RBLIM 210421 val fietser door opstaande rand trottoirband met facetrand; wegbeheerder aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
RBLIM 210421 val fietser door opstaande rand trottoirband met facetrand; wegbeheerder aansprakelijk;
- kosten gevorderd en toegewezen € 4.846,60 inclusief btw
2 De feiten
2.1.
De Dorpstraat in Meijel, gemeente Peel en Maas, is op initiatief van de dorpsraad van Meijel gereconstrueerd door de gemeente. Op 7 april 2016 is gestart met de werkzaamheden. Nadat de gereconstrueerde weg weer openbaar toegankelijk was en enkele weken in gebruik was, vond de officiële opening plaats op 26 mei 2016.
2.2.
[verzoekster] is op 19 mei 2016 met haar fiets ten val gekomen op de Dorpstraat. Het eenzijdig ongeval vond plaats op klaarlichte dag. Op enig moment kwam [verzoekster] met het voorwiel van haar fiets tegen de trottoirband tussen het wegdek en het trottoir. [verzoekster] raakte de opstaande rand van de trottoirband, raakte uit balans en kwam ten val. Door de val heeft [verzoekster] ernstig letsel opgelopen, te weten gecompliceerde breuken in haar rechter bovenarm en schouder. [verzoekster] heeft een operatie ondergaan en ervaart nog dagelijks pijnklachten en beperkingen.
2.3.
Op 17 juni 2017 heeft [verzoekster] de gemeente aansprakelijk gesteld. De gemeente heeft vervolgens haar aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea ingeschakeld.
Op 5 juli 2016 heeft Achmea aansprakelijkheid afgewezen omdat zij van mening is dat de weginrichting voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen.
2.4.
Hoewel partijen over en weer hierover nog enige tijd hebben gecorrespondeerd – waarbij ook zijdens [verzoekster] is aangegeven dat haar schade in juli 2019 ongeveer € 35.789,00 bedroeg – heeft Achmea namens de gemeente haar standpunt gehandhaafd.
2.5.
In een brief van 2 oktober 2018 heeft de heer [gemeenteraadslid] , gemeenteraadslid, enkele vragen gesteld aan het College van Burgemeesters en Wethouders van de gemeente Peel en Maas (hierna ook: het College) omtrent de verkeersveiligheid in de Dorpstraat. Hij schrijft het volgende:
“Afgelopen juni stelden we als VVD-fractie vragen over de (rolstoel)toegankelijkheid van het centrum van Meijel. Nadat we deze vragen op sociale media gedeeld hadden, kregen we veel berichten van herkenning uit de samenleving. Daarnaast werd door vele bewoners een ander punt aangekaart in deze straat, namelijk de stoeprand in de Dorpstraat waar veel mensen sinds de herinrichting van deze straat in 2016 met de fiets over blijken te vallen.
Sinds juni hebben zich maar liefst tien mensen bij ons gemeld met de mededeling dat ze met de fiets gevallen zijn over de stoeprand in de dorpstraat, met in enkele gevallen zelfs letselschade tot gevolg (gebroken sleutelbeen, gebroken arm, gebroken ellenboog en zelfs een hersenschudding). Deze signalen baren ons zorgen en uit een rondgang bij enkele ondernemers in de dorpstraat en zelfs de huisarts blijkt des te meer herkenning. Sinds de herinrichting van de straat, blijken opvallen veel van hun klanten of voorbijgangers met de fiets te vallen bij het verlaten van de weg. Dit doet ons vermoeden dat de tien mensen die zich bij ons gemeld hebben, slechts een fractie zijn van het aantal eenzijdige ongelukken dat hier plaatsvindt.
De reden die vaak genoemd wordt is dat de stoeprand op het oog makkelijk over te steken lijkt met de fiets, maar in werkelijkheid nèt te hoog ligt om veilig de stoep op te kunnen fietsen waardoor niet zelfden een fietsenwiel in de goot vast blijkt zitten.
De VVD-fractie maakt zich zorgen over deze situatie en verzoekt het college om snel actie te ondernemen en dit probleem op te lossen. Naar onze mening zijn er geen ingrijpende maar wel doeltreffende oplossingen nodig. Bijvoorbeeld het verlagen van de stoeprand zodat deze meer gelijk ligt met de weg.
( ... )”
2.6.
In antwoord op die brief schrijft het College aan [gemeenteraadslid] bij brief van 29 oktober 2018:
“U heeft diverse meldingen ontvangen van fietsers die gevallen zijn in de Dorpstraat in Meijel.
Uit nadere inspectie is gebleken dat de stoeprand voldoet aan de eisen die daar aan gesteld mogen worden. De ruwheid van de band is goed, het hoogteverschil is nergens te hoog.
