezondheidsrisico’s. Dit voorlopig getuigenverhoor heeft op 25 maart 2015 en 13 april 2015 plaatsgevonden, waarbij negen (voormalig) POMS-medewerkers zijn gehoord, waaronder [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3].

1.11.
Op 4 maart 2016 is de Stichting Gedupeerden gevaarlijke stoffen NL POMS Z.N. opgericht (hierna: de Stichting). Bij e-mail van 1 september 2016 heeft mr. Bedaux namens de Stichting Defensie aansprakelijk gesteld. Defensie heeft, in reactie hierop, verwezen naar het RIVM-onderzoek dat op dat moment werd verricht en kenbaar gemaakt dat de uitkomsten daarvan zullen moeten worden afgewacht.

1.12.
Het onderzoeksrapport van het RIVM is op 4 juni 2018 verschenen (hierna: het RIVM-rapport). Naast het uitvoerige rapport van 1200 bladzijden is er een aparte samenvatting van 36 bladzijden uitgegeven, getiteld: ‘Chroom-6 op de POMS-locaties van Defensie: gezondheidseffecten en verantwoordelijkheden’ en met het onderschrift ‘Bevindingen uit het onderzoek op hoofdlijnen’ (hierna: Samenvatting RIVM-rapport).3 Daarin staat onder meer (p. 23-24):

De schadelijkheid van chroom-6 was in de jaren tachtig geen onbekend gegeven binnen de wetenschappelijke wereld. (…) In ons onderzoek hebben wij vastgesteld dat binnen Defensie in elk geval in 1973 bij de Luchtmacht bekend was dat in nieuwe verfmaterialen stoffen zaten die gezondheidsrisico’s met zich meebrachten. (…) Ten tijde van het opstarten van de eerste POMS-locatie in [vestigingsplaats 5] op 1 maart 1984 moet de schadelijkheid van chroom-6 dus in ieder geval binnen onderdelen van Defensie bekend zijn geweest.

En (p. 27):

Alles overziende was het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-locaties ontoereikend, zeker in de eerste jaren. Het ontbrak aan:
- tijdige aandacht voor collectieve beheersmaatregelen zoals voldoende ventilatie en afscherming van werkruimtes (stralen en verfspuiten afgezonderd);
- een registratie van het gebruik van gevaarlijke stoffen, waaronder chroom-6;
- voldoende kwaliteit en beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen;
- effectief toezicht op de naleving van de gebruiksvoorschriften van deze persoonlijke beschermingsmiddelen;
- een structureel arbeidsgezondheidskundig onderzoek naar de effecten van het werken met chroom-6-verbindingen en andere gevaarlijke stoffen;
- een invulling van de registratie op individueel niveau.

En (p. 29):

De mogelijke gezondheidseffecten van blootstelling aan chroom-6 zijn divers. Voor een aantal ziekten geldt dat wetenschappelijk is aangetoond dat chroom-6 deze kan veroorzaken.”

1.13.
Pagina 18 van de Samenvatting RIVM-rapport bevat ‘Schema 1 Indeling van functies op de POMS-locaties in vier groepen van blootstelling aan chroom-6’:

1.14.
Op pagina 19 van de Samenvatting RIVM-rapport staat ‘Schema 2 Ziekten* die door chroom-6 kunnen worden veroorzaakt’, waarbij bij * onder het schema is vermeld: ‘De meeste ziekten in dit overzicht kunnen ook andere oorzaken hebben, en komen daardoor in de algemene bevolking (zonder blootstelling aan chroom-6) in min of meerdere mate ook voor’:

1.15.
Pagina 20 van Samenvatting RIVM-rapport bevat ‘Schema 3 Mogelijkheid dat ziekten* zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties’, waarbij bij * onder het schema is vermeld: ‘Het schema vermeldt zowel ziekten die reeds zijn opgetreden als ziekten die in de toekomst nog kunnen optreden (uitgezonderd perforatie van het neustussenschot door chroomzweren en chroom-6 gerelateerde allergische aandoeningen)’. Dit schema koppelt de ziekten van schema 2 aan de functiegroepen 1 t/m 4 van schema 1:

1.16.
De Paritaire Commissie heeft op basis van de bevindingen en conclusies uit het RIVM-rapport de volgende aanbevelingen gedaan:
- kom tot een collectieve Regeling uitkering chroom-6 Defensie voor de (oud-) medewerkers of hun nabestaanden;
- continueer de nazorg voor (oud-)medewerkers;
- investeer in preventie;
- laat de andere twee aanvullende onderzoeken over het gebruik van chroom-6 op andere defensielocaties én het gebruik van CARC op de POMS-locaties op eenzelfde wijze begeleiden als het huidige, met een paritaire commissie van werkgever en bonden, aangevuld met externe adviseurs en onder leiding van een onafhankelijke voorzitter.

1.17.
Het RIVM-rapport is door de Staatssecretaris van Defensie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer toegestuurd met een begeleidende brief d.d. 4 juni 2018.4 In deze brief geeft de Staatssecretaris de conclusies van het RIVM en de aanbevelingen van de Paritaire Commissie weer (die zij onverkort overneemt). Vervolgens beschrijft de Staatssecretaris welke maatregelen op grond daarvan reeds zijn genomen, zoals een collectieve rechtspositionele regeling voor smartengeld (hierna: de Uitkeringsregeling).5 Aan het slot van de brief op p. 5 en 6 schrijft de Staatssecretaris:

“ “Ik onderschrijf de conclusies zoals opgesteld en gerapporteerd door de paritaire commissie op basis van de wetenschappelijke rapportage en samenvatting van het RIVM. Ik neem de aanbevelingen van de paritaire commissie ter harte en zal hier voortvarend invulling aan geven.

“ Tot slot wil ik mij graag richten tot (oud-)defensiemedewerkers die op de POMS-locaties hebben gewerkt. Ik weet dat velen van hen met ziekteverschijnselen lang in onzekerheid hebben geleefd. Ik hoop dat dit RIVM-rapport een groot gedeelte van de onzekerheid heeft weggenomen. Het is nu duidelijk dat Defensie in het verleden verzuimde om deze (oud-)collega’s voldoende te beschermen en ook niet als werkgever heeft voldaan aan haar zorgplicht. Dit betreur ik ten zeerste en bied ik mijn excuses voor aan. De tijd kan ik niet terugdraaien maar Defensie zal, zoals vanaf het begin van het RIVM-onderzoek is aangegeven, zijn verantwoordelijkheid nemen en onze (oud-)collega’s nazorg blijven bieden waar nodig.”

1.18.
De Uitkeringsregeling voorziet in een materiële en immateriële uitkering en houdt, samengevat, het volgende in.
- Als een (voormalig) defensiemedewerker (i) gedurende één jaar of langer heeft gewerkt in een functie als omschreven in Bijlage 1 bij de regeling en (ii) een aandoening heeft die is opgenomen in Bijlage 2 van de regeling, wordt verondersteld dat die aandoening veroorzaakt kan zijn door de blootstelling aan chroom-6 en heeft de betrokken medewerker, afhankelijk van de duur van de blootstelling en de ernst van de aandoening, recht op een immateriële uitkering van € 5.000,- tot € 40.000,- (die wordt berekend aan de hand van Bijlage 3) (art. 3-5).
- Indien de betrokken medewerker recht heeft op een immateriële uitkering, wordt daarbovenop nog eenmalig een bedrag van € 3.850,- toegekend aan materiële vergoeding (art. 6).
- De in de bijlagen 1 en 2 opgenomen functie- indeling en aandoeningen zijn gebaseerd op het RIVM-rapport. De aandoeningen, vermeld in bijlage 2, zijn longkanker, neuskanker en neusbijholtekanker, maagkanker, chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem, chroom-6 gerelateerd allergische astma en rhinitis, COPD, longfibrose, niet-immunologisch (irritatief) beroepsastma en perforatie neustussenschot door chroomzweren.
- Volgens art. 2 doet een werknemer door het aanvragen van een uitkering op grond van deze regeling geen afstand van een lopende of toekomstige aansprakelijkstelling (lid 1), houdt een uitkering geen erkenning van aansprakelijkheid van de Staat in (lid 2) en geldt een aanvraag voor de uitkering of coulanceregeling niet als aansprakelijkstelling of stuiting van de verjaring (lid 3).

1.19.
In een brief van Defensie van 7 november 2019 betreffende [verweerder 1]6 staat op p. 7 dat zijn functie van Mechanic Tracks c.q. Senior Mechanic Tracks en Senior Mechanic Maintenance valt in functiegroep 1, een functie met directe blootstelling aan chroom-6. Verder staat in deze brief dat aan [verweerder 1] op grond van de Uitkeringsregeling bij besluit van 20 juli 2018 in verband met allergisch contacteczeem en rhinitis een bedrag van € 7.500,- (immaterieel deel) en een bedrag van € 3.850,- (materieel deel) is verstrekt. Het immaterieel deel is verrekend met het eerder op grond van de coulanceregeling voor slokdarmkanker ontvangen bedrag van € 7.500,-. Deze verrekening is na gegrondverklaring van het door [verweerder 1] daartegen gemaakte bezwaar teruggedraaid. Voorts staat in deze brief dat aan [verweerder 1] bij besluit van 9 augustus 2018 een bedrag van € 5.065,- is toegekend voor COPD-klachten. Daarmee is aan [verweerder 1] wegens blootstelling aan chroom-6 door Defensie in totaal een bedrag van € 23.915,- uitgekeerd.

1.20.
In een brief van Defensie van 7 november 2019 inzake [verweerder 2]7 staat dat hij een functie heeft vervuld die valt in functiegroep 1. In deze brief is op p. 6 vermeld dat [verweerder 2] heeft gewerkt als schilder/verfspuiter, Warehouseman Supply Storage en Warehouseman Materiel Management Storage. Bij besluit van 27 juli 2018 is aan [verweerder 2] op grond van de Uitkeringsregeling voor allergisch contacteczeem en allergisch astma € 5.000,- en € 2.500,- als immateriële schadevergoeding toegekend. Op deze bedragen is het op grond van de Coulanceregeling ontvangen bedrag van € 5.000,- in mindering gebracht. Daarnaast is ook aan [verweerder 2] een bedrag van € 3.850,- voor materiële schade toegekend. Daarmee heeft [verweerder 2] in totaal een bedrag van € 11.350,- van Defensie ontvangen.

