Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 260313 spondylosis steigerbouwer; voorlopig deskundigenbericht hangende appel na deskundigenbericht

Hof Den Haag 260313 spondylosis steigerbouwer; voorlopig deskundigenbericht hangende appel na deskundigenbericht, geen misbruik procesrecht; 
- vraagstelling orthopeed

De beoordeling 

2.1  [verzoeker], geboren op [in] 1963, is vanaf 1985 - met een onderbreking van enkele maanden - tot 26 september 2000 als steigerbouwer/meewerkend voorman voor (de rechtsvoorganger van) Travhydro werkzaam geweest. Op laatstgenoemde datum is [verzoeker] met pijnklachten arbeidsongeschikt uitgevallen. Aan hem is per 21 september 2001 een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 toegekend. 
2.2  Bij inleidende dagvaarding van 18 december 2002 heeft [verzoeker] jegens (de rechtsvoorganger van) Travhydro bij de rechtbank Rotterdam, sector kanton, een vordering tot schadevergoeding aanhangig gemaakt uit hoofde van artikel 7:658 BW. [verzoeker] legde daaraan - kort samengevat - ten grondslag dat hij als steigerbouwer/meewerkend voorman in dienst van Travhydro arbeidsongeschikt is geraakt wegens spondylosis, een rugaandoening veroorzaakt doordat [verzoeker] tijdens zijn werkzaamheden te lang achtereen, te zware rugbelastende werkzaamheden heeft moeten verrichten en Travhydro tekortgeschoten is in haar zorgplicht jegens [verzoeker]. 
2.3  Na daartoe door Travhydro gevoerd verweer heeft de kantonrechter bij vonnis van 6 februari 2004 [verzoeker] toegelaten tot het bewijs van ofwel de door hem gestelde normschendingen door Travhydro ofwel anderszins feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zijn arbeidsongeschikt door rugklachten in de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van Travhydro is ontstaan. Vervolgens zijn getuigen gehoord, waarna bij vonnis van 19 mei 2006 een drietal deskundigen is benoemd, de orthopeed dr. Ph.J. Edixhoven (Medisch Expertisecentrum Dekkerswald), de neuroloog drs. J.A.M. Kuster en de arbeidsdeskundige drs. H.B.W. Bunnik (Arboschade, Expertiseburo voor beroepsziekten). 
2.4  Drs. Kuster heeft medegedeeld, gelet op de stukken, voor hem als neuroloog geen taak weggelegd te zien. Drs. Bunnik heeft op 4 februari 2008 een concept-rapport aan de raadslieden van partijen gestuurd en, nadat beide partijen daarop commentaar geleverd hadden, vervolgens zijn opdracht teruggeven. Er zijn geen andere deskundigen in plaats van Kuster en/of Bunnik benoemd. Dr. Edixhoven heeft op 9 maart 2007 zijn deskundigenrapport ingezonden aan de rechtbank Rotterdam. 
2.5  Bij eindvonnis van 21 april 2009 heeft de kantonrechter de vordering van [verzoeker] afgewezen. De kantonrechter overwoog met betrekking tot (het rapport van) dr. Edixhoven: 
