Rb Overijssel 300315 dwarsleasie fietser na botsing met een in de berm geplaatst paaltje; wegbeheerder niet aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Overijssel 300315 dwarsleasie fietser na botsing met een in de berm geplaatst paaltje; wegbeheerder niet aansprakelijk;
- geen begroting kosten deelgeschil
locatie ongeval: www.google.nl/maps
2 De feiten
2.1.
[verzoeker] maakte op 8 augustus 2009 met zijn echtgenote en twee bevriende echtparen een fietstocht in Twente. Omstreeks 17.00 uur reed het gezelschap in de gemeente Tubbergen op de Iemscheweg over een verhard fietspad van ongeveer 1,50 meter breed, gelegen naast een onverharde weg in het buitengebied, buiten de bebouwde kom. Tussen de onverharde weg en het fietspad is een berm/groenstrook aanwezig waarin op gezette afstanden achter elkaar en op enkele tientallen centimeters van het fietspad, grijze houten paaltjes staan.
2.2.
Vlak voor het ongeval plaatsvond, reed het gezelschap achter elkaar. [verzoeker] reed voorop. Op enig moment heeft [verzoeker] achterom gekeken, is hij uit koers geraakt en heeft hij met zijn rechtertrapper een van de in de berm geplaatste houten paaltjes geraakt, waardoor hij is gevallen en zeer ongelukkig terecht is gekomen. Daardoor heeft [verzoeker] een hoge dwarslaesie opgelopen, is hij volledig arbeidsongeschikt geraakt en is hij in hoge mate afhankelijk geworden van verzorging.
3 Het deelgeschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om te beslissen dat de gemeente aansprakelijk is te achten ex artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) subsidiair 6:162 BW voor de schade van [verzoeker], die voortvloeit uit het ongeval dat hem op 8 augustus 2009 overkwam, met begroting van de schade.
3.2.
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek - samengevat - ten grondslag gelegd dat de gemeente op grond van artikel 6:174 BW als wegbeheerder aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval. Volgens [verzoeker] voldeden het fietspad en de berm met de daarin geplaatste paaltjes (de opstal) niet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Wanneer naast een fietspad, dat zo smal is dat redelijkerwijs valt te verwachten dat fietsers - door welke oorzaak dan ook - soms naast dit pad terecht zullen komen, gevaarzettende paaltjes worden geplaatst, terwijl dit niet wordt gerechtvaardigd door het doel dat met de plaatsing van de paaltjes wordt nagestreefd, is er volgens [verzoeker] sprake van een gebrek in de zin van de wet. De plaatsing van de paaltjes is dusdanig dat de opstal een gevaarlijke situatie oplevert in de zin van artikel 6:174 BW. De gemeente is daarom aansprakelijk, aldus [verzoeker], die zich beroept op de beschermingsgedachte van artikel 6:174 BW, te weten het voorkomen dat risico’s op slachtoffers worden afgewenteld. Subsidiair houdt [verzoeker] de gemeente aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW, omdat zij de voor haar geldende zorgplicht de wegen en fietspaden zo veilig mogelijk in te richten, niet is nagekomen. De niet veilige inrichting van de weg (als opstal) heeft geleid tot een ongeval. Er is dus sprake van een verband tussen de schending van de zorgplicht en de schade terzake, bestaande uit lichamelijk letsel.
3.3.
De gemeente heeft gemotiveerd betwist dat zij aansprakelijk is voor de door [verzoeker] ten gevolge van het ongeval geleden schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Deelgeschil
4.1.
Het primaire verweer van de gemeente is dat, voor zover het verzoek van [verzoeker] naast de aansprakelijkheidsvraag tevens behelst het instellen van een schadevordering of het verzoek daarop een voorschot te verkrijgen, de deelgeschillenprocedure zich niet leent voor de behandeling van dat verzoek.
4.2.
Uit de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade blijkt dat de ratio van de regeling, zoals neergelegd in de artikelen 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), is om partijen tijdens de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een instrument te bieden een rechterlijke beslissing te verkrijgen op een geschilpunt dat aan het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst in de weg staat.
4.3.
De rechtbank constateert dat het geschil dat in deze procedure is voorgelegd in essentie de vraag naar de aansprakelijkheid van de gemeente betreft. Deze aansprakelijkheidsvraag kan in een deelgeschil aan de rechtbank worden voorgelegd.
4.4.
Gezien de ratio van de deelgeschillenprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter vervolgens ingevolge artikel 1019z Rv te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moet aldus worden afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren.