1.21.
In een brief van Defensie van 7 november 2019 betreffende [verweerder 3]8 staat dat [verweerder 3] is aangesteld als Servicer Preservation en dat deze functie valt in functiegroep 1. Verder is in deze brief vermeld dat aan [verweerder 3] in verband met allergisch contacteczeem bij besluit van 29 juni 2018 op grond van de Uitkeringsregeling een bedrag van € 5.000,- inzake immateriële schade is toegekend en een bedrag van € 3.850,- voor materiële schade. Genoemd bedrag voor immateriële schade is verrekend met de op grond van de Coulanceregeling ontvangen uitkering van € 5.000,-. [verweerder 3] heeft op grond van Coulance- en Uitkeringsregeling in totaal een bedrag van € 8.850,- van Defensie ontvangen.

1.22.
In de brief van 7 november 2019 van Defensie aangaande [verweerder 4]9 staat dat zijn functie van Mechanic Wheels respectievelijk Senior Mechanic Wheels en Senior Mechanic Maintenance valt in functiegroep 1. Verder blijkt uit deze brief dat aan [verweerder 4] bij besluit van 30 november 2018 op grond van de Uitkeringsregeling een bedrag van € 5.000,- (immaterieel deel) en een bedrag van € 3.850,- (materieel deel) is toegekend in verband met chroom-6 gerelateerde rhinitis. [verweerder 4], aan wie een uitkering op grond van de Coulanceregeling was geweigerd, heeft in totaal een bedrag van € 8.850,- van Defensie ontvangen.

Procesverloop

2.1.
Bij inleidende dagvaarding van 21 november 2016 hebben de Stichting en [verweerders] (hierna tezamen: de Stichting c.s.) de Staat gedagvaard. De Stichting c.s. heeft onder meer verschillende verklaringen voor recht gevorderd, waaronder (i) dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van ieder van de werknemers, tewerkgestelden, ambtenaren en/of zelfstandig werkzame personen die minimaal in delen of aaneengesloten voor drie maanden werkzaam is geweest in een van de POMS-locaties, (ii) dat de Staat ieder van genoemde personen een niet met een eerdere schadetoewijzing/tegemoetkoming verrekenbaar bedrag van € 9.000,- verschuldigd is, en (iii) dat de Staat aan [verweerders] per persoon een bedrag van € 9.000,- verschuldigd is, te vermeerderen met een materiële en immateriële schadevergoeding voor verschenen en toekomstige schade, op te maken bij staat.

2.2.
De Stichting c.s. heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat de Staat heeft nagelaten om de op de POMS-locaties werkzame personen voor te lichten en in te lichten over de blootstelling aan chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen, die daar bij de werkzaamheden werden gebruikt, terwijl de Staat in ieder geval vanaf 1985 weet had van het gevaar dat chroom-6 met zich mee brengt. Volgens de Stichting c.s. is de onrechtmatigheid voorts gelegen in (i) de daadwerkelijke blootstelling van de op de POMS-locaties werkzame personen aan chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen, zonder dat de Staat – zoals (Europese) regelgeving voorschrijft – maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van die blootstelling, (ii) het nalaten deze personen medisch te onderzoeken en medisch te volgen, en (iii) het nalaten onderzoek te doen naar de mate van gevaarzetting.

2.3.
De Staat heeft verweer gevoerd, waarna voor re- en dupliek is geconcludeerd. Op 19 december 2017 heeft pleidooi plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen en de Stichting c.s. heeft op voorhand aanvullende producties in het geding gebracht. De Staat heeft bij brief gereageerd op het proces-verbaal, waarna ook de Stichting c.s. zich daarover heeft uitgelaten. Deze brieven zijn toegevoegd aan het procesdossier.

2.4.
Bij vonnis van 14 februari 2018 heeft de rechtbank Maastricht de Stichting c.s. niet-ontvankelijk verklaard en in de proceskosten veroordeeld. Aan de niet-ontvankelijkheidverklaring ten aanzien van [verweerders] heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat voor hen als voormalig ambtenaren een met voldoende waarborgen omgeven bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat en dat geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de formele rechtskracht nu de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat niet vaststaat (rov. 4.5). Wat betreft de niet-ontvankelijkheidverklaring van de Stichting overwoog de rechtbank onder meer dat bundeling van ambtenarenbelangen door een rechtspersoon niet ertoe leidt dat voor die rechtspersoon de weg naar de burgerlijke rechter komt open te staan, dat geen sprake is van gelijksoortige belangen in de zin van art. 3:305a BW en dat de Stichting niet heeft aangetoond op te komen voor de belangen van individuele POMS-medewerkers (rov. 4.10.1-4.10.3).

2.5.
Op 1 mei 2018 heeft de Stichting c.s. hoger beroep ingesteld en haar eis verminderd. De grieven richten zich tegen de feitenvaststelling10 en tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van zowel [verweerders] (grief 1 en 2) als de Stichting (grief 3, 4 en 5). De Staat heeft verweer gevoerd.

2.6.
Bij tussenarrest van 7 mei 201911 heeft het hof een meervoudige comparitie gelast en aangekondigd dat bij die gelegenheid (onder meer) aan de orde zal komen of [verweerders], alvorens zij hun schadevordering aan de burgerlijke rechter kunnen voorleggen, de vraag naar de kwalificatie van het schadeveroorzakende feitelijk handelen van de Staat (onrechtmatig of niet?) aan de bestuursrechter moeten voorleggen, en of zij in hun vordering tot beantwoording van die vraag niet bij de civiele rechter kunnen worden ontvangen (rov. 3.4.7). Ook werpt het hof de vraag op of het in dit geval nog nodig is dat de schade-oorzaak wordt gekwalificeerd, nu mogelijk sprake is van erkenning van aansprakelijkheid door de Staat (rov. 3.4.10). Ook dit punt wil het hof ter comparitie met partijen bespreken.

2.7.
Partijen hebben nadere producties overlegd en op 28 november 2019 is een meervoudige comparitie gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op het proces-verbaal.

2.8.
Bij eindarrest van 10 maart 202012 heeft het hof het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, (i) de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, (ii) voor recht verklaard dat de Staat jegens [verweerders] zijn zorgplicht heeft geschonden door hen bloot te stellen aan chroom-6, (iii) voor recht verklaard dat de Staat aansprakelijk is voor de door [verweerders] door de blootstelling aan chroom-6 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de rente vanaf datum blootstelling tot aan de dag der algehele voldoening, en (iv) de proceskosten in beide instanties gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

2.9.
De Stichting c.s. heeft bij brief van 12 maart 2020 verzocht om op grond van art. 32 Rv een verzuim te corrigeren, te weten dat het hof niet zou hebben beslist op vordering sub 2 van de Stichting c.s.13 De Staat heeft hierop gereageerd en aangevoerd dat het hof niet heeft verzuimd te beslissen op die vordering, maar deze heeft afgewezen. Bij arrest van 7 april 202014 heeft het Hof de verzochte aanvulling gemotiveerd afgewezen.

2.10.
De Staat heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van 10 maart 2020.

2.11.
[verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] (verweerders sub 1 t/m 3) hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend. Ook [verweerder 4] (verweerder sub 4) heeft een verweerschrift ingediend. De Staat, verweerders sub 1 t/m 3 en verweerder sub 4 hebben een schriftelijke toelichting gegeven. De Staat heeft gerepliceerd, verweerders sub 1 t/m 3 hebben gedupliceerd en verweerder sub 4 heeft afgezien van dupliek.

2.12.
De Stichting is geen partij in deze cassatieprocedure, gelet op de door het hof uitgesproken niet-ontvankelijkheidsverklaring.

Bespreking van het cassatiemiddel

3.1.
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel bevat zes subonderdelen met diverse rechts-, motiverings- en voortbouwklachten. Het tweede onderdeel bevat enkel een voortbouwklacht.

3.2.
De cassatieklachten richten zich uitsluitend tegen het eindarrest van het hof. De klachten zien op de in rov. 7.1.4 tot en met 7.1.8 van het eindarrest vervatte oordelen van het hof, dat de aansprakelijkheid van de Staat jegens [verweerders] (met inbegrip van het c.s.q.n.-verband) vaststaat en dat daarmee ook vaststaat dat [verweerders] in hun vorderingen bij de civiele rechter ontvankelijk zijn.15

3.3.
Voordat ik inga op de klachten, bespreek ik eerst wat het oordeel van het hof precies inhoudt, en binnen welk juridisch kader dat oordeel tot stand is gekomen.

Het bestreden arrest

3.4.
In het eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard:
(i) dat de Staat jegens [verweerders] zijn zorgplicht heeft geschonden door hen bloot te stellen aan chroom-6, en
(ii) dat de Staat aansprakelijk is voor de door [verweerders] door de blootstelling aan chroom-6 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat.

Ook heeft het hof geoordeeld dat de Stichting niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, maar dit is in cassatie niet meer van belang.