“6. (…) Van onvoldoende deskundigheid of onvoldoende betrouwbaarheid van dr. Edixhoven is niet gebleken. Voorafgaand aan diens benoeming is met de gemachtigden van beide partijen uitvoerig overlegd, op een afzonderlijk daartoe belegde comparitie van partijen en door middel van aktes van beide partijen. Daarbij is van de kant van eiser op dit punt slechts als bezwaar geopperd dat dr. Edixhoven aan de veilige kant adviseert. Dat was destijds geen reden om hem niet te benoemen en is nu ook geen reden om zijn rapport terzijde te stellen. Het rapport is grondig gemotiveerd en er zijn geen aanwijzingen voor gemaakte fouten. Dr. Edixhoven is niet buiten zijn vakgebied of buiten zijn opdracht getreden. Hij heeft op de expliciete vragen geantwoord en geen conclusies getrokken die niet op zijn vakgebied liggen. Dat dr. Edixhoven de beschikbare informatie van de behandelende sector, waaronder ook de CT-scans en röntgenfoto’s, bespreekt, behoorde tot zijn opdracht. Hij trekt de bevindingen van de radioloog ook niet in twijfel Dat geldt evenmin voor bevindingen van de neuroloog, terwijl reeds door de eerder als deskundige benoemde neuroloog J.A.M. Kuster was geoordeeld dat neurologische aandoeningen in het dossier van eiser niet voorkwamen. Over een mogelijke niet-somatische oorzaak geeft dr. Edixhoven geen eigen oordeel, nu hij daarvan slechts rept in het kader van zijn bevinding dat er geen orthopaedische afwijkingen zijn, anders dan die als gevolg van de orthopaedische operaties. De opmerking dat de lichte degeneratie op het niveau L V-S 1 geen afwijking is, doch een omstandigheid die past bij leeftijd en beroep van eiser, is voor een orthopeed die bekend is met het beroep van eiser, een legitieme vaststelling. Deze opmerking bevat geen expliciet oordeel omtrent veroorzaking van eventuele afwijkingen. Daargelaten of dat op zichzelf het rapport van dr. Edixhoven zou diskwalificeren, staan zijn bevindingen niet haaks op die van de behandelende sector. Blijkens de door dr. Edixhoven in zijn rapport vermelde bevindingen van de behandelende artsen konden ook zij geen verklaringen vinden voor de klachten van eiser, terwijl de mogelijke aanwijzing die er was, achteraf gezien, nu de klachten na de ingrepen niet verdwenen, toch niet de verklaring voor de klachten bleek te zijn. Evenmin is het rapport innerlijk tegenstrijdig. Dr. Edixhoven baseert zijn bevindingen uitdrukkelijk op de onderzoeksbevindingen, zowel die van de behandelaars als die van hemzelf. Ook op de overige punten is het rapport uitvoerig gemotiveerd en geven de aanmerkingen van de zijde van eiser geen grond voor de terzijdestelling van het rapport of voor de benoeming van andere medische deskundigen.“ 
Vervolgens concludeerde de kantonrechter dat de door [verzoeker] gestelde schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden niet is komen vast te staan. 
2.6  Bij exploot van 20 juli 2009 is [verzoeker] van het vonnis van 21 april 2009 in hoger beroep gekomen. Deze zaak, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.072.322/01, staat op de parkeerrol voor memorie van grieven aan de zijde van [verzoeker]. 