4.5.
Nu uit het onderstaande zal blijken dat er geen nadere bewijslevering of deskundigenonderzoek noodzakelijk is om een beslissing op het verzoek te kunnen nemen, is de rechtbank van oordeel dat de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst om op te kunnen wegen tegen de kosten en het tijdsverloop van deze procedure.
4.6.
Indien en voor zover [verzoeker] met de slotzin van zijn verzoek: ‘(…) met begroting van de schade zoals hiervoor vermeld’ heeft beoogd de schade door hem geleden als gevolg van de valpartij te laten begroten, leent de deelgeschillenprocedure zich daar niet voor, aangezien dat zou betekenen dat reeds het gehele geschil ter beoordeling voor zou liggen. Nog daargelaten dat een dergelijke schade niet eenvoudig is te begroten in een procedure als deze.
Aansprakelijkheid
4.7.
De gemeente heeft betwist dat artikel 6:174 BW in het onderhavige geval van toepassing is. Zij legt daaraan ten grondslag dat ter plaatste van het ongeval sprake was van een onverharde weg. Volgens de Parlementaire Geschiedenis bij artikel 6:174 BW zijn onverharde wegen geen opstal. Ook de berm/groenstrook met de houten paaltjes, waar het ongeval heeft plaatsgevonden, is geen opstal, aangezien het geen deel uit maakt van het weglichaam.
4.8.
De rechtbank volgt de gemeente hierin niet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat als uitgangspunt voor de beoordeling van de vraag of sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW geldt dat voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder is vereist dat de weg qua aanleg, inrichting of onderhoud niet voldoet aan de eisen die daaraan onder de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. Hoewel de berm van een weg niet uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 6:174 BW, brengt een redelijke uitleg van die bepaling met zich dat voor de toepassing van artikel 6:174 BW onder weg mede de bij die weg behorende berm dient te worden begrepen, wanneer de ligging en de toestand van de berm relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of die weg een gevaar oplevert voor de gebruikers.
4.9.
Aangezien de berm op de plaats waar het ongeval is gebeurd is gelegen tussen de onverharde weg en het verharde fietspad, behoort de berm naar het oordeel van de rechtbank zowel tot de onverharde weg, als tot het verharde fietspad. Gezien de stelling van verzoeker dat er wat betreft het ontstaan van het ongeval sprake is van een ‘functionele’ relatie tussen de plaatsing van het paaltje en het gebruik van het fietspad, is de ligging van de berm en de daarin geplaatste paaltjes relevant bij de beoordeling van de vraag of het fietspad een gevaar oplevert voor de gebruikers. Naar het oordeel van de rechtbank is het verharde fietspad aan te merken als (een vorm van) een openbare weg. Het fietspad en de berm zijn feitelijk zodanig op elkaar afgestemd, dat zij als één geheel behoren te worden beschouwd. Bovendien zijn door de gemeente paaltjes in de berm geplaatst en is er dus sprake van inrichting geweest. Het fietspad en de berm met de daarin geplaatste paaltjes zijn aan te merken als opstallen.
4.10.
De aansprakelijkheid van de gemeente als beheerder van de Iemscheweg dient beoordeeld te worden aan de hand van de maatstaven die de Hoge Raad hanteert in zijn arresten van 17 december 2010,ECLI:NL:HR:2010:BN6236 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831. Het komt derhalve aan op de naar objectieve maatstaven te beantwoorden vraag of de weginrichting, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. In dat kader komt onder meer betekenis toe aan de beleidsvrijheid die de gemeente heeft en de haar ter beschikking staande financiële middelen. Daarbij dient tevens in aanmerking genomen te worden, enerzijds dat van de gemeente mag worden verwacht dat zij bij het aanbrengen van een opstal dan wel opstallen als de onderhavige ermee rekening houdt dat verkeersdeelnemers niet altijd goed opletten, maar ook anderzijds dat van verkeersdeelnemers mag worden verlangd dat zij wel oplettendheid betrachten.
4.11.
De stelplicht en de bewijslast dat de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden schade, berust bij laatgenoemde.