3.5.
Aan deze beslissingen heeft het hof – in de kern weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
a. Art. 7:615 BW bepaalt dat art. 7:658 BW niet van toepassing is op ambtenaren, maar uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat ook de overheid jegens ambtenaren is gebonden aan de regels van art. 7:658 lid 1 en 2 BW (rov. 7.1.5).
b. Dit betekent dat [verweerders] (i) dienen te stellen dat zij schade hebben geleden in de uitoefening van de werkzaamheden, en (ii) aannemelijk dienen te maken dat sprake is van causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden (rov. 7.1.5).
c. Op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat vast dat [verweerders] tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden op de POMS-locaties zijn blootgesteld aan chroom-6 (rov. 7.1.6).
d. Verder staat vast dat zij alle vier een functie hadden die valt in functiegroep 1 als bedoeld in het RIVM-rapport. Dat betekent dat tijdens hun werk sprake is geweest van directe blootstelling aan chroom-6 (rov. 7.1.6).
e. Ook staat vast dat [verweerders] allen een ziekte/aandoening hebben die is vermeld op de lijst van ziekten/aandoeningen van het RIVM-rapport (Schema 2, zie hierboven onder 1.14) die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Aan hen is namelijk op grond van de Uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met de ziekten/aandoeningen waaraan zij lijden. Aan [verweerder 1] is een uitkering toegekend in verband met allergisch contacteczeem, rhinitis en COPD, aan [verweerder 2] wegens allergisch contacteczeem en allergische astma, aan [verweerder 3] voor allergisch contacteczeem en aan [verweerder 4] voor rhinitis (rov. 7.1.6 in samenhang met rov. 6.1.3 t/m 6.1.6).
f. Dit betekent dat [verweerders] op grond van het RIVM-rapport voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB (rov. 7.1.6 en rov. 7.1.4, laatste zin).
g. Voor het c.s.q.n.-verband is de (enkele) mogelijkheid van schade voldoende (rov. 7.1.6).
h. Aldus staat vast dat Defensie als werkgever jegens [verweerders] aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de blootstelling aan chroom-6 (rov. 7.1.6).
i. De stelling van de Staat dat over de aansprakelijkheid nog een besluit moet worden genomen (in het kader van een mogelijke bestuursrechtelijke rechtsgang) dient te worden gepasseerd (rov. 7.1.6).
j. Uit het RIVM-rapport volgt dat de Staat ten tijde van het opstarten van de POMS-locaties bekend moet zijn geweest met de schadelijkheid van chroom-6 alsook dat het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-locaties ontoereikend is geweest (rov. 7.1.7).
k. Onder deze omstandigheden komt de Staat geen beroep toe op de tenzij-formule van lid 2 van art. 7:658 BW. De Staat heeft in deze procedure daar terecht ook geen beroep op gedaan (rov. 7.1.7).
l. Het standpunt van de Staat dat [verweerders] het causaal verband tussen de blootstelling aan chroom-6 en de gezondheidsklachten/aandoeningen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, kan daarom niet worden gevolgd, althans niet voor zover het de hiervoor genoemde aandoeningen betreft (rov. 7.1.7).
m. [verweerders] hebben om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling medische informatie verstrekt aan de Staat, althans het ABP. Op basis van die medische informatie heeft de Staat vervolgens aan hen uitkeringen verstrekt. Aldus heeft de Staat de in de brieven van 7 november 2019 genoemde aandoeningen van [verweerders] als zodanig erkend (rov. 7.1.7 in samenhang met rov. 6.1.3 t/m 6.1.6).
n. Daarmee is zoals hiervoor overwogen voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB (rov. 7.1.7).
o. Aldus heeft de Staat in wezen haar aansprakelijkheid jegens [verweerders] erkend (rov. 7.1.7).
p. Dat doet er niet aan af dat in het vervolgtraject – tijdens onderhandelingen of in een eventuele schadestaatprocedure – de omvang van de door [verweerders] individueel geleden schade nog moet worden vastgesteld. Alsdan zal voor ieder van hen afzonderlijk per schadepost moeten worden beoordeeld of sprake is van causaal verband, als bedoeld in art. 6:98 BW. In dat geval kan het nodig zijn dat door [verweerders] nog nadere medische informatie wordt overlegd of dat nader onderzoek door (medisch) deskundigen nodig is (rov. 7.1.7).

3.6.
Als ik deze overwegingen kort samenvat, komen ze neer op het volgende. Het hof heeft beoordeeld of sprake is van causaal verband tussen de ziekten/aandoeningen van [verweerders] en de blootstelling aan chroom-6, aan de hand van art. 7:658 lid 2 BW en de daarop berustende arbeidsrechtelijke omkeringsregel die is ontwikkeld voor gezondheidsschade van werknemers die hebben gewerkt met gevaarlijke stoffen. Nu vaststaat dat [verweerders] tijdens het werk op de POMS-locaties direct zijn blootgesteld aan chroom-6 én dat zij lijden aan ziekten/aandoeningen waarvoor op grond van het RIVM-rapport aannemelijk is dat deze kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6, is voldaan aan het vereiste dat aannemelijk moet zijn gemaakt dat er sprake is van causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden, aldus de redenering van het hof.

3.7.
De Staat heeft in deze procedure niet bestreden dat het zijn zorgplicht jegens werknemers op de POMS-locaties heeft geschonden. Verder staat vast dat [verweerders] lange tijd16 hebben gewerkt op de POMS-locaties en dat zij tijdens die werkzaamheden (langdurig) rechtstreeks zijn blootgesteld aan chroom-6. Ook staat niet ter discussie dat er een causaal verband kan bestaan tussen de blootstelling aan chroom-6 en een groot aantal ziekten en aandoeningen, zoals blijkt uit het hiervoor onder 1.14 en 1.15 weergegeven schema’s uit het RIVM-rapport.

3.8.
De klachten in cassatie zijn gericht tegen de overwegingen die onder 3.5 zijn genoemd onder m, n en o (subonderdeel 1.1); onder b en g (subonderdeel 1.2); onder f en n (subonderdeel 1.3 en 1.4) en p (subonderdeel 1.5). Daarmee zien de klachten in wezen op het oordeel van het hof dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de uitoefening van hun werkzaamheden op de POMS-locaties gezondheidsschade hebben geleden als gevolg van de blootstelling aan chroom-6.

3.9.
De reden dat de Staat het hiervoor bedoelde oordeel van het hof in cassatie bestrijdt is, als ik de stellingname van de Staat goed begrijp,17 erin gelegen dat de Staat zich ertegen verzet dat het hof uit de omstandigheid dat aan individuele belanghebbenden op grond van de onderhavige Uitkeringsregeling een uitkering is toegekend, afleidt dat de Staat jegens de betrokkene aansprakelijkheid heeft erkend. De Staat stelt zich op het standpunt dat aan de hand van een beoordeling van de individuele omstandigheden van betrokkene en diens volledige medische dossier moet worden beoordeeld of in een individueel geval het causaal verband tussen de ziekte/aandoeningen van betrokkene en de blootstelling aan chroom-6 voldoende aannemelijk is.

3.10.
De Staat wil met het cassatieberoep voorkomen dat aan het hofarrest precedentwerking wordt toegekend, in die zin dat uit de toekenning aan een belanghebbende van een uitkering op grond van een uitkeringsregeling als de onderhavige, reeds volgt dat de Staat aansprakelijkheid heeft erkend. De Staat benadrukt in dit verband dat het doen van een uitkering op grond van een uitkeringsregeling als de onderhavige, in het algemeen een onverplicht karakter heeft en bewust laagdrempelig is, zodat op relatief eenvoudige en voortvarende wijze vergoedingen kunnen worden toegekend aan belanghebbenden. Deze ratio van uitkeringsregelingen zou worden ondergraven als uit het doen van een uitkering in een concreet geval wordt afgeleid dat de Staat daarmee aansprakelijkheid erkent. Het systeem van uitkeringsregelingen in gevallen als de onderhavige wordt daarmee op de helling gezet.

3.11.
Vooruitlopend op de bespreking van de klachten merk ik nu reeds op dat de uitleg die de Staat op dit punt aan het bestreden arrest geeft, op een onjuiste lezing van het arrest berust. Uit het arrest volgt niet dat het hof aansprakelijkheid van de Staat uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de Staat uitkeringen aan [verweerders] heeft gedaan op grond van de Uitkeringsregeling.

3.12.
Daarmee is de door de Staat geuite vrees ongegrond. Om die reden zal ik verder niet ingaan op de voor- en nadelen van regelingen voor (onverplichte) tegemoetkomingen zoals de Coulance- en Uitkeringsregeling.18

3.13.
Ook is nog op te merken dat het oordeel van het hof dat [verweerders] in hun vorderingen bij de civiele rechter ontvankelijk zijn nu de aansprakelijkheid van de Staat vaststaat (rov. 7.1.8), slechts wordt bestreden met een voortbouwklacht (subonderdeel 1.6). Dat betekent dat als de onderdelen 1.1 tot en met 1.5 falen, ook de voortbouwklacht faalt.

3.14.
Dat de Staat in cassatie niet betwist dat [verweerders] in hun vorderingen ontvankelijk zijn bij de burgerlijke rechter, is terecht. Ambtenaren kunnen voor alle schade die zij lijden in hun ambtelijke rechtsverhouding terecht bij zowel de burgerlijke rechter als de bestuursrechter. Dat mogelijkerwijs ook een bestuursrechtelijke weg kan worden gevolgd om schadevergoeding te verkrijgen, staat niet in de weg aan een procedure bij de burgerlijke rechter, zolang de bestuursrechter geen oordeel over de gevorderde schadevergoeding heeft gegeven.19

3.15.
Ten slotte merk ik in het kader van deze inleiding nog het volgende op. De onderhavige procedure geeft geen opwekkend beeld. De Staat lijkt nog steeds in twijfel te trekken dat er een causaal verband bestaat tussen de ernstige gezondheidsklachten die oud-medewerkers van de POMS-locaties ondervinden en de blootstelling aan chroom-6 (en andere gevaarlijke stoffen20). Dat bevreemdt, gelet op het 1200 pagina’s tellende RIVM-rapport uit 2018 en de toezegging van de Staatssecretaris van Defensie dat Defensie zijn verantwoordelijkheid zal nemen jegens de (oud-)medewerkers. Van de zijde van [verweerders] is ingezet op een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die zij lijden als gevolg van de blootstelling aan chroom-6, maar een inhoudelijke discussie over de omvang van de schade is, als ik het goed begrijp, tot op heden niet gevoerd, mede doordat [verweerders] hun volledige medische dossiers niet aan de Staat ter beschikking hebben gesteld. Het is dan ook de vraag wat [verweerders] eigenlijk zijn opgeschoten met de onderhavige procedure, die reeds vier en een half jaar loopt. Dat is een treurige constatering.

Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW

3.16.
In deze procedure gaat het erom of de Staat, als werkgever, aansprakelijk is voor schade die [verweerders] in de uitoefening van hun werkzaamheden hebben geleden. De beantwoording van deze vraag moet plaatsvinden aan de hand van art. 7:658 BW. Die bepaling bevat een zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werknemer en bepaalt tevens dat de werkgever aansprakelijk is jegens de werknemer als hij tekort schiet in die zorgplicht. Art. 7:658 BW luidt als volgt:

1.
De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.

2.
De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

3.
( ... )

4.
( ... )

3.17.
Omdat [verweerders] oud-ambtenaren zijn, is art. 7:658 BW op hen niet rechtstreeks van toepassing. Dat volgt uit art. 7:615 BW, zoals dat gold tot 1 januari 2020. Hierin was opgenomen dat de bepalingen van titel 10 van Boek 7 BW niet van toepassing zijn ten aanzien van, kort gezegd, personen in overheidsdienst. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt echter dat de overheid ook jegens ambtenaren aan dezelfde civielrechtelijke regels voor werkgeversaansprakelijkheid is gebonden (zie ook rov. 7.1.5 van het eindarrest). Overigens is art. 7:615 BW inmiddels vervallen met de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren.21

3.18.
De zinsnede in lid 2 van art. 7:658 BW, dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die de werknemer leidt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, geeft het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband aan tussen de werkzaamheden en de schade.22

3.19.
Bij een ‘klassiek’ arbeidsongeval is de causaliteit tussen schade en het ongeval vaak niet zo’n punt.23 Daar zal de problematiek veelal liggen bij de oorzaak van het ongeval en de vraag of het ongeval verband houdt met schending van de op de werkgever rustende zorgplicht. Bij beroepsziekten ligt dit anders.24 Ook wanneer vaststaat dat een werknemer is blootgesteld aan een gevaarlijke stof, is niet altijd evident dat die blootstelling daadwerkelijk de oorzaak is van de door de werknemer gestelde gezondheidsschade. Dit geldt met name voor ziekten die alternatieve of samenwerkende oorzaken kunnen hebben (multicausaliteit). Naast het bewijs van feitelijke blootstelling aan een gevaarlijke stof tijdens de werkzaamheden, komt het dan ook aan op het nader adstrueren van het ziektebeeld en van het verband tussen blootstelling en ziekte aan de hand van inzichten uit de medische wetenschap, zo schrijft Lindenbergh.25

3.20.
De Hoge Raad heeft een reeks uitspraken gedaan over situaties waarin sprake is van een onzeker causaal verband tussen een ziekte en de arbeidsomstandigheden.26 Daarbij gaat het onder meer om beroepsziekten die mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Op dit punt is de Hoge Raad de zieke werknemer tegemoetgekomen met de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Deze regel is voor het eerst aanvaard in het arrest Unilever/[ ... ].27 Volgens deze regel moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de schade in beginsel worden aangenomen, indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zo nodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.

3.21.
Voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel is dus nodig dat de werknemer (i) stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, en (ii) dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Dat laatste betekent, kort gezegd, dat de schending van de zorgplicht past bij de ontwikkelde gezondheidsklachten, aldus Tjong Tjin Tai.28

3.22.
Met de arbeidsrechtelijke omkeringsregel is onzekerheid over het causaal verband voor rekening van de werkgever gebracht.29 Dat is sindsdien vaste rechtspraak.30

3.23.
De regel is enigszins afgezwakt in de ‘7 juni-arresten’ uit 2013.31 Daarin is geoordeeld dat voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel geen plaats is in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. In het meer recente arrest Gemeente Rheden heeft de Hoge Raad dit herhaald:32

3.3.2 “3.3.2
Ingevolge vaste rechtspraak ( ... ), geldt het navolgende. Op grond van art. 7:658 lid 2 BW is het aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade moet in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zo nodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.

“3.3.2
De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat, indien de zojuist genoemde feiten komen vast te staan, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is
.”

3.24.
Voor de toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel geldt dus een ondergrens, zo volgt uit het slot van de geciteerde overwegingen uit het arrest Gemeente Rheden: indien het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is, is er geen plaats voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel.33 Klaassen schrijft dat het verband tussen de gezondheidsschade en de werkomstandigheden wel min of meer in de rede moet liggen, wil het op de omkeringsregel gebaseerde causaliteitsvermoeden aan de orde zijn.34

3.25.
De arbeidsrechtelijke omkeringsregel is een regel van bewijslastverdeling.35 De toepassing daarvan kan leiden tot een vermoeden van causaal verband.36 Tegenbewijs is dus mogelijk; de werkgever kan het bewijsvermoeden ontzenuwen.37

Toepassing arbeidsrechtelijke omkeringsregel in rechtspraak Centrale Raad van Beroep

3.26.
Vanaf 2000 heeft de CRvB in zijn uitspraken over werkgeversaansprakelijkheid bij arbeidsongevallen en beroepsziekten van ambtenaren toepassing gegeven aan de norm van art. 7:658 BW. Zie de volgende overweging:38

“ “Omdat de formulering van deze tot nu toe aangelegde toetsingsmaatstaven in de praktijk tot onduidelijkheden blijkt te leiden, ziet de Raad aanleiding tot het herformuleren van de norm die hij bij toetsing van gevallen als het onderhavige zal hanteren. Hij formuleert deze norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in art. 7:658 BW bepaalde, als volgt:

“ Voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.”

3.27.
Met deze uitspraak is de CRvB ‘omgegaan’39 en is voor de vestiging van aansprakelijkheid uitdrukkelijk gekozen voor aansluiting bij de norm uit art. 7:658 BW.40 Hennekens schrijft in zijn noot bij deze uitspraak dat de CRvB weliswaar spreekt van het ‘herformuleren van de norm’, maar dat hier sprake is van een geheel nieuwe norm.41

3.28.
De aansluiting bij art. 7:658 lid 1 en 2 BW is inmiddels vaste rechtspraak van de CRvB.42 Daarmee bevindt de rechtspraak van de CRvB op dit terrein zich steeds meer op één lijn met die van de Hoge Raad.43 Zo heeft de CRvB de Hoge Raad onder meer gevolgd door bij blootstelling aan gevaarlijke stoffen de arbeidsrechtelijke omkeringsregel toe te passen en bij het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid.44

Bespreking van de cassatieklachten

3.29.
Subonderdeel 1.1 richt zich met verschillende rechts- en motiveringsklachten tegen de overweging van het hof dat de Staat, met de toekenning van uitkeringen aan [verweerders] op grond van de Uitkeringsregeling, zijn aansprakelijkheid (met inbegrip van het c.s.q.n.-verband) jegens [verweerders] heeft erkend en dat (daarmee) is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de rechtspraak van de CRvB (rov. 7.1.7). De Staat acht deze aanname onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist in het licht van zeven in hoger beroep aangevoerde stellingen:
(i) De Uitkeringsregeling voorziet in een uitkering indien iemand in de uitoefening van zijn werkzaamheden op een van de POMS-locaties is blootgesteld aan chroom-6 en hij lijdt aan een aandoening die (mede) in verband kan worden gebracht met blootstelling aan chroom-6 (zoals opgenomen in Bijlage 2 bij de regeling);
(ii) Daarbij geldt dat de meeste aandoeningen vermeld in Bijlage 2 bij de Uitkeringsregeling ook andere oorzaken kunnen hebben dan de blootstelling aan chroom-6 en dat deze aandoeningen ook in de algemene bevolking (zonder blootstelling aan chroom-6) in meerdere of mindere mate voorkomen;
(iii) In het kader van de Uitkeringsregeling spelen individuele omstandigheden slechts een beperkte rol: de in Bijlage 1 en 2 bij de regeling opgenomen functie-indeling en aandoeningen zijn gebaseerd op het RIVM-onderzoek dat op groepsniveau is verricht;
(iv) De toekenning van een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling houdt (dan ook) geen erkenning in van aansprakelijkheid door de Staat (aldus ook uitdrukkelijk art. 2 lid 2 Uitkeringsregeling). Indien na toekenning van een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling een verzoek om (volledige) schadevergoeding wordt ingediend bij Defensie, wordt een gedegen onderzoek gedaan naar de specifieke individuele omstandigheden van betrokkene, waarbij ook rekening wordt gehouden met andere mogelijke oorzaken van de aandoening;
(v) Daarbij komt bovendien dat de Uitkeringsregeling is bedoeld als een laagdrempelige regeling. Voor het verkrijgen van een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling hoeven claimanten niet hun volledige medisch dossier over te leggen, maar kan worden volstaan met een ingevuld formulier met een stempel van de huisarts;
(vi) Een en ander brengt mee dat na toekenning van een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling (in casu ook ten aanzien van [verweerders]) nog, aan de hand van een (volledig) medisch dossier van betrokkene, moet worden beoordeeld wanneer welke diagnoses zijn gesteld en wat het beloop van de klachten is geweest, om zo te kunnen vaststellen (i) of betrokkene inderdaad lijdt aan een aandoening die (mede) in verband kan staan met de blootstelling aan chroom-6 en (ii) of in het individuele geval met een voldoende mate van waarschijnlijkheid een causaal (c.s.q.n.-)verband kan worden vastgesteld tussen de blootstelling aan chroom-6 en deze aandoening;
(vii) Ten aanzien van [verweerders] heeft de medisch adviseur van Defensie herhaaldelijk geconstateerd dat aan de hand van de door hen tot dusver aangeleverde informatie niet kan worden vastgesteld of zij lijden aan de door hen genoemde aandoeningen; om die reden kan ook geen causaal verband worden vastgesteld tussen blootstelling aan chroom-6 en deze aandoeningen (ook niet voor zover het gaan om aandoeningen waarvoor in het kader van de Uitkeringsregeling een uitkering is verstrekt).

