Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 040625 vingerletsel zelfstandig ondernemer vanwege door dranger dichtvallende branddeur, gebrekkigheid opstal komt niet vast te staan, VvE niet aansprakelijk

RBZWB 040625 vingerletsel zelfstandig ondernemer vanwege door dranger dichtvallende branddeur, gebrekkigheid opstal komt niet vast te staan, VvE niet aansprakelijk

3De beoordeling

Samenvatting van het geschil

3.1.

[opdrachtnemer] heeft werkzaamheden verricht voor de VvE. Hij heeft letsel opgelopen aan zijn rechter middelvinger. [opdrachtnemer] houdt de VvE aansprakelijk voor de schade die hij ten gevolge van dit letsel stelt te hebben geleden. De VvE weerspreekt dat zij aansprakelijk is voor de door [opdrachtnemer] gevorderde schade en betwist het bestaan en de omvang van de schade.

Feiten

3.2.

In recht staan de volgende feiten vast.

a. [opdrachtnemer] heeft in maart 2021 in opdracht van de VvE werkzaamheden verricht voor de VvE bestaande uit het aanbrengen van afdekfolie op de vloerbedekking in de algemene ruimtes, ook ter plaatse op de begane grond bij een branddeur met een mechanische dranger van het merk Noxxa, type NX300SA. De dranger werkt zonder elektriciteit en maakt gebruik van een veermechanisme om de deur terug te trekken naar de gesloten positie.

b. Daags voor aanvang van deze werkzaamheden heeft [opdrachtnemer] een rondleiding gehad door het gebouw waarbij [opdrachtnemer] tevens door de betreffende branddeur is gelopen.

c. Op 18 maart 2021 heeft [opdrachtnemer] zich gemeld in het [ziekenhuis] met letsel aan zijn rechter middelvinger. In de brief van 21 september 2023 over dit letsel wordt door een plastisch reconstructief en hand chirurg van het [ziekenhuis] vermeld:

“Op 18-3-2021 presenteerde patiënt zich met een top letsel van de rechter middelvinger. (…) Bij onderzoek was er een wond te zien op de rechter middelvinger, waarbij het bot te zien was. Besloten werd met patiënt om de vinger een stukje in te korten, zodat de wond vlot kon genezen. Dit werd op 18-3-2021 verricht.”

d. Namens [opdrachtnemer] is bij brief van 1 april 2022 de VvE aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het letsel stelt te hebben geleden. Namens [opdrachtnemer] wordt in deze brief geschreven - voor zover thans relevant - het volgende:

“Op 15 maart 2021 is mijn cliënt betrokken geraakt bij een (bedrijfs)ongeval. Het ongeval vond plaats in [opdrachtgever] te [plaats 2] . Mijn cliënt was als zelfstandig ondernemer ingehuurd door uw Vereniging van Eigenaren (…).

Het was de bedoeling dat mijn cliënt de overgang in vloer van het trappengat naar de vloer met de lift voorzag van afdekvlies. Terwijl mijn cliënt op handen en voeten op de grond bezig was met het afplakken van de vloer in de deuropening, viel de deur plotseling hard dicht. (…).

Door het ongeval is er ernstig letsel ontstaan aan de rechterhand van mijn cliënt. Mijn cliënt is na het ongeval met spoed naar het ziekenhuis gegaan, waar getracht is om het stukje van zijn vinger wat eraf was, weer aan de rest van de vinger te bevestigen. Dit bleek niet mogelijk. (…).

Hierbij stel ik uw verzekerde aansprakelijk voor de door mijn cliënt geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het letsel (…).”

e. Namens [opdrachtnemer] is bij brief van 30 mei 2024 de VvE opnieuw aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden. In deze brief staat - voor zover thans van belang - het volgende vermeld:

“Per brief van 1 april 2022 (…) is de VvE (…) aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van een ongeval dat zich op 15 maart 2021 voordeed en waarbij cliënt met zijn hand onder een dichtslaande deur terechtkwam. (…). Ter waarborging van rechten stel ik de VVE hierbij nogmaals aansprakelijk (…).

