Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 160913 werknemer loopt letsel op door val plafondplaat; geen aansprakelijkheid gebruiker pand

Rb Den Haag 160913 werknemer loopt letsel op door val plafondplaat; geen aansprakelijkheid gebruiker pand en/of wg-er ogv art. 7:658, 6:170 of 7:611 BW;
- kosten gevorderd obv 19,25 uur x € 260,--, totaal € 6.613,85, begroot obv 13 uur x € 230,-- totaal € 4.072,80

vervolg op: rb-den-haag-300311-oordeel-over-opstalaansprakelijkheid-verpleeghuis-na-val-van-plafondplaat-nog-niet-mogelijk-bij-gebrek-aan-voldoende-feitelijke-gegeven

2 De feiten
2.1.
[A] was sinds juni 2009 als uitzendkracht – via Linkcare – te werk gesteld bij [B 2]. In dat kader heeft [A] (onder meer) op 8 september 2009 werkzaamheden uitgevoerd in het verpleeghuis Sint Antonius te Volkel (hierna: het pand), bestaande uit het aanleggen van glasvezelkabels. In de hal van het pand konden de kabels niet – zoals opgenomen in het bekabelingsplan – via de kruipruimte naar hoger gelegen verdiepingen worden doorgetrokken. Om deze reden is ter plaatse besloten de kabels via het plafond naar boven te leiden. In dit verband zijn door onder meer [A] plafondplaten opgetild en verschoven. Bij het terugplaatsen van één van de plafondplaten door [A] is een andere plafondplaat, met in het midden van die plaat een spotje, naar beneden gevallen. [A] stelt dat de plaat hem heeft geraakt en dat hij hierdoor letsel heeft opgelopen dat tot schade heeft geleid (verder te noemen: het ongeval).

2.2.
Op 9 september 2009 heeft de heer Klaassen, inspecteur van de Arbeidsinspectie (hierna: Klaassen), naar aanleiding van het ongeval een onderzoek verricht. In het door Klaassen opgemaakte ongevalsrapport is op pagina 3, voor zover hier van belang, opgenomen:
“Op foto’s 2 en 3 is de rand van het systeem te zien, waaruit de plaat is gevallen. Ik heb daarbij geen onregelmatigheden gezien, waardoor de plaat uit het systeem is gevallen. Ik zag dat de profielen niet beschadigd waren. Op foto 4 is de plafondplaat te zien met het spotje. Op foto 5 is te zien, dat een hoek van die plaat door de val is beschadigd. Ik schatte het gewicht van de plafondplaat met het spotje op ongeveer 3,5 kilogram. Het spotje was precies in het midden van de plafondplaat gemonteerd. Hierdoor was er geen sprake van ongelijke gewichtverdeling over de hele plaat. De platen zelf zijn niet zwaar. Op foto 4 is wel een heel dun scheurtje te zien (aangegeven op de foto met een (pijl).”
De conclusie van Klaassen luidt als volgt:
“Tijdens mijn onderzoek heb ik geen verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het, ingevolge artikel 9, 1e lid van diezelfde wet, meldingsplichtige arbeidsongeval, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, onder i, Arbowet. In verband hiermee heb ik volstaan met het opmaken van dit ongevalsrapport.”

2.3.
[A] heeft zowel Brabant Zorg (gebruiker van het pand) en Zorggoedbrabant 2 (eigenaar van het pand) als [B 2] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Nationale-Nederlanden, de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar van Brabant Zorg en Zorggoedbrabant 2, en Amlin, de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar van [B 2], hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.4.
[A] heeft eerder bij deze rechtbank een deelgeschilprocedure aanhangig gemaakt. Deze procedure was alleen gericht tegen Nationale-Nederlanden c.s.. [A] heeft hierin, voor zover hier van belang, verzocht te oordelen dat Nationale-Nederlanden c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden naar aanleiding van het ongeval. Bij beschikking van 30 maart 2011 is dit verzoek op grond van artikel 1019z Rv afgewezen.

2.5.
Na voornoemde deelgeschilprocedure heeft voor deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Op 21 mei 2012 zijn als getuigen gehoord: [A], Klaassen, de heer [E] (elektromonteur) en de heer [F] (uitvoerder). Vervolgens zijn op 11 september 2012 als getuigen gehoord: de heer [G] (glasvezelmonteur), mevrouw [H] (receptioniste), de heer [I] (manager locatiegroep), de heer [R] (personeelsfunctionaris) en de heer [J] (KAM coördinator).