3.30.
Geklaagd wordt dat in het licht van deze stellingen 's hofs aanname in rov. 7.1.7 dat de Staat met de toekenning aan [verweerders] van uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling zijn aansprakelijkheid (met inbegrip van het c.s.q.n.-verband) jegens [verweerders] heeft erkend en dat (daarmee) is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de rechtspraak van de CRvB, onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist is. De toekenning van een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling houdt geen erkenning van aansprakelijkheid en/of de aanwezigheid van een causaal (c.s.q.n.-)verband tussen blootstelling aan chroom-6 en de aandoening(en) waarvoor de uitkering is verstrekt in en kan dat ook niet inhouden. De Uitkeringsregeling is gebaseerd op het op groepsniveau verrichte onderzoek en individuele omstandigheden van betrokkene, waaronder de vraag naar andere mogelijke oorzaken van de aandoening(en) van betrokkene, spelen in het kader van de Uitkeringsregeling geen, althans een beperkte rol. Het hof heeft evenmin kunnen oordelen dat met het toekennen van uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling aan [verweerders] is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB. Uit de stellingen onder iii, iv, v en vi volgt immers dat in het kader van de toekenning van een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling, het causaal (c.s.q.n.-)verband – waaronder mede begrepen de vraag of er andere mogelijke oorzaken voor de desbetreffende aandoening zijn – in het individuele geval niet wordt beoordeeld (en ook niet kan worden beoordeeld, nu in dat kader slechts (zeer) beperkte medische informatie door de betrokkene hoeft te worden verstrekt. Voor zover het hof bij zijn oordeel heeft betrokken dat medische informatie aan het ABP is verstrekt is het oordeel evenzeer onbegrijpelijk, gelet op de stellingen onder v en vi. Voor zover het hof bij zijn oordeel in rov. 7.1.7 over de aansprakelijkheid en het causaal verband ervan uit is gegaan dat vast staat of door de Staat is erkend dat [verweerders] lijden aan de aandoeningen waarvoor hen op grond van de Uitkeringsregeling een uitkering is verstrekt, is dit onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de Staat, met name die onder v, vi en vii.

3.31.
De klachten berusten grotendeels op de veronderstelling dat het hof zijn oordeel dat, kort gezegd, [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de uitoefening van hun werkzaamheden op de POMS-locaties gezondheidsschade hebben geleden als gevolg van de blootstelling aan chroom-6 en dat de Staat aansprakelijk is voor die schade, heeft gegrond op de ‘aanname’ dat de Staat met de toekenning aan [verweerders] van uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling zijn aansprakelijkheid heeft erkend.

3.32.
Hiermee berusten de klachten op een onjuiste lezing van het arrest. Het oordeel van het hof dat de Staat aansprakelijk is voor de gezondheidsschade die [verweerders] hebben geleden als gevolg van de blootstelling aan chroom-6 tijdens hun werkzaamheden op de POMS-locaties wordt gedragen door de volgende overwegingen (vgl. hiervoor onder 3.5):
- Op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat vast dat [verweerders] tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden op de POMS-locaties zijn blootgesteld aan chroom 6;
- Verder staat vast dat zij alle vier een functie hadden die valt in functiegroep 1. Dat betekent dat tijdens hun werk sprake is geweest van directe blootstelling aan chroom 6;
- Ook staat vast dat [verweerders] allen een ziekte/aandoening hebben die is vermeld op de lijst van ziekten/aandoeningen van het RIVM-rapport (schema 2) die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Aan hen is namelijk op grond van de Uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met de ziekten/aandoeningen waaraan zij lijden. Aan [verweerder 1] is een uitkering toegekend in verband met allergisch contacteczeem, rhinitis en COPD, aan [verweerder 2] wegens allergisch contacteczeem en allergische astma, aan [verweerder 3] voor allergisch contacteczeem en aan [verweerder 4] voor rhinitis;
- Dit betekent dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB.

3.33.
Op grond van deze overwegingen komt het hof aan het slot van rov. 7.1.6 tot het oordeel dat voldaan is aan het c.s.q.n.-verband als bedoeld in art. 7:658 lid 2 BW (‘in de uitoefening van zijn werkzaamheden’, vgl. hiervoor onder 3.18). Vervolgens bespreekt het hof in rov. 7.1.7 of de Staat een beroep toekomt op de ‘tenzij-formule’ van lid 2 van art. 7:658 BW. In dat kader overweegt het hof:
- Uit het RIVM-rapport volgt dat de Staat ten tijde van het opstarten van de POMS-locaties bekend moet zijn geweest met de schadelijkheid van chroom-6 als ook dat het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-locaties ontoereikend is geweest.
- Onder deze omstandigheden komt de Staat geen beroep toe op de tenzij-formule van lid 2 van art. 7:658 BW. De Staat heeft in deze procedure daar terecht ook geen beroep op gedaan.
- Het standpunt van de Staat, dat [verweerders] het causaal verband tussen de blootstelling aan chroom-6 en de gezondheidsklachten/aandoeningen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, kan daarom niet worden gevolgd, althans niet voor zover het de hiervoor genoemde aandoeningen betreft.

3.34.
Op grond van het voorgaande komt het hof dan tot het oordeel dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [verweerders] hebben geleden door de blootstelling aan chroom-6 tijdens hun werkzaamheden op de POMS-locaties. Het hof is hierbij de vereisten van art. 7:658 lid 2 BW nagelopen en is tot het oordeel gekomen dat aan die vereisten is voldaan. Dat oordeel berust dus niet op de ‘aanname’ dat de Staat zijn aansprakelijkheid jegens [verweerders] heeft erkend met de toekenning van uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling.

3.35.
Dit leidt ertoe dat de vrijwel alle klachten van subonderdeel 1.1, weergegeven onder 3.30, falen.

3.36.
Op te merken is nog dat voor zover de klachten zich richten tegen de overweging van het hof in rov. 7.1.7, dat de Staat ‘in wezen haar aansprakelijkheid jegens [verweerders] heeft erkend’, zij bij gebrek aan belang evenmin kunnen slagen. Deze overweging is niet dragend voor het oordeel van het hof, zoals dat hiervoor is weergegeven.

3.37.
De laatste klacht van subonderdeel 1.1 houdt in dat voor zover het hof bij zijn oordeel ervan uit is gegaan dat vast staat of door de Staat is erkend dat [verweerders] lijden aan de aandoeningen waarvoor hen op grond van de Uitkeringsregeling een uitkering is verstrekt (vgl. 's hofs overweging in rov. 7.1.6 dat vast staat dat [verweerders] alle vier een ziekte/aandoening hebben die is vermeld op Bijlage 2 bij de Uitkeringsregeling), dit onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van de Staat onder v, vi en vii.

3.38.
Deze klacht zal in het kader van subonderdeel 1.3 worden besproken, zie hierna onder 3.50 e.v.

3.39.
Subonderdeel 1.2 klaagt in de eerste plaats dat het hof bij het beoordelen van het causaal verband is uitgegaan van een onjuiste maatstaf. Door tot uitgangspunt te nemen dat [verweerders] het vereiste causaal verband (slechts) aannemelijk dienen te maken, is het hof uitgegaan van te lage eisen voor het aannemen van dit verband. Ingevolge de rechtspraak van de CRvB waarnaar het hof verwijst en waarbij het hof klaarblijkelijk aansluiting heeft gezocht, geldt namelijk dat een voldoende mate van waarschijnlijkheid dient te bestaan dat de uitoefening van de werkzaamheden de aandoeningen daadwerkelijk heeft veroorzaakt. De Staat verwijst in dit verband naar een uitspraak van de CRvB van 22 april 2010.45

3.40.
De klacht slaagt niet. Anders dan de klacht veronderstelt, bestaat er geen verschil tussen enerzijds de door het hof gehanteerde maatstaf, dat de werknemer voldoende aannemelijk dient te maken dat er sprake is van causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden, en anderzijds de maatstaf van de CRvB, dat er een voldoende mate van waarschijnlijkheid dient te bestaan dat de uitoefening van de werkzaamheden de aandoeningen daadwerkelijk heeft veroorzaakt. Hiermee wordt op hetzelfde gedoeld, namelijk dat het causaal verband niet onomstotelijk hoeft komen vast te staan of boven iedere twijfel verheven hoeft te zijn.46

3.41.
Uit de rechtspraak van de CRvB kan niet anders worden afgeleid dan dat beoogd is ook voor werkgeversaansprakelijkheid jegens ambtenaren de norm van art. 7:658 lid 2 BW toe te passen. Daarmee heeft de CRvB aansluiting gezocht bij de invulling die de Hoge Raad in zijn rechtspraak aan die norm heeft gegeven (vgl. onder 3.26-3.28). Het hof heeft in het bestreden arrest dan ook terecht gebruik gemaakt van de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf.

3.42.
Hierbij is nog op te merken dat het in de uitspraak van de CRvB waarnaar de Staat verwijst ging om een zaak waarin het verband tussen de klachten van de betrokken ambtenaar en de uitoefening van zijn werkzaamheden onduidelijk was. Zo bestonden de (rug- en schouder)klachten al langere tijd en had betrokkene ook een afwijking die de kans op klachten verergerde. Het lijkt dus om een zaak te gaan waarvoor de door de Hoge Raad in de arresten van 7 juni 2013 ontwikkelde mitigering van de arbeidskundige omkeringsregel is gegeven, namelijk dat dat die regel niet geldt als het verband tussen werkzaamheden en gezondheidsklachten te onzeker en te onbepaald is (zie onder 3.23-3.24). De uitspraak van de CRvB dateert echter van vóór deze arresten, zodat de CRvB daarbij niet heeft kunnen aansluiten.

3.43.
In de tweede plaats wordt bij subonderdeel 1.2 geklaagd dat het hof is uitgegaan van onjuiste – want te lage – eisen, door tot uitgangspunt te nemen dat voor het aannemen van het c.s.q.n.-verband de enkele mogelijkheid van schade bij [verweerders] voldoende is.