Sindsdien is cliënt aan de gewonde hand en vinger in 2021, 2022 en 2023 geopereerd. Nu staat vast dat er blijvend handletsel is en dat de beperkingen zodanig zijn dat cliënt bepaalde werkzaamheden niet meer uit kan voeren waardoor verlies aan verdienvermogen (inkomensschade) is ontstaan, in de afgelopen jaren maar ook voor de toekomst. (…)

Graag verneem ik of er bereidheid is om te praten over een minnelijke regeling of dat u de voorkeur geeft aan een gerechtelijke procedure.”

f. De VvE heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

De beoordeling in conventie

3.3.

Tussen partijen staat vast dat [opdrachtnemer] letsel heeft opgelopen aan zijn rechter middelvinger. Partijen zijn het er niet over eens wanneer dit letsel is ontstaan, hoe het is ontstaan, of de VvE aansprakelijk is voor schade als gevolg van het letsel en wat die schade dan precies is.

3.4.

Voor de beoordeling van de vordering van [opdrachtnemer] moet als eerste de vraag worden beantwoord of het letsel van [opdrachtnemer] is ontstaan toen hij werkzaamheden voor de VvE verrichte. Daarvoor is van belang om vast te stellen wanneer [opdrachtnemer] letsel heeft bekomen en vervolgens wanneer de werkzaamheden van [opdrachtnemer] hebben plaatsgevonden.

3.4.1.

[opdrachtnemer] heeft zich aanvankelijk, in de correspondentie en bij dagvaarding, op het standpunt gesteld dat het ongeval plaatsvond op 15 maart 2021, maar heeft zich nadien bij conclusie van antwoord in reconventie op het standpunt gesteld dat het ongeval heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021.

Uit de medische gegevens van het [ziekenhuis] volgt en tussen partijen staat vast dat [opdrachtnemer] zich op 18 maart 2021 bij het ziekenhuis heeft gemeld met het vingerletsel (zie 3.2 onder c). Er zijn geen aanknopingspunten dat [opdrachtnemer] het letsel daags daarvoor, op 15 maart 2021, heeft opgelopen. Het is ook niet aannemelijk dat [opdrachtnemer] met het letsel, waarbij het bot van de vinger zichtbaar was, een paar dagen zou wachten voordat hij naar het ziekenhuis zou gaan. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het letsel 18 maart 2021 is ontstaan.

3.4.2.

Namens de VvE is ter zitting verklaard dat [opdrachtnemer] op een donderdag de werkzaamheden heeft verricht voor de VvE. De rechtbank constateert dat 18 maart 2021 een donderdag betreft en 15 maart 2021 een maandag. Daarbij komt dat tussen partijen vaststaat dat een bestuurslid van de VvE [opdrachtnemer] heeft gezien tijdens het werk met zijn hand in het verband. Gezien het vorenstaande gaat de rechtbank ervan uit dat het letsel van [opdrachtnemer] van 18 maart 2021 is ontstaan tijdens de werkzaamheden van [opdrachtnemer] voor de VvE.

3.5.

Voor de beoordeling van de vordering van [opdrachtnemer] moeten vervolgens de vragen worden beantwoord hoe het letsel op 18 maart 2021 is ontstaan en of de VvE aansprakelijk is voor eventuele schade als gevolg van het letsel.

[opdrachtnemer] stelt dat het letsel is ontstaan doordat hij met zijn rechterhand onder een dichtslaande deur terecht is gekomen. De mechanische dranger op de deur was destijds niet goed afgesteld, waardoor de deur plotseling hard dichtklapte op het moment dat hij ter plaatse met zijn handen het afdekvlies op de vloer bevestigde. Er is daarom sprake van een gebrekkige opstal. De VvE is op grond van artikel 6:174 BW als bezitter van die gebrekkige opstal aansprakelijk voor de schade als het gevolg van het letsel.