2.6.
Op verzoek van Nationale-Nederlanden c.s. heeft Cunningham Lindsey Nederland bv (hierna: Cunningham Lindsey) een rapport opgesteld. In dit rapport van 8 mei 2013 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Bij het werken boven de plafonds tijdens het leggen van de leidingen is het mogelijk dat de kabels, tijdelijk, deels OP de plafondplaten zijn gelegd in afwachting van een degelijker montage in bijvoorbeeld een leidinggoot. Het gewicht van die leidingen kan bijdragen tot het overschrijden van het maximale draagvermogen van de plafondplaten.
Om de werkzaamheden boven het plafond te kunnen uitvoeren zullen één of meerdere plafondplaten verwijderd zijn door (collega’s van) de heer [A]. Het is mogelijk dat daarbij de draagliggers enigszins verschuiven om ruimte te creëren om de plafondplaten te kunnen verwijderen. Door het verschuiven van de draagliggers kan de oplegging van naastgelegen plafondplaten deels verloren gaan. Met andere woorden: de naastgelegen plafondplaten liggen onvoldoende ver op de draagliggers. Daardoor kan een dergelijke plaat omlaag vallen. Platen met een hoger gewicht, bijvoorbeeld omdat daarin een spot is gemonteerd of omdat er een bos kabels op ligt, zijn dan het meest gevoelig hiervoor.
Opvallend is echter dat op de foto’s, waarop de kennelijk gevallen plaat is weergegeven, vrijwel geen sporen zichtbaar zijn waaruit zou mogen worden afgeleid dat de plaat moeizaam door het ophangsysteem is gezakt door een groot gewicht. Er zijn namelijk geen rafelige randen zichtbaar en de plaat is ook niet middendoor gebroken.
Dit alles leidt tot de aanname dat, vermoedelijk als gevolg van de werkzaamheden, de draagliggers uit elkaar zijn geschoven en dat daardoor de bewuste plaat onvoldoende gedragen werd zodat deze omlaag is gevallen. Een eventueel scheurtje in de plaat zal hierop van geen enkele invloed zijn geweest omdat in dat geval een hoek van de plaat afgebroken zou moeten zijn en de plaat in stukken omlaag gevallen zou zijn. Nu vastgesteld mag worden dat de plaat in ongebroken toestand omlaag is gevallen, lijkt dit niet aan de orde.”

3 Het geschil
3.1.
[A] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc Rv:
1. te oordelen dat Brabant Zorg en Zorggoedbrabant 2 aansprakelijk zijn op basis van artikel 6:174 BW voor de schade die [A] heeft geleden en nog zal lijden naar aanleiding van het ongeval en dat Nationale-Nederlanden gehouden is de schade rechtstreeks aan [A] te voldoen;
2. te oordelen dat [B 2] als werkgever op basis van artikel 7:658 en/of artikel 6:170 BW en/of artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor de schade die [A] heeft geleden en nog zal lijden naar aanleiding van het ongeval en dat Amlin gehouden is de schade rechtstreeks aan [A] te voldoen;
3. de aan de behandeling van het verzoek verbonden kosten te begroten op een bedrag van € 6.613,85 en verweersters te veroordelen tot betaling daarvan.

3.2.
[A] stelt dat Brabant Zorg en Zorggoedbrabant 2 aansprakelijk zijn op basis van artikel 6:174 BW. In dit verband voert [A] aan dat, nu de betreffende plafondplaat spontaan en tijdens het verrichten van normale werkzaamheden althans door een scheur naar beneden is gevallen, de gebrekkigheid van het pand vast staat.
Ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van [B 2] op grond van artikel 7:658 BW stelt [A] dat hij tijdens zijn werkzaamheden gewond is geraakt en dat [B 2] niet aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. Hiertoe voert hij aan dat (1) onvoldoende veiligheidsmaatregelen zijn genomen en onvoldoende specifieke instructies zijn gegeven, (2) geen adequate Risico Inventarisatie & Evaluatie is gemaakt, (3) artikel 8.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen is overtreden en (4) sprake is geweest van onvoldoende coördinatie. [A] wijst er voorts op dat niet valt uit te sluiten dat de betreffende plafondplaat destijds door een collega verkeerd is teruggelegd. In dat geval is [B 2] aansprakelijk op grond van artikel 6:170 BW. Tot slot is [B 2] aansprakelijk op grond van artikel 7:611 BW, nu een werkgever in het kader van “goed werkgeverschap” gehouden is ervoor te zorgen dat niet verzekerde schade wordt betaald, aldus [A].

3.3.
Nationale-Nederlanden c.s. voeren gemotiveerd verweer. Zij verzoeken de rechtbank [A] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en/of die verzoeken af te wijzen, primair zonder begroting van de kosten ex artikel 1019aa Rv en subsidiair met begroting van die kosten op een bedrag van maximaal € 3.558,30, althans op een door de rechtbank te bepalen bedrag.