3.1  [verzoeker] verzoekt, teneinde zijn proceskansen in hoger beroep te kunnen inschatten en zijn grieven tegen het oordeel van de kantonrechter vorm te kunnen geven (verz.schrift nrs. 17 en 18, pleitnota nr. 98), de benoeming van drie (nieuwe) gerechtelijk deskundigen, namelijk bedrijfsarts dr. B. Sorgdrager en blootstellingsdeskundige dr. P. Kuijer (beiden verbonden aan het Coronelinstituut, Nederlands Centrum voor Beroepsziekten) alsmede de orthopeed dr. C.M.T.J.M. Plasmans, O.E.C. Amsterdam. Samengevat voert [verzoeker] daarvoor aan dat dr. Edixhoven zich op andere terreinen heeft begeven dan zijn orthopedisch werkveld, met name de radiologie en de psychiatrie en hij het vakgebied van de bedrijfsarts heeft miskend. De rapportage van dr. Edixhoven is innerlijk tegenstrijdig, de stelligheid van zijn oordeel dat de degeneratieve afwijkingen de klachten van [verzoeker] in het geheel niet kunnen verklaren is misplaatst, mist elke objectieve grondslag en laadt de verdenking van vooringenomenheid op zich. Het door dr. Edixhoven veelvuldig aangehaalde feit dat de röntgenbeelden preoperatief geen afwijkingen tonen is niet conclusief voor de aan- of afwezigheid van klachten. De conclusies worden onvoldoende gemotiveerd, waarmee het deskundigenbericht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. 
[verzoeker] verzoekt naast de orthopeed dr. Plasmans een blootstellingsdeskundige en een bedrijfsarts te benoemen. De blootstellingsdeskundige omdat het om proceseconomische redenen raadzaam lijkt deze in verband met de zorgplicht van Travhydro ook het antwoord op de vraag naar de normoverschrijding te laten vaststellen en een bedrijfsarts omdat het aan deze is te beantwoorden de vraag of de arbeidsbelasting, zijnde een externe oorzaak, de klachten kán veroorzaken. 
3.2  Travhydro voert verweer. Zij wijst erop nooit te hebben ontkend dat het beroep van steigerbouwer naar zijn aard een ambachtelijk en lichamelijk zwaar beroep is. Er moet veelvuldig worden getild en gesjouwd, een rugbelastende activiteit, zonder dat daarmee gezegd is dat het werk leidt tot een overbelastingssituatie. Travhydro ontkent dat er sprake was van bovenmatige fysieke belasting. 