3.44.
Ook deze klacht slaagt niet. Met de in rov. 7.1.6 opgenomen zin ‘Voor het c.s.q.n-verband is de (enkele) mogelijkheid van schade voldoende’, bedoelt het hof kennelijk dat [verweerders] hebben gesteld en aannemelijk gemaakt dat hun gezondheidsklachten veroorzaakt kunnen zijn door de blootstelling aan chroom-6 tijdens hun werk voor defensie. Dat het hof dat bedoelt, is af te leiden uit de voorafgaande overwegingen, namelijk dat [verweerders] een zieke/aandoening hebben die is vermeld op de lijst van ziekten/aandoeningen van het RIVM-rapport die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6, en dat [verweerders] op grond van het RIVM-rapport voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid is voldaan. De aangevallen zin is dus niet correct geformuleerd. Maar dat daarmee niet bedoeld kán zijn dat volgens het hof [verweerders] slechts de mogelijkheid van schade aannemelijk dienden te maken, is mijns inziens duidelijk. Dat blijkt ook uit rov. 7.1.7, waarin het hof (nogmaals) uiteenzet dat en waarom (een deel van) de ziekten/aandoeningen van [verweerders] genoegzaam vaststaan.

3.45.
Ik merk nog op dat in de s.t. van [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 4] de bewuste zin zo wordt opgevat, dat het hof daarmee bedoelt dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is de enkele mogelijkheid van schade. Die lezing zou aansluiten bij de door de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gemaakte opmerking, dat voor een verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat de mogelijkheid van schade voldoende is.47

3.46.
Op zichzelf is het juist dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure slechts vereist is dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden.48 [verweerders] hoefden in de onderhavige procedure dan ook niet te bewijzen dat zij schade hebben geleden c.q. wat de omvang van hun schade is. Gelet op de context van de bedoelde zin, lijkt deze lezing mij echter minder waarschijnlijk.

3.47.
Bij subonderdeel 1.3 worden motiveringsklachten opgeworpen voor het geval het hof niet is uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de beoordeling van het causaal (c.s.q.n.-)verband zoals neergelegd in de jurisprudentie van de CRvB. In dat geval heeft het hof zijn oordeel in rov. 7.1.6 dat aan het vereiste causaal verband is voldaan, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De Staat verwijst naar de in subonderdeel 1.1. weergegeven stellingen (zie hiervoor onder 3.29), waaruit volgt dat de functie-indeling en lijst met aandoeningen uit het RIVM-onderzoek gebaseerd zijn op onderzoek dat op groepsniveau is verricht. Voor de vaststelling van het causaal verband op individueel niveau moet echter aan de hand van de individuele omstandigheden van betrokkene en diens volledige medisch dossier worden beoordeeld of in het individueel geval met de vereiste voldoende mate van waarschijnlijkheid een causaal (c.s.q.n.‑)verband kan worden vastgesteld tussen de blootstelling aan chroom-6 en de aandoening(en) waaraan de betrokkene lijdt, aldus de Staat. Hierbij geldt, aldus de Staat in navolging van zijn medisch adviseur, dat ten aanzien van [verweerders] op basis van de door hen aangeleverde informatie dit causaal (c.s.q.n.‑)verband niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld. Zodoende heeft het hof niet – althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt – kunnen oordelen dat [verweerders] op grond van het RIVM-onderzoek (dan wel met de vaststelling dat zij een functie hebben uitgeoefend als vermeld in functiegroep 1 en een aandoening hebben die in het RIVM-onderzoek is vermeld op de lijst met aandoeningen die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6), voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat is voldaan aan het vereiste van causaal (c.s.q.n.‑)verband. Dit kan ook niet volgen uit het feit dat aan [verweerders] uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling zijn verstrekt, aldus nog steeds de Staat.

3.48.
De klacht miskent dat het hof toepassing heeft gegeven aan de arbeidsrechtelijke omkeringsregeling. Voor toepassing daarvan is vereist, als gezegd, dat de werknemer (i) stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, en (ii) dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.

3.49.
Voor wat betreft (i) heeft het hof geoordeeld dat tijdens het werk van [verweerders] sprake is geweest van directe blootstelling aan chroom-6 (rov. 7.1.6) en dat de zorgplichtschending van de Staat als werkgever vaststaat (rov. 7.1.4). Deze overwegingen zijn in cassatie onbestreden.

3.50.
Voor wat betreft (ii) heeft het hof geoordeeld dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan bepaalde aandoeningen lijden en dat die aandoeningen door de blootstelling aan chroom-6 kunnen zijn veroorzaakt (rov. 7.1.6 en rov. 7.1.4, laatste zin). Het hof heeft dit gebaseerd op het RIVM-rapport in combinatie met de twee feitelijke vaststellingen die het heeft afgeleid uit de brieven van Defensie aan [verweerders] van 7 november 2019 (rov. 6.1.3 t/m 6.1.6).

3.51.
Dat is in de eerste plaats de feitelijke vaststelling dat [verweerders] allen vallen onder functiegroep 1 van Schema 1 van het RIVM-rapport. Deze vaststelling is in cassatie niet bestreden.

3.52.
De tweede feitelijke vaststelling is dat [verweerders] allen een ziekte/aandoening hebben die valt onder Schema 2 van het RIVM-rapport (‘ziekten die door chroom-6 kunnen worden veroorzaakt’). Dat [verweerders] lijden aan zo’n ziekte/aandoening, heeft het hof afgeleid uit de brieven van 7 november 2019,49 waarin verwezen wordt naar het feit dat aan [verweerders] vanwege die specifieke ziekten/aandoeningen een uitkering onder de Uitkeringsregeling is toegekend. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering is immers dat ‘aannemelijk is’ dat de werknemer ‘lijdt aan een of meer aandoeningen die door een arts zijn vastgesteld die, gelet op bijlage 2, in de uitoefening van de onder a genoemde functie mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6’, aldus art. 3 lid 1, aanhef en onder b, Uitkeringsregeling. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [verweerders] medische informatie hebben verstrekt aan de Staat, althans het ABP, om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de uitkeringsregeling en dat de Staat op basis van die informatie uitkeringen aan hen heeft verstrekt (rov. 7.1.7 in samenhang met rov. 6.1.3 t/m 6.1.6).

3.53.
Dat het hof uit de brieven van 7 november 2019, in samenhang met de verwijzing in die brieven naar de toekenning van een uitkering onder de Uitkeringsregeling aan [verweerders], heeft afgeleid dat de Staat niet heeft betwist dat [verweerders] lijden aan de in de toekenningsbesluiten genoemde ziekten/aandoeningen, is alleszins begrijpelijk. In deze brieven wordt namelijk een onderscheid gemaakt tussen ziekten/aandoeningen waarvoor betrokkenen een uitkering hebben ontvangen onder de Uitkeringsregeling, en de overige ziekten/aandoeningen. Ten aanzien van de eerste categorie wenst Defensie in verband met de beantwoording van de vraag of de Staat aansprakelijk is voor die schade, aan de hand van het medisch dossier te kunnen vaststellen ‘wanneer welke diagnoses zijn gesteld en wat het beloop van de klachten is (geweest)’.50 Uit de brieven blijkt níet dat in twijfel wordt getrokken of betrokkenen lijden aan de ziekten/aandoeningen waarvoor zij eerder een uitkering hebben ontvangen; het probleem voor de Staat is kennelijk dat in zijn ogen niet kan worden vastgesteld dat de ziekten/aandoeningen ‘“in overwegende mate” hun oorzaak vinden in de aard van de werkzaamheden of werkomstandigheden’ (met andere woorden, het causaal verband wordt in twijfel getrokken).51 Ten aanzien van de tweede categorie wordt in de brieven gesteld dat uit het RIVM-onderzoek niet blijkt van een verhoogde kans op de ontwikkeling van die klachten.52 Verder is in de brieven vermeld dat voor zover de schadeclaim betrekking heeft op de ziekten/aandoeningen waarvoor een uitkering is verstrekt, Defensie de redelijke buitengerechtelijke kosten, waaronder de kosten die verbonden zijn aan het inschakelen van een medisch adviseur, voor haar rekening neemt.53 Ook dat wijst erop dat op zichzelf niet betwist wordt dát [verweerders] lijden aan de bedoelde ziekten/aandoeningen.

3.54.
De door het hof gemaakte gevolgtrekking dat de Staat de aandoeningen waarvoor aan [verweerders] een uitkering is verstrekt niet heeft betwist, is bovendien niet los te zien van de stellingen die de Staat op dit punt heeft ingenomen. De Staat heeft ten aanzien van de door [verweerders] gestelde ziekten/aandoeningen in algemene zin naar voren gebracht dat de vaststelling of een betrokkene inderdaad lijdt aan een aandoening die (mede) in verband kan staan met de blootstelling aan chroom-6, een individuele beoordeling aan de hand van het (volledige) medisch dossier vergt.54 Verder heeft de Staat betwist dat er causaal verband bestaat tussen de blootstelling aan chroom-6 en de gezondheidsklachten van [verweerders]55 De Staat heeft echter níet gemotiveerd betwist dat [verweerders] feitelijk lijden aan de ziekten/aandoeningen waarvoor hen een uitkering is verstrekt en die zijn genoemd in de brieven van 7 november 2019 (voor zover het gaat om de eerste categorie).

3.55.
Dat geldt overigens ook voor de stellingname van de Staat in cassatie. Zo staat er in de repliek (onder 17, mijn onderstreping):

De ST-[verweerders] wijst in dit verband erop dat het hier gaat om oud-medewerkers die een uitkering hebben ontvangen omdat zij vallen in functiegroep 1 van Bijlage 1 en een aandoening hebben die is vermeld in Bijlage 2 van de Uitkeringsregeling, en dat [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 4] jarenlang op een POMS-site hebben gewerkt. Dit is op zichzelf juist, maar brengt niet mee dat geen individueel onderzoek meer hoeft te worden gedaan naar andere mogelijke oorzaken van de aandoeningen van deze oud-medewerkers, of dat de duur van de blootstelling en de latentietijd niet meer relevant zouden zijn.”