4.12.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de weginrichting van de Iemscheweg voldeed aan de daaraan te stellen veiligheidseisen. Daarbij laat de rechtbank meewegen dat het paaltje dat [verzoeker] bij het ongeval heeft geraakt, deel uitmaakt van een reeks paaltjes die op gezette afstand van elkaar evenwijdig aan het fietspad zijn geplaatst. Volgens de gemeente zijn de paaltjes geplaatst om te voorkomen dat auto’s en landbouwvoertuigen van het (verharde) fietspad gebruik zouden maken, het daardoor zouden beschadigen en vervuilen met zand en modder, hetgeen ten koste zou gaan van de veiligheid van de gebruikers van het fietspad. Dat de paaltjes ook ter bescherming van de gebruikers van het fietspad zijn geplaats is ter zitting door verzoeker erkend. De paaltjes hadden dan ook een zinvolle functie gericht op het bevorderen van de veiligheid op de Iemscheweg.
4.13.
Onder verwijzing naar onder meer de Fietsberaadpublicatie uit april 2011 en de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en onderzoek in de Grond en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), waaruit blijkt dat deze paaltjes duizenden letsels per jaar opleveren, zijn paaltjes volgens [verzoeker] inherent gevaarlijk. Zijns inziens kan het met de plaatsing van de paaltjes nagestreefde doel, te weten uitsluiting van gemotoriseerd verkeer op het fietspad, op een veiliger wijze worden gerealiseerd, te meer daar de bewuste onverharde weg weinig intensief wordt gebruikt. De ervaring leert volgens [verzoeker] dat ook indien een onverharde weg en een fietspad enkel met een berm zonder paaltjes of door een berm en een ondiepe sloot zijn afgescheiden, het autoverkeer op de voor gemotoriseerd verkeer bedoelde weg blijft en niet op het fietspad komt. Ook kunnen auto’s volgens [verzoeker] ter plaatse van het ongeval door een stukje om te rijden makkelijk op een verharde weg blijven.
4.14.
De kans dat het paaltje dat [verzoeker] heeft geraakt een gevaar oplevert, enkel omdat het er staat, acht de rechtbank net zo hoog als bij iedere andere verkeersvoorziening: het staat er en de verkeersdeelnemer dient, zolang hij of zij deelneemt aan het verkeer, op die aanwezigheid bedacht te zijn. Hoewel het paaltje, dat volgens [verzoeker] op enkele tientallen centimeters van het fietspad in de berm stond, niet is voorzien van een opvallende kleur, maakt het wel deel uit van een reeks van paaltjes die, zo is door de gemeente onbetwist gesteld, in de bermen van het buitengebied van heel Oost-Nederland zijn geplaatst. Dit is een reden om extra bedacht te zijn op de aanwezigheid van paaltjes. Ook indien een enkel paaltje niet zichtbaar zou zijn, is de reeks paaltjes waar het onderdeel vanuit maakt, wel zichtbaar. Niet gebleken is dat dit ter plaatse na het ongeval anders is geweest. De paaltjes, die - zo is uit door [verzoeker] overgelegd beeldmateriaal gebleken, tot ruim halverwege het onderbeen van een volwassen man reiken - staan langs een recht fietspad, zodat de situatie ter plaatse overzichtelijk is. Door de gemeente is onbetwist gesteld dat de bewuste berm regelmatig werd gemaaid, dat de grond rond de fietspaden bewust schraal wordt gehouden en dat het maaisel na het maaien wordt opgeruimd, zodat de grond zo min mogelijk voeding krijgt. In dat licht bezien en met inachtneming van getuigenverklaringen van andere deelnemers van de fietsgroep, waaruit blijkt dat de paaltjes goed zichtbaar waren, gaat de rechtbank voorbij aan de verklaring van de echtgenote van [verzoeker] die het tegendeel behelst.
4.15.
Ter zitting heeft [verzoeker] betoogd dat als er geen paaltje was geweest, hij nu niet in een rolstoel had gezeten. Daarin heeft hij gelijk, maar dit betekent nog niet dat de gemeente, als degene die het paaltje heeft geplaatst, verantwoordelijk is voor de door [verzoeker] ten gevolge van ongeval geleden schade. Dat de gemeente wellicht ook op een andere manier maatregelen had kunnen treffen om de veiligheid van de gebruikers van het fietspad te waarborgen, zoals de door verzoeker onder 4.13 beschreven methoden, betekent niet dat de door de gemeente gekozen oplossing niet deugdelijk is. De gemeente heeft bij de door haar te maken beslissingen in het kader van haar verantwoordelijkheid als wegbeheerder, binnen de door de wet geschetste kaders, beleidsvrijheid. De gemeente heeft er bij de beslissing om de paaltjes te plaatsen rekening mee gehouden dat derden, te weten bestuurders van auto’s en landbouwvoertuigen gebruik maken van de naast het fietspad onverharde weg. De paaltjes zijn in de berm tussen de onverharde weg en het verharde fietspad geplaatst juist ter bescherming van met name de fietsers, een kwetsbare groep verkeersdeelnemers.