4.1  Travhydro heeft, citerend uit HR 19 december 2003, NJ 2004, 584 en verwijzend naar Hof Amsterdam, 16 maart 2010, LJN BN0044, als meest verstrekkende verweren aangevoerd dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij het door hem ingediende verzoek, dat er sprake is van misbruik van recht, althans van strijd met de goede procesorde. 
Het door Travhydro genoemde HR-arrest, Travhydro signaleert dat terecht in haar verweerschrift onder 7, past in een rijtje arresten waarin de HR had te beslissen over (de uitgangspunten voor de beoordeling van) een (voorlopig) verzoek tot het benoemen van deskundigen, zie m.n. HR 6 februari 1998, LJN ZC2574, HR 13 september 2002, LJN AE3345, HR 12 september 2003, LJN AJ9973, HR 19 december 2003, LJN AL8610 en inmiddels HR 22 oktober 2010, LJN BN5833, alsmede, voor het voorlopig getuigenverhoor, HR 11 februari 2005, LJN AR6809 en HR 21 november 2008, LJN BF3938. Uitgangspunt is, zoals blijkt uit artikel 202 Rv., dat een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht kan worden ingediend voorafgaand aan het aanhangig maken van het geding (lid 1), maar ook kan dit “(t)ijdens een reeds aanhangig geding (...) op verzoek van een partij worden bevolen” aldus lid 2. Blijkens genoemde rechtspraak bestaat in beginsel aanspraak op toewijzing van een verzoek om een voorlopige instructie (getuigenverhoor, deskundigenbericht) evenwel niet onbeperkt; dit laatste blijkt ook uit het hiervoor genoemde arrest van het Amsterdamse hof. 
4.2  Het hof stelt voorop dat het door [verzoeker] in zijn verzoekschrift onder 17 en 18 genoemde oogmerk van zijn verzoek aansluit bij het door HR in zijn arrest van 19 december 2003, hiervoor aangehaald, genoemde uitgangspunt: “3.4 (...) Een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in art. [202 lid 2 Rv.] kan ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten (vgl. HR 6 februari 1998, nr. 8986, NJ 1999, 478).” Daarmee is in beginsel een voldoende belang van [verzoeker] gegeven. 
4.3  Travhydro ziet geen reden voor het benoemen van een of meer (nieuwe) deskundigen. Zij refereert uitvoerig aan de gang van zaken in de bodemprocedure in eerste aanleg en zij bestrijdt de kritiek van [verzoeker] op (de rapportage van) dr. Edixhoven. Het hof acht deze verzoekschriftprocedure evenwel niet het uiteindelijke moment om daarop en detail in te gaan en daarop te beslissen. Het is aan het hof in de aanhangige bodemprocedure daarop zo nodig in te gaan. Voor zover Travhydro onder verwijzing naar HR 19 oktober 2007, LJN BB5172, aanvoert dat er sprake moet zijn van zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen een “aldus” - het hof begrijpt: met inachtneming van de daaraan te stellen eisen - tot stand gekomen rapport, wil dat “terzijde geschoven kunnen worden” wijst het hof er in aansluiting op het voorgaande op dat het hof daaraan thans nog niet toe is; thans ligt “slechts” voor het verzoek van [verzoeker] tot benoeming van (een andere) deskundige(n). Dat verzoek van [verzoeker] is voldoende concreet en, voor zover het de benoeming van een orthopeed betreft, ter zake dienend. Het hof leest, het zij herhaald: voor zover het de benoeming van een orthopeed betreft, in het verweer van Travhydro geen feiten en omstandigheden die kwalificeren als misbruik van de bevoegdheid een voorlopig deskundigenbericht te verzoeken of strijd met de goede procesorde dan wel dat het verzoek moet afstuiten op een ander als zwaarwichtig te oordelen bezwaar. In dit verband geldt dat gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] in redelijkheid niet toegelaten zou moeten worden tot de uitoefening van zijn bevoegdheid wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen. 
4.4  In aansluiting op het onder 4.2 en 4.3 vermelde geldt het volgende: enerzijds kan niet aanvaard worden dat een partij door middel van verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht naar believen aan expert shopping doet, niet (zozeer) om de proces-kansen in hoger beroep te beoordelen als wel om deze te verbeteren. Anderzijds past in de functies van het hoger beroep dat partijen in de gelegenheid zijn hun stellingen uit te bouwen. Dit geval toont nog niet de trekken van expert shopping, al dan niet gevolgd door een battle of experts. Daar mag het ook niet naar toe, ook niet in deze zaak. 
