Rb Maastricht 230811 val op fietspad vanwege 4 cm hoogteverschil met afwateringsgeul, schending 6:174 aangenomen, eiser moet bewijzen dat hij moest uitwijken voor een passerende bromfiets
- Meer over dit onderwerp:
Rb Maastricht 230811 val op fietspad vanwege 4 cm hoogteverschil met afwateringsgeul, schending 6:174 aangenomen, eiser moet bewijzen dat hij moest uitwijken voor een passerende bromfiets
2. Het geschil
2.1. Op 29 mei 2009 is [verzoeker] met zijn racefiets ten val gekomen op het fietspad in Margraten (gemeente Eijsden-Margraten) aan de Rijksweg ter hoogte van Bouwcenter Jan Opreij B.V (hierna: het fietspad). Als gevolg van zijn val heeft [verzoeker] letsel opgelopen aan zijn linker arm, bestaande uit diverse fracturen en een ontwrichting van de elleboog.
2.2. Volgens [verzoeker] verkeerde het fietspad niet in goede staat. Bij brief van 2 juli 2009 (productie 5) heeft [verzoeker] de Provincie Limburg, als wegbeheerder, aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van de valpartij heeft geleden en nog zal lijden. Deze aansprakelijkheid berust volgens [verzoeker] primair op grond van artikel 6:174 lid 1 BW (de risicoaansprakelijkheid voor opstallen) en subsidiair op grond van artikel 6:162 BW (onrechtmatig handelen). Ten slotte stelt [verzoeker] dat hij recht heeft op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand die hij in verband met deze procedure heeft moeten maken.
2.3. Bij brieven van 14 januari 2010 en 28 maart 2011 (productie 6 en 8) heeft de Provincie Limburg, althans haar aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea, de door [verzoeker] gestelde aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.4. Op grond van het bovenstaande verzoekt [verzoeker] dat de rechtbank bij beschikking:
I. beslist over het tussen partijen gerezen geschil aangaande de aansprakelijkheid;
II. de Provincie Limburg dan wel Achmea Schadeverzekeringen N.V. veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW, welke kosten door [verzoeker] tot op heden zijn begroot op € 1.393,27.
2.5. De Provincie Limburg heeft de verzoeken gemotiveerd weersproken. Op de stellingen van partijen zal de rechtbank, voor zover van belang, hierna ingaan.
3. De beoordeling
3.1. [verzoeker] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In dit artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure in letsel- en overlijdensschadezaken opgenomen.
3.2. Voorop zij gesteld dat een deelgeschil ook betrekking kan hebben op een geschil over de aansprakelijkheid (zie daartoe Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nummer 3, pagina’s 2 en 10 (MvT)). Voorts moet worden voorop gesteld dat uit de doelomschrijving van de deelgeschilprocedure voortvloeit dat deze procedure dienstig moet kunnen zijn om vastgelopen onderhandelingen tussen partijen vlot te trekken. Volgens [verzoeker] kan de beëindiging van het aansprakelijkheidsgeschil bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen, hetgeen door de Provincie Limburg niet is betwist. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het onderhavige verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w e.v. Rv.
3.3. Tussen partijen staat vast dat [verzoeker] op 29 mei 2009 - tussen 16:30 uur en 16:45 uur - met zijn racefiets ten val is gekomen op het fietspad langs de Rijksweg te Margraten (gemeente Eijsden-Margraten) (Link: EJD)ter hoogte van Bouwcenter Jan Opreij B.V. Niet in geschil is dat de Provincie Limburg de wegbeheerder is van dit fietspad. Verder staat vast dat het fietspad ten tijde van het ongeval:
- 1.60 meter breed was;
- bestemd was voor fietsers en bromfietsers;
- bestemd was voor eenrichtingsverkeer.
3.4. De toestand van het fietspad ten tijde van het ongeval, blijkt onder meer uit de als productie 1 bij het verzoekschrift overgelegde foto’s evenals uit drie door de Provincie Limburg ter zitting overgelegde foto’s. Een van deze (door de Provincie Limburg overgelegde) foto’s betreft een overzichtsfoto met daarop afgebeeld het fietspad en de omgeving van het fietspad. Daarop is te zien dat zich direct aan de rechterzijde van het fietspad een met klinkers bestrate afwateringsgeul bevindt. De andere twee foto’s die ter zitting zijn overgelegd zijn detailopnames van de rand van het fietspad, grenzend aan de naastgelegen afwateringsgeul, waarop een meetlint staat afgebeeld. Te zien is dat op dat punt een niveauverschil van 4 centimeter bestaat tussen het fietspad en de iets lager gelegen afwateringsgeul.