De VvE heeft deze stellingen van [opdrachtnemer] gemotiveerd betwist.

3.6.

De rechtbank overweegt dat in het midden kan blijven hoe het letsel is ontstaan. Ook indien de rechtbank uitgaat van de toedracht zoals die door [opdrachtnemer] wordt gesteld, dan kan dit niet leiden tot toewijzing van zijn vordering. De VvE is niet aansprakelijk voor eventuele schade die [opdrachtnemer] als gevolg van zijn letsel heeft geleden. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.

3.7.

Het is de vraag of de dranger die destijds op de betreffende branddeur was bevestigd, kan worden aangemerkt als onderdeel van de deur en dus als opstal. Zelfs indien de rechtbank [opdrachtnemer] zou volgen in ook dit betoog, dan is onvoldoende onderbouwd waarom aan deze opstal een gebrek kleefde als bedoeld in artikel 6:174 BW.

3.8.

Tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende deur destijds was toegerust met een mechanische dranger van het merk Noxxa, type NX300SA, welke dranger werkt zonder elektriciteit en gebruik maakt van een veermechanisme om de deur terug te trekken naar de gesloten positie. Verder is niet in geschil dat het doel van deze dranger is zeker te stellen dat de deur goed in het slot valt in het kader van (brand)veiligheid en dat de sluitsnelheid instelbaar is. Vast staat dat ten tijde van het (vermeende) ongeval de sluitsnelheid van de betreffende deur nog niet (goed) was ingesteld, waardoor deze deur na openen (iets) sneller sloot.

Het enkele feit dat de deurdranger nog niet (goed) was ingesteld en de deur daardoor (iets) sneller sloot is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een gebrek als bedoeld in artikel 6:174 BW. Daarvoor is nodig dat de zaak niet aan de eisen voldoet die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. Welke eisen aan de deurdranger in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld en waarom en in hoeverre dat afwijkt van de situatie op 18 maart 2021, heeft [opdrachtnemer] niet (voldoende) concreet aangevoerd en onderbouwd. [opdrachtnemer] heeft niet gesteld hoe snel de deur precies is dichtgevallen en in hoeverre dat afwijkt van de veiligheidseisen die daaraan normaliter in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. [opdrachtnemer] verwijst wel naar informatie van een fabrikant van deurdrangers (productie 4 bij dagvaarding) om te onderbouwen wat van een deurdranger mag worden verwacht, maar deze informatie ziet op automatische/elektrische deurdrangers terwijl het in dit geval gaat om een mechanische deurdranger. Zonder toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien waarom de specificaties van een automatische/elektrische deurdranger ook van toepassing zouden zijn op mechanische deurdrangers.

Het had temeer op de weg van [opdrachtnemer] gelegen om te onderbouwen waarom de deurdranger gebrekkig is, nu in de eerste plaats partijen het erover eens zijn dat het doel van de deurdranger juist is om ervoor te zorgen dat de deur dichtgaat en in het slot valt.

In de tweede plaats staat vast dat [opdrachtnemer] daags voor aanvang van zijn werkzaamheden een rondleiding heeft gehad door het gebouw waarbij hij door de betreffende deur is gekomen en dus de sluitsnelheid van die deur als gevolg van de deurdranger heeft kunnen ervaren. Dat [opdrachtnemer] ten minste eenmaal de sluitsnelheid heeft kunnen ervaren is een aanwijzing dat geen sprake is van een gebrekkige opstal.

Nu [opdrachtnemer] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld en onderbouwd wat van de deurdranger in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en waarom de situatie op 18 maart 2021 daarvan afweek, kan niet geoordeeld worden dat sprake is van een gebrek als bedoeld in artikel 6:174 BW. Dat is wel nodig om aansprakelijkheid van de VvE op grond van een gebrekkige opstal aan te kunnen nemen. Om die reden strandt de vordering.