4.16.
De kans dat een ongeval als dat waarvan [verzoeker] het slachtoffer is geworden zich voordoet is dermate klein, dat de gemeente naar het oordeel van de rechtbank daarin geen aanleiding heeft hoeven te zien om het plaatsen van de paaltjes achterwege te laten, omdat daarmee een onveilige situatie werd gecreëerd. Het fietspad is ter plaatse maximaal 1,50 meter breed, terwijl uit de door [verzoeker] overgelegde Fietsberaadpublicatie blijkt dat fiets- en suggestiestroken bij voorkeur 2.00 meter breed dienen te zijn. Dat de breedte van het fietspad ter plekke niet aan deze - overigens niet op wetgeving gebaseerde - aanbevolen norm voldoet, betekent niet dat de gemeente met het niet in acht nemen van die norm de op haar als wegbeheerder rustende zorgplicht heeft geschonden. Of het fietspad breed genoeg is moet worden beoordeeld in de context van de situatie ter plaatse. Nu het bewuste pad een niet intensief gebruikt recreatief fietspad betreft, dat is gelegen in het buitengebied, terwijl het algemeen bekend is dat dergelijke fietspaden meestal niet breed zijn, is een dergelijk fietspad weliswaar smal, maar in de context niet te smal.
4.17.
Van gebruikers van dergelijke fietspaden mag worden verwacht dat zij hun verkeersgedrag op de situatie afstemmen. Door op een relatief smal fietspad als dat op de Iemscheweg al fietsend achterom te kijken, in de wetenschap dat er paaltjes langs het fietspad staan, heeft [verzoeker] het risico genomen dat hij uit koers zou raken en in de berm terecht zou komen. Ook indien rekening wordt gehouden met het feit dat fietsers niet steeds koersvast zijn, is vanwege de aanzienlijke afstand tussen de in de berm geplaatste paaltjes de kans dat een uit koers geraakte fietser een paaltje raakt klein. De kans dat een fietser, die ongelukkigerwijs toch een dergelijk paaltje raakt dusdanig zwaar ten val komt dat daar dermate ernstig letsel uit voortvloeit als [verzoeker] heeft opgelopen, is nog kleiner. Het tegendeel is door [verzoeker] niet onderbouwd met zijn verwijzing naar de publicaties, die als de producties 13, 14 en 16 bij zijn verzoekschrift zijn gevoegd. Dat, zo heeft de gemeente onbetwist gesteld, uit haar meldingensysteem blijkt dat in de periode 2009 tot en met 24 januari 2012 geen sprake is geweest van soortgelijke ongevallen en uit het feit dat de gemeente in de afgelopen twintig jaar geen aansprakelijkstelling voor een dergelijk ongeval heeft ontvangen, onderstreept hoe klein de kans op een ongeval met dergelijke ernstige gevolgen is. Naar het oordeel van de rechtbank valt het vorenbeschreven rijgedrag van [verzoeker] buiten het rijgedrag en de eventuele onoplettendheid en onvoorzichtigheid van fietsers waarmee de gemeente bij het inrichten van de Iemscheweg rekening moest houden. Het ongeval met de te betreuren zeer ernstige gevolgen voor [verzoeker], is naar het oordeel van de rechtbank veeleer het gevolg van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden.
4.18.
Van aansprakelijkheid van de gemeente op grond van 6:174 BW dan wel op grond van 6:162 BW kan in het onderhavige geval geen sprake zijn, nu de weginrichting voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Zoals de gemeente ter zitting terecht heeft opgemerkt voldoet een landelijk gelegen, met betonplaten verhard recht fietspad van 1,50 meter breed dat niet intensief word gebruikt, met een naastgelegen berm, waarin binnen de aan de gemeente toekomende beleidsvrijheid op ruime afstand van elkaar in het buitengebied gebruikelijke houten paaltjes zijn geplaatst ter bescherming van de gebruikers van het fietspad, aan de gerechtvaardigde verwachting die de weggebruiker van het fietspad mag hebben.
4.19.
De door [verzoeker] gestelde aansprakelijkheid van de gemeente voor de schade die hij ten gevolge van het ongeval heeft geleden kan dan ook niet worden aangenomen. Zijn verzoek zal dan ook worden afgewezen.