Desalniettemin gaan we, op korte termijn, de mogelijkheid onderzoeken of we door middel zandstralen of boucharderen (opruwen) nog iets aan het hoogteverschil kunnen doen en de ruwheid minimaal in stand kunnen houden.
( ... )”
2.7.
Bij e-mail van 20 februari 2019 bericht gemeenteraadslid [gemeenteraadslid] :
“ [naam echtgenoot] heeft mij destijds telefonisch benaderd naar aanleiding van vragen die ik aan het College van B&W gesteld heb over de stoeprand in de Dorpsstraat te Meijel en heeft bij mij zijn verhaal gedaan. Voor mij destijds nog meer bevestiging van de signalen die ik uit de samenleving al had opgevangen over deze verkeerssituatie. Verscheidene mensen meldden zich bij mij om te vertellen dat zij of anderen hier met de fiets gevallen waren.
Op 2 oktober 2018 heb ik daarom vragen gesteld aan het college over de verkeersveiligheid in deze straat. ( ... )”
2.8.
De situatie in de Dorpstraat heeft indertijd ook de aandacht gehad van de lokale media.
2.9.
Bij de gemeente is naast onderhavig ongeval destijds nog één ander ongeval gemeld waarbij iemand vanwege de stoeprand in de Dorpsstraat ten val is gekomen. Ter zake van dit ongeval is de gemeente omstreeks juni 2017 eveneens aansprakelijk gesteld.
2.10.
Uiteindelijk heeft de gemeente in 2019 de bestaande facet-rand van de trottoirband verder afgeschuind, zodat nu nauwelijks meer sprake is van een opstaande rand.
2.11.
Partijen zijn niet bekend met nieuwe ongevallen in de Dorpsstraat na het verder afschuinen van de facetrand van de trottoirband.
3 Het verzoek en het verweer
3.1.
Het verzoek luidt als volgt:
I te verklaren voor recht dat de gemeente op grond van artikel 6:174 BW, danwel 6:162 BW aansprakelijk is voor alle schade, materieel en immaterieel die [verzoekster] heeft geleden, thans lijdt en in de toekomst nog zal lijden ten gevolge van het ongeval waarvan zij op 19 mei 2016 het slachtoffer is geworden en dat Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraar op grond van artikel 7:954 lid 1 BW gehouden is om deze schade te vergoeden,
II de kosten van rechtsbijstand van [verzoekster] te begroten op grond van het geen zij heeft aangegeven in het verzoekschrift onder punten 100 tot en met 104 en te beslissen dat verweerders in de begrote kosten van het deelgeschil (hoofdelijk) worden veroordeeld.
III de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De gemeente en Achmea voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
4 De beoordeling
Deelgeschilprocedure
4.1.
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv.
4.2.
De rechtbank overweegt dat de deelgeschilprocedure volgens de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid biedt in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor partijen een extra instrument in handen krijgen ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 2). Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de (kanton)rechter te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18).
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat deze zaak zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Niet ter discussie staat dat [verzoekster] jegens de gemeente een recht op schadevergoeding geldend kan maken indien de gemeente aansprakelijk is voor het door haar overkomen ongeval. Over die aansprakelijkheid zijn partijen verdeeld, hetgeen in de weg staat aan onderhandelingen over een mogelijk te betalen schadevergoeding. Daarmee is het belang van het door [verzoekster] gedane verzoek gegeven.
De toedracht
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] ten val is gekomen toen zij met haar fiets in de Dorpstraat fietste en met haar voorwiel tegen de trottoirband aan kwam. Voor het vaststellen van de toedracht van het ongeval is niet relevant of zij daarbij de bedoeling had rechtsaf het trottoir op te gaan, dan wel linksaf de weg over te steken.
De primaire grondslag: aansprakelijkheid van de wegbeheerder
4.5.
De trottoirband maakt onderdeel uit van de openbare weg en de weguitrusting ter plaatse. Aan de orde is of de gemeente in haar hoedanigheid als wegbeheerder aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Zoals tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd is toegelicht, baseert [verzoekster] de gestelde aansprakelijkheid van de gemeente primair op artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en subsidiair op artikel 6:162 BW.
4.6.