3.56.
De Staat heeft ook niet aangevoerd dat het causaal verband in het geval van [verweerders] te onzeker of te onbepaald zou zijn, en dat om die reden geen plaats is voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel (omdat de ‘ondergrens’ niet behaald zou worden, zie hiervoor onder 3.23-3.24). Terecht wijzen [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 4] erop dat het hier gaat om personen in functiegroep 1 van het RIVM-rapport (dus de hoogste van vier functiegroepen met afnemende mate van blootstelling) met een ziekte/aandoening in de eerste kolom van schema 2 van het RIVM-rapport (dus de hoogste van drie kolommen met afnemende waarschijnlijkheid van een causale relatie met blootstelling aan chroom-6).56 Dit blijkt ook uit rov. 6.1.1-6.1.6 van het bestreden arrest.

3.57.
Ook heeft de Staat niet concreet aangevoerd dat er andere oorzaken zijn voor de bedoelde ziekten/aandoeningen van [verweerders]

3.58.
Overigens heeft de Staat wel betwist dat [verweerders] lijden aan andere ziekten/aandoeningen dan waarvoor hen een uitkering is toegekend, althans is betwist dat die ziekten/aandoeningen een relatie hebben met de blootstelling aan chroom-6 (door mij aangeduid als de tweede categorie in de brieven van 7 november 2019, zie hiervoor onder 3.53). Het hof heeft zijn beoordeling daarom bewust beperkt tot de in de brieven genoemde en níet betwiste ziekten/aandoeningen. Dat blijkt uit de vierde volzin van rov. 7.1.7, waarin aan het slot te lezen is: ‘althans niet voor zover het de hiervoor genoemde aandoeningen betreft.’

3.59.
Ook heeft de Staat in de brieven van 7 november 2019 betwist dat [verweerders] zijn blootgesteld aan andere gevaarlijke stoffen dan chroom-6 (waaronder PX-10, asbest, benzeen, componentverdunners, JP-8 en uranium).57 Hierover is door het hof in het bestreden arrest overwogen dat de aansprakelijkheid van Defensie voor de blootstelling aan CARC en andere gevaarlijke stoffen (nog) niet is komen vast te staan (rov. 7.2.11).

3.60.
Het voorgaande betekent dat de klachten van subonderdeel 1.3 niet kunnen slagen. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en wel degelijk voldoende gemotiveerd.

3.61.
Subonderdeel 1.4 bevat rechts- en motiveringsklachten voor zover het hof heeft bedoeld de arbeidsrechtelijke omkeringsregel toe te passen bij zijn oordeel in rov. 7.1.4, 7.1.6 en 7.1.7 dat [verweerders] het causaal verband (als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB) voldoende aannemelijk hebben gemaakt. De Staat verwijst naar de in subonderdeel 1.1 opgenomen stellingen, waaruit zou blijken dat [verweerders] met de medische informatie die zij tot dusver hebben verstrekt niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij inderdaad lijden aan een aandoening die (mede) in verband kan staan met de blootstelling aan chroom-6 en dat in hun individuele geval met een voldoende mate van waarschijnlijkheid een causaal (c.s.q.n.‑)verband kan worden vastgesteld tussen de blootstelling aan chroom-6 en deze aandoening; dit kan ten aanzien van [verweerders] als zodanig ook niet volgen uit het RIVM-rapport (nu uit rapport immers slechts een onderzoek en conclusies op groepsniveau behelst) of uit het gegeven dat aan hen een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling is verstrekt, aldus de Staat.

3.62.
Het uitgangspunt waarop het subonderdeel 1.4 berust, dat het hof de arbeidsrechtelijke omkeringsregel heeft toegepast, is juist. Zoals hiervoor uiteen is gezet heeft het hof die regel inderdaad toegepast.

3.63.
Niet duidelijk is waarom de door de Staat bij subonderdeel 1.1 opgesomde stellingen in de weg staan aan ’s hofs oordeel dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat tijdens het werk van [verweerders] sprake is geweest van directe blootstelling aan chroom-6, dat de zorgplichtschending van de Staat als werkgever vaststaat, dat voldoende aannemelijk is dat [verweerders] aan bepaalde ziekten/aandoeningen lijden en dat die ziekten/aandoeningen door de blootstelling aan chroom-6 kunnen zijn veroorzaakt.

3.64.
Voor wat betreft de stellingen (i) en (ii) geldt dat deze stellingen illustreren dat het moeilijk is om het causaal verband tussen de blootstelling aan chroom-6 en het ontstaan van bepaalde ziekten/aandoeningen te bewijzen. Juist daarom heeft de Hoge Raad de werknemer willen tegemoetkomen met de arbeidsrechtelijke omkeringsregel.

3.65.
Met betrekking tot de stellingen (iii) tot en met (vii) verwijs ik naar wat ik hiervoor onder 3.48-3.57 heb opgemerkt.

3.66.
De conclusie is dat het hof op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de arbeidsrechtelijke omkeringsregel en zijn oordeel begrijpelijk heeft gemotiveerd. Hiermee falen de klachten uit subonderdeel 1.4.

3.67.
Subonderdeel 1.5 is gericht tegen naar rov. 7.1.7 (slot), waarin het hof overweegt dat:

( ... ) in het vervolgtraject – tijdens de onderhandelingen over de omvang van de schade of in een eventuele schadestaatprocedure – de omvang van de aansprakelijkheid c.q. de omvang van de door [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerder 4] individueel geleden schade nog moet worden vastgesteld. Alsdan zal voor ieder van hen afzonderlijk per schadepost moeten worden beoordeeld of sprake is van causaal verband (als bedoeld in artikel 6:98 BW). In dat geval kan het nodig zijn dat door [verweerders] nog nadere medische informatie wordt overgelegd of dat nader onderzoek door (medisch) deskundigen nodig is.

3.68.
Deze overwegingen kunnen niet afdoen aan wat in de voorgaande subonderdelen is aangevoerd, aldus het subonderdeel. Indien het hof met deze overwegingen heeft bedoeld de stellingen van de Staat die betrekking te hebben op causaal (c.s.q.n.-) verband te verwerpen, is het hof hetzij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (het hof heeft in dat geval het onderscheid tussen de vaststelling van het c.s.q.n.-verband en de beoordeling van het nader causaal verband als bedoeld in art. 6:98 BW miskend), hetzij deze stellingen op onbegrijpelijke gronden verworpen. Indien uit de overweging moet worden afgeleid dat het hof de hier bedoelde stellingen van de Staat zo heeft begrepen dat deze geen betrekking hebben op het c.s.q.n.-verband of niet in verband met de vaststelling van dit verband zijn aangevoerd, is het hof bovendien uitgegaan van een onbegrijpelijke uitleg van die stellingen, aldus het subonderdeel.

3.69.
De klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan de klachten veronderstellen, heeft het hof met de aangevallen overweging niet de door de Staat bedoelde stellingen willen verwerpen. De overweging ziet op de vaststelling van het causaal verband bij de concrete schadeposten van [verweerders], waarover in de onderhavige procedure nog niets is vastgesteld. Daarmee ziet de overweging op de omvang van de schadevergoedingsplicht. Dit volgt ook uit de verwijzing naar art. 6:98 BW.

3.70.
Subonderdeel 1.6 bevat slechts een voortbouwklacht. Het falen van de overige klachten betekent dat ook dit subonderdeel niet slaagt.