3.9.

Nu de vordering van [opdrachtnemer] wordt afgewezen, hoeven de overige geschilpunten geen (nadere) beoordeling en beslissing meer.

3.10.

[opdrachtnemer] zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van de VvE tot op heden begroot op een bedrag van:

- griffierecht: € 2.889,00

- salaris advocaat: € 2.428,00 (2 x tarief IV ad € 1.214,00)

- nakosten: € 178,00 (plus de verhoging als in de beslissing vermeld)

Totaal € 5.495,00

De beoordeling in reconventie

3.11.

De VvE vordert in reconventie om [opdrachtnemer] te veroordelen tot betaling van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand die door de VvE (voorlopig) begroot worden op € 10.921,46. Volgens de VvE heeft [opdrachtnemer] misbruik gemaakt van procesrecht, wat [opdrachtnemer] gemotiveerd betwist.

3.12.

Het is de vraag hoe deze vordering in reconventie zich verhoudt tot de vordering van de VvE in conventie om [opdrachtnemer] in de proceskosten te veroordelen. Dat heeft de VvE niet toegelicht. Daarnaast overweegt de rechtbank voor wat betreft het beroep op misbruik van procesrecht als volgt.

3.13.

Volgens vaste jurisprudentie kan een veroordeling tot betaling van de werkelijk door de wederpartij gemaakte proceskosten uitsluitend worden uitgesproken in geval van buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad.

Van misbruik van procesrecht is sprake als een evident ongegronde vordering is ingesteld, te weten een vordering die is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de betreffende procespartij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan die partij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter.

3.14.

De VvE heeft een aantal argumenten aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van misbruik van procesrecht. Zo stelt de VvE dat de vordering van [opdrachtnemer] in conventie is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende, te weten dat de deur was voorzien van een automatische/elektrische dranger (in plaats van een mechanische dranger). Deze stelling heeft [opdrachtnemer] onderbouwd met foto’s die volgens [opdrachtnemer] kort na het ongeval zijn gemaakt, terwijl deze foto’s dateren van een jaar na het ongeval.

Verder meent de VvE dat er vooraf afstemming heeft plaatsgevonden tussen [opdrachtnemer] en een getuige over de inhoud van de schriftelijke verklaring die de getuige heeft afgelegd.

Ten slotte stelt de VvE dat de schadevordering ondeugdelijk is onderbouwd, omdat stukken ontbreken en [opdrachtnemer] wist of behoorde te weten dat de vordering voor afwijzing gereed ligt.

3.15.

De rechtbank is van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen situatie voordoet waarbij sprake is van misbruik van procesrecht. De discussie van partijen over de feiten (datum ongeval, soort deurdranger) en of een vordering wel of niet voldoende is onderbouwd past bij een partijdebat zoals dat gewoonlijk tussen partijen in een civiele procedure wordt gevoerd. Daarnaast is ter zitting gebleken dat [opdrachtnemer] inderdaad met zijn getuige contact heeft gehad over diens schriftelijke verklaring, maar dat dit op meer zou zien dan de ongevalsdatum is niet gebleken.

Bij deze stand van zaken kan daarom niet worden geoordeeld dat [opdrachtnemer] zijn vordering heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

3.16.

Voor zover de VvE aan haar vordering nog ten grondslag legt dat zij rauwelijks is gedagvaard, dan volgt de rechtbank haar niet in dit betoog gelet op de inhoud van de tweede brief waarbij de VvE aansprakelijk is gesteld d.d. 30 mei 2024. In die brief is namens [opdrachtnemer] ook de mogelijkheid van een minnelijk traject geopperd, naast het voeren van een gerechtelijke procedure (r.o. 3.2 onder e).

3.17.

In het licht van al het vorenstaande zal de vordering in reconventie dan ook worden afgewezen.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 juni 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3497