3.4.
[B 2] c.s. voeren eveneens gemotiveerd verweer. Zij verzoeken de rechtbank de verzoeken van [A] af te wijzen. Voorts verzoeken zij zelfstandig om vast te stellen dat [B 2] jegens [A] niet aansprakelijk is voor het hem overkomen ongeval, althans – subsidiair – dat geen conditio sine qua non verband bestaat tussen een eventuele zorgplichtschending en het [A] overkomen ongeval.

3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.1.
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Nationale-Nederlanden c.s. hebben immers primair als verweer aangevoerd dat de zaak niet geschikt is voor een behandeling in deelgeschil, omdat (1) er geen onderhandelingen tussen partijen hebben plaatsgevonden, (2) naast de aansprakelijkheidsvraag nog talloze andere geschilpunten resteren en (3) op diverse onderdelen nog nadere bewijsvoering dient plaats te vinden.

4.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de zaak geschikt is voor een behandeling in deelgeschil stelt de rechtbank voorop dat ook de aansprakelijkheidsvraag in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen. Net als bij andere deelgeschillen zal moeten worden beoordeeld of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.

4.3.
Tegen deze achtergrond is het enkele feit dat geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden onvoldoende voor het oordeel dat het geschil niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De aansprakelijkheidsvraag betreft immers een geschil aan het begin van het traject van de minnelijke onderhandelingen en een oordeel van de rechtbank over de aansprakelijkheidsvraag zou, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval, buitengerechtelijke onderhandelingen op gang kunnen brengen. Overigens heeft [A] gesteld dat wel degelijk onderhandelingen hebben plaatsgevonden, zij het dat de discussie – gelet op de afwijzing van aansprakelijkheid – reeds in een vroeg stadium is vastgelopen. Ook de door Nationale-Nederlanden c.s. aangevoerde omstandigheid dat tussen partijen, naast de aansprakelijkheidsvraag, nog diverse andere wezenlijke geschilpunten bestaan, maakt op zichzelf niet dat het verzoek niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Tot slot overweegt de rechtbank dat, zoals uit het onderstaande zal blijken, nadere bewijsvoering niet noodzakelijk is om een beslissing op het onderhavige verzoek te kunnen nemen.

4.4.
De rechtbank is mitsdien van oordeel dat, wanneer de investering in tijd, geld en moeite wordt afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die de verzochte beslissing op zichzelf aan de totstandkoming van een minnelijke regeling zou kunnen leveren, tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek kan worden overgegaan.

Inhoudelijke beoordeling
4.5.
[A] meent kennelijk dat sprake is van hoofdelijkheid, nu het verzoek tegen zowel Nationale-Nederlanden c.s als [B 2] c.s. is gericht en een veroordeling van beide partijen wordt gevraagd. De grondslag van de verzoeken verschilt. [A] stelt dat Brabant Zorg en Zorggoedbrabant 2 aansprakelijk zijn op basis van artikel 6:174 BW. Volgens [A] is sprake van een gebrekkige opstal. [B 2] wordt als materiële werkgever op meerdere gronden aangesproken. De rechtbank zal eerst het verzoek jegens Nationale-Nederlanden c.s. beoordelen en daarna het verzoek jegens [B 2] c.s.

Artikel 6:174 BW
4.6.
Vooropgesteld moet worden dat tot op heden onduidelijk is of [A] geraakt is door de plaat, zoals hijzelf stelt, of dat hij zijn hoofd bezeerd heeft door een schrikreactie na het vallen van de plaat. Vaststaat dat hij direct nadat de plaat gevallen was klaagde over hoofdpijn en lijkbleek zag en vervolgens aansluitend medische hulp heeft gezocht, waarbij hij heeft gemeld dat hem een arbeidsongeval was overkomen. Er is derhalve sprake van een rechtens relevante opvolging van gebeurtenissen die noopt tot een beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag.

4.7.
In het kader van de onderbouwing van de stelling dat sprake is van een gebrekkige opstal heeft [A] in de eerste plaats gesteld dat de plafondplaat spontaan naar beneden is gevallen, waarmee volgens [A] aansprakelijkheid gegeven is. Vast staat echter dat de plafondplaat is gevallen op het moment dat er al werkzaamheden aan het plafond waren verricht, waartoe plafondplaten zijn opgetild en uit het systeem zijn geschoven. Om deze reden kan naar het oordeel van de rechtbank – hoewel vast staat dat de betreffende plaat, direct voordat deze naar beneden viel, niet werd aangeraakt – niet worden gesteld dat van een spontane val sprake is geweest. Dat klemt temeer daar vast staat dat [A] ten tijde van het incident doende was de naastliggende plaat weer terug te plaatsen. Daarmee lijkt een relatie met de werkzaamheden voor de hand te liggen. Bovendien is onbestreden gebleven dat de platen voordien reeds vele jaren zonder problemen aanwezig waren. Het enkele feit dat dergelijke platen er speciaal voor zijn bestemd om in het kader van normale werkzaamheden opgetild en verschoven te worden kan [A] niet baten, nu dat de mogelijkheid open laat dat er bij de werkzaamheden ongewild iets is verschoven of niet helemaal goed is teruggelegd.