3.71.
Onderdeel 2 bevat eveneens alleen een voortbouwklacht. Dit onderdeel deelt het lot van onderdeel 1 en daarmee faalt het cassatiemiddel.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1Ontleend aan rov. 3.1.1-3.1.17 van het tussenarrest (Hof Den Bosch 7 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1683) en aan rov. 6.1.1-6.1.6 van het eindarrest (Hof Den Bosch 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871, JAR 2020/104).
2Tijdelijke regeling tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling chroom VI houdende stoffen defensie, Stcrt. 2015/6329 (nadien gewijzigd per 1 januari 2020 en 17 april 2020, zie Stcrt. 2019/62475 en Stcrt. 2020/21296).
3Deze samenvatting is te raadplegen via https://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/2018-0061.pdf .
4Kamerstukken II 2017/18, 34775-X, nr. 126.
5Regeling van de Staatssecretaris van Defensie tot een uitkering in verband met blootstelling aan chroom-6 van 31 mei 2018, Stcrt. 2018/31510 (nadien gewijzigd per 7 november 2019 en per 3 april 2020, zie Stcrt. 2019/62474 en Stcrt. 2020/21296).
6Prod. 78 van de Staat.
7Idem.
8Idem.
9Idem.
10Ongenummerde, impliciete grief, zie rov. 3.1 van het tussenarrest (hof Den Bosch 7 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1683).|
11Hof Den Bosch 7 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1683.
12Hof Den Bosch 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871, JAR 2020/104.
13Deze vordering hield in dat voor recht wordt verklaard dat ten aanzien van het verband tussen gezondheidsschade en blootstelling aan chroom-6 en andere schadelijke stoffen de omkeerregeling van toepassing is.
14Hof Den Bosch 7 april 2020, zaaknr. 200238835 (niet gepubliceerd).
15Zie de procesinleiding van de Staat, par. 1.
16[verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 4] meer dan twintig jaar en [verweerder 3] 25 maanden.
17Zie de procesinleiding van de Staat, p. 6 en 7 onder het kopje ‘Oordeel hof en inzet van dit cassatieberoep’ en de s.t. van de Staat, par. 2.6-2.8.
18De Staat verwijst in dit verband onder meer naar de volgende literatuur (zie par. 5 van de s.t. van de Staat): J.E. van de Bunt, Het rampenfonds (Serie R&P, nr. CA14) (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2016; A.M. Keppel, De onverplichte tegemoetkoming. Een probleemverkenning vanuit democratisch- rechtsstatelijk perspectief, Den Haag: BJu 2015; W. den Ouden, M.K.G. Tjepkema & S.E. Zijlstra, ‘De tegemoetkoming geregeld’, NTB 2015/13; H.C. Lagrouw, 'Onverplichte tegemoetkomingen bij bedrijfstakbeperkende maatregelen', NTB 2015/12; M.K.G. Tjepkema, 'Tegemoetkomingen van overheidswege: ongeregeld en ondoorzichtig bestuur anno 2014', NTB 2014/3; K.J. de Graaf, ‘Over het bestuursrechtelijke karakter van onverplicht tegemoetkomen’, in: T. Barkhuysen c.s. (red.), Coulant compenseren? Over overheidsaansprakelijkheid en rechtspolitiek, Deventer: Kluwer 2012; WRR, Evenwichtskunst. Over de verdeling van verantwoordelijkheid voor fysieke veiligheid, Den Haag: WRR 2011; W. den Ouden & M.K.G. Tjepkema, 'Voor hetzelfde geld. Over de kwalificatie van publiekrechtelijke financiële verstrekkingen en hun wettelijk kader', NTB 2006/15.
19HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6020, NJ 2010/52 m.nt. M.R. Mok ([…]/Gemeente Utrecht) en HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8464, NJ 2003/617 m.nt. M. Scheltema (Staat/[…]).
20Inmiddels zijn er nieuwe rapporten verschenen van het RIVM over de risico’s van het werken met andere schadelijke stoffen dan chroom-6 op de POMS-locaties. Zie onder meer https://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/2020-0017.pdf .
21Wet van 9 maart 2017 tot wijziging van de Ambtenarenwet en enige andere wetten in verband met het in overeenstemming brengen van de rechtspositie van ambtenaren met die van werknemers met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (Wet normalisering rechtspositie ambtenaren), Stb. 2017, 123.
22S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten (Mon. Pr. nr. 13) 2016/12, p. 19.
23Zie bijv. W.D.H. Asser onder 5 in zijn noot in NJ 2001/596 bij HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369 (Unilever/[…]); A.E.B. ter Heide, in: Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:658 BW (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2018) en S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten (Mon. Pr. nr. 13) 2016/17, p. 31.
24Zie reeds A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369 (Unilever/[…]), onder 12.
25S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten (Mon. Pr. nr. 13) 2016/18, p. 33-34.
26Zie uitgebreid en met rechtspraakverwijzingen: A.E.B. ter Heide, in: Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:658 BW (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2018), S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten (Mon. Pr. nr. 13) 2016/19, p. 34-35 en J.P. Kroon, in: Arbeidsovereenkomst, aant. 5.4 bij art. 7:658 BW (online, bijgewerkt t/m 10 februari 2020).
27HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 m.nt. W.D.H. Asser, AV&S 2001, p. 24 m.nt. C.J.M. Klaassen (Unilever/[…]).
28T.F.E. Tjong Tjin Tai onder 2. in zijn noot in NJ 2011/252 bij HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875 ([…]/BAM).
29Zie recent A-G Valk in zijn conclusie voor HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1996, RvdW 2021/43 (81 RO), onder 3.5. Zie bijv. ook T. Hartlief: ‘het gaat om een vermoeden van causaal verband dat in principe leidt tot een alles-of-niets oplossing’, in zijn noot in NJ 2014/99 bij HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 ([…]/[…]) en bij HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB/[…]).
30HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354 ([…]/Luyckx); HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ([…]/BAM); HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, NJ 2014/98 m.nt. T. Hartlief bij NJ 2014/99 (SVB/[…]) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99 m.nt. T. Hartlief ([…]/[…]); HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536, NJ 2018/291 m.nt. J. Spier (X/Gemeente Rheden).
31HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99 m.nt. T. Hartlief, JAR 2013/178 m.nt. E.M. Hoogeveen, JA 2013/108 m.nt. J. den Hoed ([…]/[…]) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, NJ 2014/98 m.nt. T. Hartlief bij NJ 2014/99, JAR 2013/177 m.nt. E.M. Hoogeveen, JA 2013/128 m.nt. J.P.M. Simons (SVB/[…]).
32HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536, NJ 2018/291 m.nt. J. Spier, JAR 2018/111 m.nt. E.M. Hoogeveen, JA 2018/85 m.nt. J.P. Quist, JIN 2018/110 m.nt. J. Hoekstra & J. van Ittersum (X/Gemeente Rheden).
33Zie hierover ook A-G Drijber onder 3.12-3.15 in zijn conclusie voor HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536, NJ 2018/291 m.nt. J. Spier (X/Gemeente Rheden).
34C.J.M. Klaassen, ‘“Klare taal”, al is het geen gewone mensentaal, en geen overbodige “franje”. Enkele opmerkingen over de omkeringsregel, in: R.H. de Bock, R.J.Q. Klomp & E.L. Schaafsma-Beversluis (red.), Voor Daan Asser. Procesrechtelijke desiderata ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag. Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 161. Zie ook A-G Valk in zijn conclusie voor HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1996, RvdW 2021/43 (81 RO), onder 3.5.
35Uitdrukkelijk in HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354 ([…]/Luyckx), rov. 3.4.2, onder verwijzing naar Unilever/[…].
36HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99 m.nt. T. Hartlief, JAR 2013/178 m.nt. E.M. Hoogeveen, JA 2013/108 m.nt. J. den Hoed ([…]/[…]), rov. 4.1.3. Zie meest recent HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536, NJ 2018/291 m.nt. J. Spier, JAR 2018/111 m.nt. E.M. Hoogeveen, JA 2018/85 m.nt. J.P. Quist, JIN 2018/110 m.nt. J. Hoekstra & J. van Ittersum (X/Gemeente Rheden), rov. 3.2.2, tweede alinea.
37T.F.E. Tjong Tjin Tai onder 3. en 4. in zijn noot in NJ 2011/252 bij HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875 ([…]/BAM), en T. Hartlief onder 14. en 25. in zijn noot in NJ 2014/99 bij HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 ([…]/[…]) en bij HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB/[…]). Zie ook V. Oskam, ‘Nieuw licht op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel?’, TVP 2018/2, par. 4.4. Anders, althans zo begrijp ik J.P. Kroon, in: Arbeidsovereenkomst, aant. 5.4 bij art. 7:658 BW (online, bijgewerkt t/m 10 februari 2020), waar niet over tegenbewijs wordt gesproken maar wel valt te lezen: ‘Het is vervolgens aan de werkgever om het tegendeel te bewijzen’.
38CRvB 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072, AB 2000/373 m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens, JB 2000/232 m.nt. G.E. van Maanen, TAR 2000/112 m.nt. K. Festen-Hoff, AV&S 2000/5 m.nt. S.D. Lindenbergh ([…]/[…]).
39Zie bijv. O. van der Kind, ‘De Centrale Raad van Beroep en arbeidsongevallen: bij nader inzien …’, ArbeidsRecht 2000/58 en K. Festen-Hoff in haar noot in TAR 2000/112 bij CRvB 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 ([…]/[…]).
40Zie bijv. S.D. Lindenbergh in zijn noot in AV&S 2000/5 bij CRvB 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 ([…]/[…]), p. 120.
41H.Ph.J.A.M. Hennekens in zijn noot in JB 2000/232 bij CRvB 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 ([…]/[…]).
42Zie ook rov. 7.1.5 van het bestreden arrest. De CRvB duidt dit zelf ook aan als vaste rechtspraak, zie bijv. CRvB 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98, TAR 2015/59, en meest recent CRvB 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3440, AB 2021/72 m.nt. L.M. Koenraad, TAR 2021/19, rov. 6.1.
43Zie bijv. A.C.M. van Vliet & T.J.J. van Dijk, ‘Aansprakelijkheid voor beroepsziekten: Centrale Raad van Beroep steeds meer in lijn met Hoge Raad’, O&A 2005/105 en A.C.M. van Vliet, R.L. Herregodts & F.A. Koopman, ‘Aansprakelijkheid voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Stand van zaken in het civiele recht en het bestuursrecht’, O&A 2012/3.
44Zie E. Wies, ‘Zoek de verschillen! Werkgeversaansprakelijkheid na normalisering rechtspositie ambtenaren’, Letsel & Schade 2020/5, p. 30. Zie ook A.C.M. van Vliet, ‘De gevolgen van de normalisering voor aansprakelijkheid voor arbeidsongevallen en beroepsziekten’, in: B. Barentsen, N. Hummel & S.F.H. Jellinghaus (red.), Van ambtenaar naar ambtenaar (reeks VA&R), Weert: Celsus 2018, p. 73-102, m.n. par. 4. Zie ook A.C.M. van Vliet, in Handboek Personenschade 2025/6 (online, bijgewerkt t/m 1 juli 2016).
45CRvB 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714, TAR 2010/104.
46Zie over de door de civiele rechter benodigde mate van zekerheid bij een bewijsbeslissing en de ‘aannemelijkheidsmaatstaf’, R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid. Over het vaststellen van feiten in de civiele procedure. Deventer: Kluwer 2011, par. 5.4 en 5.7.
47S.t. namens verweerders in cassatie sub 1 t/m 3, par. 55.
48Zie bijvoorbeeld HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435, NJ 2005/371, en meest recent HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1141, RvdW 2020/810 (Sandoz/AstraZeneca), rov. 3.1.2.
49Deze brieven zijn door de Staat overgelegd als prod. 78.
50Zie de brieven onder punt 6.4.
51Zie de brieven onder punt 6.3.
52Zie de brieven onder punt 6.5.
53Zie de brieven onder punt 6.12.
54Zie de in subonderdeel 1.1 aangevoerde stellingen, waarvan enkel stellingen (vi) en (vii) zien op de vraag aan welke ziekten/aandoeningen [verweerders] lijden.
55Zie o.m. MvA onder 2.6.8
56S.t. namens verweerders in cassatie sub 1 t/m 3, par. 43.
57Zie de brieven onder punt 1.4. ECLI:NL:PHR:2021:494