3.5. [verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat hij (vlak voor het ongeval) kwam aanfietsen over een bredere ventweg die voor fietsers en bromfietsers via een knik overgaat in het smallere fietspad. Op de ventweg was hij gepasseerd door twee bromfietsers. Vlak nadat hij het fietspad had bereikt, werd [verzoeker] naar eigen zeggen ingehaald door een (derde) bromfiets. Volgens [verzoeker] moest hij naar rechts uitwijken waardoor hij met zijn voorwiel terechtkwam in de - op voornoemde detailfoto’s afgebeelde - oneffen overgang van het fietspad naar de afwateringsgeul. Hij stelt dat hij ten val is gekomen toen hij zijn stuurgang in een reflex corrigeerde in een poging om terug te komen op het fietspad.
3.6. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de door [verzoeker] gestelde toedracht van het ongeval - de Provincie heeft de toedracht van het ongeval gemotiveerd betwist - ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of het fietspad waarop [verzoeker] ten val is gekomen “gebrekkig” is in de zin van artikel 6:174 BW. Bedoeld artikel vestigt een risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en doordoor een gevaar voor personen of zaken oplevert.
3.7. Uitgangspunt bij de vraag of de onderhavige weg "gebrekkig” is (niet voldoet aan de daaraan onder de gegeven omstandigheden te stellen eisen), is dat de Provincie Limburg als wegbeheerder ervoor dient te zorgen dat de "weg" (fietspad en weglichaam) zodanig wordt ingericht en onderhouden dat hij geen gevaar oplevert voor weggebruikers. Daarbij dient de wegbeheerder er rekening mee te houden dat niet alle weggebruikers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid in acht zullen nemen (HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547).
3.8. Voorts geldt bij de beantwoording van de vraag of in een situatie ter waarborging van de veiligheid maatregelen worden gevergd, dat niet alleen moet worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en op de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Tegenover deze zorgplicht van de wegbeheerder staat, volgens vaste jurisprudentie, de verplichting van de weggebruiker om de in zijn algemeenheid te vergen voorzichtigheid in acht te nemen. De op de wegbeheerder rustende zorgplicht strekt dan ook niet zo ver dat hij rekening dient te houden met weggebruikers die niet de in het algemeen te vergen voorzichtigheid in acht nemen.
3.9. Uit een door [verzoeker] overgelegd deel van de “Ontwerpwijzer fietsverkeer” van april 2006 (hierna: de CROW-normen) blijkt dat bij een spitsuurintensiteit van 0-150 in één richting geldt dat de breedte van het fietspad bij 2.00 meter “comfortabel en veilig is voor fietsers en bromfietsers”.
3.10. Op zichzelf brengt bovenstaande CROW-norm niet met zich dat een fietspad van 1.60 meter onveilig is, ook niet wanneer dit fietspad is bestemd voor zowel fietsers als bromfietsers. Uitgaande van een gemiddelde breedte van zowel een fietser als bromfietser van circa 50 centimeter is het mogelijk om elkaar met enige tussenstand op het fietspad te passeren, zonder daarbij van het fietspad af te raken.
3.11. De wegbeheerder dient er bedacht op te zijn dat fietsers wanneer zij worden gepasseerd door bromfietsers die een hogere snelheid hebben, (uit veiligheidsoverwegingen) een grotere afstand plegen te bewaren tot de bromfietser dan wanneer zij worden gepasseerd door een andere fietser. Aangenomen moet dan ook worden dat wanneer ieder op zijn “eigen helft” rijdt de fietser een zodanige uitwijkmanoeuvre naar rechts zal maken dat hij op tenminste 50 centimeter veilig kan worden gepasseerd door de bromfietser. Op een relatief smal fietspad als het onderhavige kan zich dan ook voor de fietser gemakkelijk de situatie voordoen dat hij bij dit uitwijken op het snijvlak tussen het fietspad en de berm belandt.