4.8.
Indien er al van moet worden uitgegaan dat [A] en/of zijn collega’s de betreffende plaat op een eerder moment niet geheel goed hebben teruggelegd, hetgeen ook na de getuigenverhoren niet is komen vast te staan, regardeert dat Nationale-Nederlanden c.s. niet. Terecht is van die zijde naar voren gebracht dat onder de gegeven omstandigheden ook dan aansprakelijkheid ontbreekt. Immers, in dat geval is sprake van een kort voordien ontstaan gebrek dat veroorzaakt is door [A] en/of zijn collega’s, zodat het beroep van Nationale-Nederlanden c.s. op de tenzij-clausule slaagt. De risico-aansprakelijkheid van de opstalbezitter/eigenaar strekt niet zo ver dat hij ook voor een dergelijk gebrek behoeft op te komen.

4.9.
In de tweede plaats heeft [A] ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een gebrek in het pand gesteld dat de plafondplaat door een scheur naar beneden is gevallen. Aangezien ter zitting bleek dat er onduidelijkheid bestond over de vraag op welke foto de door hem bedoelde scheur is te zien, is [A] in de gelegenheid gesteld om een kleurenkopie van de betreffende foto (met de in het ongevalsrapport door Klaassen genoemde pijl) in het geding te brengen.

4.10.
Bij brief van 17 mei 2013 heeft [A] van deze gelegenheid gebruik gemaakt, stellende dat foto 4 van het ongevalsrapport van de Arbeidsinspectie, waarvan onder meer een A3-vergroting is overgelegd als productie 3, de betreffende scheur laat zien. Hierbij heeft [A] te kennen gegeven dat Klaassen in zijn e-mail van 4 mei 2013 een verklaring heeft gegeven voor het feit dat de in het ongevalsrapport genoemde pijl niet op de foto te zien is. Volgens [A] komt deze foto overeen met de door [B 2] gemaakte foto’s van de plaat, overlegd als (onderdeel van) productie 19 bij het verweerschrift van [B 2] c.s.

4.11.
Nu verweersters het voorgaande niet gemotiveerd hebben weersproken, neemt de rechtbank de stellingen van [A] op dit punt als vaststaand aan. De rechtbank stelt op basis van de door [A] bij brief van 17 mei 2013 overgelegde foto’s derhalve vast dat in de naar beneden gevallen plafondplaat een scheur zat vanaf het spotje in het midden van de plaat lopend tot de rand van de plaat. Dat deze scheur, zoals [A] heeft gesteld, de oorzaak van de val is geweest acht de rechtbank echter onvoldoende feitelijk onderbouwd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, zoals in de eerdere deelgeschilbeschikking van 30 maart 2011 reeds is overwogen, het ongevalsrapport van de Arbeidsinspectie daarop in ieder geval niet duidt, aangezien aan de plafondplaat geen onregelmatigheden waren te zien waardoor de plaat uit het systeem is gevallen en de profielen niet beschadigd waren. Ook op basis van de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen kan niet worden vastgesteld dat genoemde scheur de val van de plaat heeft veroorzaakt. Voorts is in het door Nationale-Nederlanden c.s. overgelegde rapport van Cunningham Lindsey van 8 mei 2013 vermeld dat de mogelijkheid dat een systeemplafondplaat omlaag valt doordat er een klein scheurtje inzit vrijwel volledig wordt uitgesloten.

4.12.
Pas bij voornoemde brief van 17 mei 2013, na de zitting, heeft [A] tot slot nog aangevoerd dat de armatuur zich niet symmetrisch in het midden van de plaat bevond, zodat het gewicht van het spotje niet gelijk over de plaat verdeeld was. Deze asymmetrie, in combinatie met voornoemde scheur, bevestigt de gebrekkigheid, aldus [A]. De rechtbank is van oordeel dat ook deze stelling [A] niet kan baten. Daartoe is van belang dat de gestelde asymmetrie niet vast staat, nu het ongevalsrapport van de Arbeidsinspectie juist vermeldt dat het spotje precies in het midden van de plaat was gemonteerd waardoor er geen sprake was van ongelijke gewichtverdeling over de plaat. Ook overigens heeft [A] onvoldoende onderbouwd dat de gestelde asymmetrie, zo daarvan al sprake zou zijn, tot het vallen van de plaat zou kunnen leiden. Onder de gegeven omstandigheden volstaat een blote stelling niet.

4.13.
De rechtbank concludeert dat van aansprakelijkheid van Brabant Zorg en Zorggoedbrabant 2 op basis van artikel 6:174 BW geen sprake is.

ECLI:NL:RBDHA:2013:15015