4.5  Onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Bosch van 21 maart 2006, LJN AY6477, wijst Travhydro er op dat de term “klacht” zoveel mogelijk moet worden gebezigd in de betekenis van een “geuite of aangegeven”, en dus per definitie subjectieve klacht, ongeacht of daaraan een objectief vast te stellen aandoening of afwijking ten grondslag ligt. Met “aandoening of afwijking” wordt dan gedoeld op een medisch vaststelbare aandoening of afwijking en met “beperking” op de fysieke beperkingen welke, in het dagelijkse leven of in verband met het werk, van die aandoeningen of afwijkingen het gevolg zijn. Volgens Travhydro uit [verzoeker] - subjectief - al vanaf het begin van zijn volwassen leeftijd rugklach-ten, maar er is geen enkel objectief aanknopingspunt om te veronderstellen dat [verzoeker], zoals dr. Edixhoven aangeeft, rugbeperkingen had. En dat is, anders dan [verzoeker] aangeeft, door dr. Edixhoven met verschillende onderzoeksbevindingen van hemzelf en van [verzoeker]s behandelaars onderbouwd. Travhydro wijst op het medisch dossier van [verzoeker] en concludeert dat de bevindingen van dr. Edixhoven geenszins haaks staan op die van de behandelende sector. 
Het hof - dat geen aanleiding ziet in het kader van deze verzoekschriftprocedure in te gaan op de stelling van [verzoeker] (nr. 81) dat de juridische toerekening dient plaats te vinden aan de hand van het HR-arrest van 8 juni 2001 inzake ZA/De Greef, LJN AB2054 - deelt dit uitgangspunt van het Bossche hof en stelt in het kader van deze verzoekschriftprocedure vast dat volgens dr. Edixhovens antwoord op onder meer vraag 2. er voor “het ongeval“ (het hof begrijpt: de operatie) op 15 juli 2001 geen afwijking was. In het licht van het door partijen in eerste aanleg en in deze verzoekschriftprocedure gevoerde debat, acht het hof het, zoals reeds ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onder de aandacht van partijen gebracht, prematuur en niet ter zake dienend en (dus) in strijd met de goede procesorde thans met een orthopeed ook een bedrijfsarts en een blootstellingsdeskundige als deskundige te benoemen. Partijen (en het hof) kunnen na het deskundigenbericht van de te benoemen orthopeed hun procespositie beter waarderen. Mocht het vervolgens voor de beslechting van het geschil tussen partijen nodig blijken dat (een) deskundige(n) uit (een) andere discipline(s) wordt (worden) benoemd, dan kan dat alsnog. Het hof acht in dit kader evenwel het volgende van belang: [verzoeker] geeft in zijn verzoekschrift onder 28 en 41 uitdrukkelijk aan dat zijn fysieke belasting niet afweek van hetgeen in die tijd in de steigerbouw in de weg- en waterbouw gebruikelijk was. Travhydro wijst erop nooit te hebben ontkend dat het beroep van steigerbouwer naar zijn aard een ambachtelijk en lichamelijk zwaar beroep is. Er moet, aldus Travhydro, veelvuldig worden getild en gesjouwd, een rugbelastende activiteit, zonder dat daarmee gezegd is dat het werk leidt tot een overbelastingssituatie. Travhydro ontkent dat er sprake was van bovenmatige fysieke belasting. Het voorliggende dossier bevat omtrent de arbeid en arbeidsomstandigheden (belasting) van [verzoeker] de getuigenverklaringen in eerste aanleg en het concept-rapport van drs. Bunnik (prod. 2). Daarnaast verwijst het naar algemene informatie, zoals het rapport van de Stichting Arbouw (prod. 8). Het hof gaat er vanuit dat de deskundige daarvan kennis neemt. Bij deze stand van zaken moet het in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde worden geoordeeld thans een of meer andere deskundigen te benoemen dan een orthopeed. 
4.6  Ter zitting heeft [verzoeker], gehoord de bezwaren van Travhydro tegen een benoeming van dr. Plasmans, gesuggereerd prof. dr. F.C. Öner, UMC Utrecht, te benoemen. Travhydro, handhavend haar primaire verweer, heeft bij haar akte uitlating medegedeeld te kunnen instemmen met de benoeming van prof. dr. Öner. Het hof heeft inmiddels contact gehad met zijn secretariaat: prof. dr. Öner is, in zijn hoedanigheid van deskundige verbonden aan het Neuro Orthopaedisch Centrum (NOC) te Bilthoven, bereid het verzochte deskundigenbericht uit te brengen. Aan het feit dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift bezwaren heeft geuit tegen “de in de letselschade niet hanteerbare” rapportages van het NOC gaat het hof voorbij: het gaat om de persoon van de deskundige zelf. Dáártegen heeft [verzoeker] geen bezwaren. De voorlopig begrote kosten bedragen € 5.000,-- excl. BTW. In aanmerking genomen het verzoek en de stand van het geding dient het op € 6.050,00 te bepalen voorschot door [verzoeker] gedeponeerd te worden. 
4.7  Het hof stelt vast dat er kennelijk geen uitvoering is gegeven aan zijn suggestie te overleggen over de aan de deskundige te stellen vragen. Travhydro heeft bij haar akte uitlating bezwaar gemaakt tegen een aantal van de door [verzoeker] voorgestelde vragen. Het hof zal van een en ander kennis genomen hebbend, de in 4.8 weergegeven vragen aan prof. dr. Öner voorleggen. De door [verzoeker] voorgestelde vraag 4 vervalt. Met Travhydro is het hof van oordeel dat indien prof. dr. Öner van oordeel mocht zijn dat er geen sprake is van enige afwijking, dit bij de beantwoording van vraag 3 aangegeven kan worden. 