3.12. De rechtbank acht het dan ook zeer wel denkbaar dat fietsers bij het uitwijken (voor een passerende bromfietser) niet alleen op het snijvlak van het fietspad en afwateringsgeul komen, maar tevens dat zij daarbij net van het fietspad afrijden en zullen pogen weer het fietspad op te rijden. De wegbeheerder dient er dan ook zorg voor te dragen dat het voor weggebruikers mogelijk is om hier op een veilige manier in en uit te manoeuvreren c.q. hun weg te kunnen vervolgen. Onder deze weggebruikers vallen - zeker in Zuid Limburg - ook racefietsers wier fietsen beschikken over smalle banden.
3.13. Vast staat dat het fietspad in 2008 is voorzien van een nieuwe laag asfalt en daardoor is opgehoogd ten opzichte van de oude situatie. Het op de detailfoto’s gemeten hoogteverschil tussen het fietspad en de afwateringsgeul bedraagt 4 centimeter. Hoewel uit het beschikbare fotomateriaal niet blijkt dat het hoogteverschil op meerdere plaatsen is gemeten, acht de rechtbank aannemelijk dat de nieuwe asfaltlaag zoals te doen gebruikelijk gelijkmatig is aangebracht. Daardoor dient te worden aangenomen dat het niveauverschil tussen het fietspad en de afwateringsgeul ter hoogte van het punt waar [verzoeker] is gevallen (over de hele lengte ter hoogte van het bedrijf Opreij) circa 4 centimeter bedraagt. Dat sprake is van een dergelijk niveauverschil blijkt bovendien genoegzaam uit de (door beide partijen) overgelegde foto’s.
3.14. Bij een hoogteverschil van een dergelijke omvang had de wegbeheerder er zorg voor moeten dragen dat de overgang tussen het fietspad en de afwateringsgeul gelijkmatig verloopt. Uit de door [verzoeker] overgelegde foto’s blijkt echter dat het snijvlak van het fietspad met de afwateringsgeul in de omgeving waar [verzoeker] ten val is geraakt over de hele lengte een grillig patroon heeft. Het verweer van de Provincie Limburg dat de rand van het fietspad slechts op één punt niet egaal overloopt in de lager gelegen afwaterings¬geul, vindt geen steun in de overgelegde foto’s. Met name op de als productie 1 eerste pagina rechtsonder afgebeelde foto is de oneffen, grillige asfaltrand duidelijk waar te nemen. Hierdoor lopen fietsers en met name racefietsers het voorzienbare risico dat zij, nadat zij van het fietspad zijn geraakt, bij het terugsturen tegen deze grillige en op sommige punten zelfs opstaande rand van het fietspad, ten val komen. De terugstuurmanoeuvre van [verzoeker] acht de rechtbank niet in strijd met de algemeen te vergen voorzichtigheid. Hierbij wordt in overweging genomen dat op het punt waar [verzoeker] van de weg af zou zijn geraakt een rij stenen bakken was geplaatst direct naast de - eveneens smalle - afwateringsgeul, zodat de Provincie Limburg er rekening mee had moeten houden dat van het fietspad geraakte fietsers direct proberen terug te komen op het fietspad.
3.15. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het fietspad ter hoogte van het bedrijf Opreij, waar [verzoeker] ten val is geraakt, niet aan de daaraan onder de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet als bedoeld in artikel 6:174 lid 1 BW.
3.16. Daar vast staat dat [verzoeker] is gevallen vlak nadat hij op het fietspad is gekomen, kan hem niet worden tegengeworpen dat hij de grillige asfaltrand alsmede het hoogteverschil met de afwateringsgeul had dienen op te merken en zijn rijgedrag hieraan had dienen aan te passen. Daarbij komt dat [verzoeker] het betreffende fietspad niet goed kende. Het feit dat [verzoeker] met zijn schoenen vastzat aan de pedalen vormt evenmin een omstandigheid waarvan moet worden aangenomen dat die heeft bijgedragen aan de valpartij. Volgens [verzoeker] is hij direct bij het corrigeren van zijn stuurgang (in een poging om terug te komen op het fietspad) gevallen. Tijd om met zijn voeten de val te voorkomen of te breken, was er niet, aldus [verzoeker]. Tegenover dit relaas heeft de Provincie Limburg onvoldoende naar voren gebracht op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat sprake zou zijn geweest van eigen schuld zoals bedoeld in artikel 6:101 BW. Het verweer van de Provincie Limburg wordt verworpen.