4.8   De deskundige wordt nadrukkelijk verzocht het rapport als volgt in te delen: 

Geneeskundig rapport: 
i  Inleiding 
ii  Anamnese 
iii  Lichamelijk onderzoek 
iv  Beeldvormende onderzoeken en andere hulponderzoeken 
v  Bespreking van de bijgevoegde correspondentie 
vi  Samenvatting van de ziektegeschiedenis 

Zakelijk rapport 
i. Beantwoording van de vraagstelling 

Vraagstelling: 
1.  Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van het letsel, het verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze behandelingen? Wilt u bij uw antwoord aangeven welke gegevens u ontleent aan het relaas van betrokkene en welke u ontleent aan onderzoek van de door u verkregen medische gegevens? 
2.   Wat zijn uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek? 
3.   Welke diagnose(n) stelt u op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnos-  tische overweging geven? 
4.   Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied? Wilt u dit uitdrukken in een percentage volgens de richtlijnen van de Nederlandse Orthopedische Vereniging, eventueel aangevuld met de American Medical Association (AMA Guides, laatste editie)? 
5.   Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel van de (gevolgen van) zijn klachten bij het verrichten van activiteiten van het dagelijks leven, zoals zelfverzorging, vrijetijdsbesteding, sportbeoefening en bij beroepsuitoefening c.q. huishoudelijke arbeid? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidsdeskundige? 
6.  Zijn er nog andere - niet door betrokkene aangegeven beperkingen waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden? 
7.  Indien er een discrepantie bestaat tussen de door betrokkene gestelde beperkingen en de door u geconstateerde beperkingen, waardoor moet deze discrepantie dan worden verklaard? 
8.  Acht u de huidige toestand van betrokkene zodanig dat sprake is van een medische eindtoestand of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van het op uw vakgebied geconstateerde letsel? 
9.  Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u? 
10.  Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht? 
11.  Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de mate van functieverlies en de beperkingen? 
12.  Is er sprake van aanleg-, afwijkingen en/of andere factoren die reeds bestonden voor de aanvang van de dienstbetrekking bij de werkgever In 1985? Wilt u dit onderbouwen? 
13.  Kunt u onder verwijzing naar toonaangevende literatuur aangeven wat er bekend is over de prognose van die aanleg-, afwijkingen en/of andere factoren? In hoeverre kunnen deze factoren/afwijkingen de huidige klachten/beperkingen verklaren? 
14.  Zijn er op basis van uw antwoord op de vorige vraag afwijkingen en/of andere factoren die er ook zouden zijn geweest, of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als betrokkene niet aan de rugbelastende werkzaamheden was blootgesteld? 
15.  Kunt u aangeven welke mate van functieverlies en welke beperkingen uit deze afwijkingen en/of andere factoren zouden zijn voortgevloeid? 
16.  Indien u bestaande afwijkingen van voor indiensttreding bij gedaagde in 1985 heeft vastgesteld, kunt u dan - binnen de grenzen van uw vakgebied - aangeven in hoeverre het waarschijnlijk is dat deze op dezelfde wijze als nu het geval is tot de huidige arbeidsongeschiktheid zouden hebben geleid? 
17.  Indien u de vorige vraag bevestigend beantwoordt, kunt u - binnen de grenzen van uw vakgebied - aangeven op welke termijn betrokkene dan arbeidsongeschikt zou zijn geworden, en met welke mate van waarschijnlijkheid dat het geval is? Mocht u deze vraag vanuit uw deskundigheid op uw vakgebied niet kunnen beantwoorden, dan wordt u verzocht zulks mede te delen. 
18.  Heeft u nog therapeutische suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen, welke voor de beoordeling van deze casus van belang kunnen zijn, bijvoorbeeld de wenselijkheid van expertise op een ander vakgebied? 

Toelichting: 
  Meestal zal het niet mogelijk zijn om al de voorgaande vragen met zekerheid te beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te bieden. Wel wordt gevraagd of u vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied uw mening wilt geven over kansen en waarschijnlijkheden. Het is dus de bedoeling dat u aangeeft, wat u op grond van uw deskundigheid op uw vakgebied op deze vragen kunt zeggen. 

Disclosure statement 
1.  Persoonlijke gegevens 
  a. Waar bent u werkzaam? (Indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen) 
  b. Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke? 
  c. Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak? (Te noemen zijn met name opleiding, publicaties en professionele ervaring) 
  d. Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, hoe vaak en in wiens opdracht? (Met “in wiens opdracht” wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter; het is uiteraard niet nodig namen te noemen) 
2.  Medisch wetenschappelijke opvattingen 
a. Bestaan er over het onderwerp van de expertise medisch-wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen? 
b. Indien uw antwoord op vraag 2a bevestigend luidt: 
c. Kunt u In hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen (voor zover mogelijk met verwijzing naar literatuur)? 
d. Welke is uw eigen opvatting? 
e. Kunt u aangeven of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen dan waartoe u komt? 
f. Als inderdaad een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen: kunt u aangeven wat dat oordeel zou zijn geweest? LJN BZ8296