3.17. Hoewel vaststaat dat [verzoeker] op het fietspad ter hoogte van het bedrijf Opreij is gevallen, is de toedracht van het ongeval tussen partijen niet komen vast te staan. De Provincie Limburg heeft immers betwist dat [verzoeker] moest uitwijken voor een hem passerende bromfiets als gevolg waarvan hij van het fietspad is geraakt en bij het terugsturen ten val is gekomen. Daarbij heeft de Provincie Limburg erop gewezen dat in het, naar aanleiding van het ongeval, door de politie opgestelde mutatierapport d.d. 29 mei 2009 (productie 2) geen melding wordt gemaakt van een passerende bromfiets, waardoor [verzoeker] moest uitwijken.
3.18. Gelet op deze betwisting staat de door [verzoeker] gestelde toedracht van het ongeval niet vast. Daarmee staat ook niet vast dat de door [verzoeker] geleden (en nog te lijden) schade is veroorzaakt door het gebrek als bedoeld in artikel 6:174 lid 1 BW.
3.19. Voor een succesvol beroep op aansprakelijkheid van de Provincie Limburg ingevolge artikel 6:174 BW, zal [verzoeker] op grond van artikel 150 Rv dienen te bewijzen dat hij moest uitwijken voor een hem passerende bromfiets als gevolg waarvan hij van het fietspad is geraakt en bij het terugsturen ten val is gekomen. Voor een omkering van de bewijslast bestaat geen aanleiding. De gebrekkigheid van het fietspad vloeit immers niet voort uit de schending van een veiligheidsnorm, maar uit de onder de gegeven omstandigheden aan het fietspad te stellen eisen. Voor zover dit door [verzoeker] is gesteld, betreffen de CROW-normen geen veiligheidsnormen zoals hiervoor bedoeld, maar betreffen dit slechts adviesnormen.
3.20. Op grond van artikel 284 lid 1 Rv is ook in verzoekschriftprocedures het algemene bewijsrecht van toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In het onderhavige deelgeschil is niet te verwachten dat de bewijslevering complex, tijdrovend of kostbaar zal zijn. Gelet op de verklaring van [verzoeker] laat het zich aanzien dat er slechts enkele getuigen zijn van de toedracht van het ongeval. Bovendien hebben partijen ter zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het horen van getuigen in het bestek van deze procedure.
3.21. De rechtbank zal [verzoeker] derhalve toelaten om op grond van artikel 150 Rv te bewijzen door alle middelen rechtens meer in het bijzonder door middel van getuigen dat hij moest uitwijken voor een hem passerende bromfiets als gevolg waarvan hij van het fietspad is geraakt en bij het terugsturen ten val is gekomen.
3.22. Voor het geval [verzoeker] het bewijs niet levert, dient de subsidiaire grondslag van de aansprakelijkstelling van de Provincie Limburg te worden beoordeeld. Die grondslag kan [verzoeker] niet verder helpen omdat die ook gebaseerd is op dezelfde (alsdan niet bewezen) toedracht van het ongeval.
3.23. In afwachting van de bewijslevering door [verzoeker] zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
4. De beslissing
4.1. laat [verzoeker] toe om door alle middelen rechtens, allereerst door middel van getuigen, te bewijzen dat hij moest uitwijken voor een hem passerende bromfiets als gevolg waarvan hij van het fietspad is geraakt en bij het terugsturen ten val is gekomen;
4.2. bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw te Maastricht aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechtbank zal worden bepaald;
4.3. stelt [verzoeker] tot 21 september 2011 in de gelegenheid schriftelijk aan de rechtbank op te geven of getuigen zullen worden voorgebracht, onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen;
4.4. stelt partijen tot 21 september 2011 in de gelegenheid om schriftelijk aan de rechtbank hun verhinderdata op te geven in de periode oktober 2011 tot en met
februari 2012;
4.5. houdt iedere verdere beslissing aan. LJN BT1939