De rechtbank stelt voor wat betreft de primaire grondslag het volgende voorop. Vast staat dat het wegdek, de goot, de trottoirband en het trottoir een opstal is in de zin van artikel 6:174 BW en dat de gemeente ten aanzien daarvan kan worden aangemerkt als wegbeheerder. Voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder is vereist dat de weg qua aanleg, inrichting of onderhoud niet voldoet aan de eisen die daaraan onder de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. De wegbeheerder dient ervoor te zorgen dat een weg zodanig wordt ingericht en onderhouden dat hij geen gevaar oplevert voor de veiligheid van weggebruikers. De eisen die aan de inrichting en het onderhoud van een weg mogen worden gesteld hangen nauw samen met de verwachting die men van de desbetreffende weg mag hebben. Tegen bestaande gevaren dient door de wegbeheerder adequaat te worden gewaarschuwd. Anderzijds zullen weggebruikers er bij de door hen in acht te nemen voorzichtigheid rekening mee moeten houden dat wegen niet steeds in perfecte staat verkeren, bijvoorbeeld wat betreft de gelijkmatigheid van het wegdek.
4.7.
Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaalde situatie ter waarborging van de veiligheid maatregelen worden gevergd, moet niet alleen worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en op de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Daarbij kan voor het geval de aansprakelijkheid op een overheidslichaam rust mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1394). De op de wegbeheerder rustende zorgplicht strekt niet zo ver dat hij rekening dient te houden met weggebruikers die niet de in het algemeen te vergen voorzichtigheid in acht nemen (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AI0830).
4.8.
Artikel 6:174 BW is verwoord als een risicoaansprakelijkheid. Dit brengt mee dat geen sprake behoeft te zijn van een fout of van schuld van de aansprakelijk gestelde. Subjectieve onbekendheid met het gebrek bevrijdt daarom de bezitter van de opstal niet (zonder meer) van aansprakelijkheid; in dit kader is voldoende dat het aan de opstal verbonden gevaar objectief kenbaar is (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BN6236).
4.9.
[verzoekster] stelt in dit verband het volgende. De Dorpstraat is een belangrijke weg voor mensen die in het dorp wonen, omdat zich aan deze straat diverse winkels bevinden. Er is veel fietsverkeer dat zich regelmatig vanuit het wegdek in de richting van het trottoir begeeft om aldaar de fiets te parkeren en de winkels te bezoeken, danwel om uit te wijken voor langsrijdende auto’s. Bezoekers mogen hogere verwachtingen hebben van dergelijke publieke opstallen. De grijze trottoirband op zich is weliswaar zichtbaar tussen het roodgekleurde wegdek en het roodgekleurde trottoir, maar er is sprake van gezichtsbedrog voor fietsers omdat de verticale opstaande rand (van ongeveer drie centimeter hoog) van de trottoirband onvoldoende onderscheidend was, zodat die opstaande rand niet zichtbaar was. De facetrand van de trottoirband leek dus op gelijke hoogte te liggen/aan te vangen als de weg. Voor fietsers werd de schijn gewekt dat zij hier vrij langs/over de schuine trottoirband konden fietsen zonder gevaar van een opstaande rand. Om de kans op ongevallen te verkleinen is het van belang de afscheiding tussen het fietspad en het trottoir hetzij vlak is, hetzij helemaal schuin, hetzij duidelijk hoger is. Dit volgt uit een onderzoek van de fietsersbond van 8 oktober 2017. Er is niet gewaarschuwd dat de trottoirband sinds de renovatie hoger lag dan daarvoor, hetgeen een eenvoudige maatregel was geweest. Als dat was gebeurd was [verzoekster] zich bewust geweest van het hoogteverschil en had zij minder dicht langs de trottoirband gefietst of zou zij zijn afgestapt. Ten slotte wijst [verzoekster] op het feit dat naast [verzoekster] nog minstens tien andere ongevallen in de Dorpstraat hebben plaatsgevonden (in welk kader zij verwijst naar de verklaring van gemeenteraadslid [gemeenteraadslid] ), en dat de gemeente ná het ongeval maatregelen heeft getroffen, waarna geen ongevallen meer hebben plaatsgevonden, waaruit kan worden afgeleid dat de situatie voorafgaande aan het ongeval dus onveilig was.
4.10.
De gemeente en Achmea stellen het volgende. De Dorpsraad wilde op enig moment het aanzicht van het centrum verfraaien en heeft het renovatieplan van de Dorpstraat aangeleverd. De gemeente heeft dat plan budgettair, onderhoudstechnisch en aan de CROW-normen getoetst en vervolgens goedgekeurd. In de CROW-richtlijnen staat niets over (de veiligheid van) trottoirbanden met facetrand. De gemeente betwist dat sprake is van gezichtsbedrog. De gemeente legt uit dat in de Dorpstraat naast het wegdek een trottoir is gelegen en dat de twee wegonderdelen worden gescheiden door een goot. Volgens de gemeente was van bovenaf goed waarneembaar dat er sprake was van een trottoirband die hoger gelegen was dan het wegdek en de daartussen liggende goot. Daar komt bij dat de trottoirband een grijze kleur had en uit andere materiaal bestond dan het wegdek, de goot en het trottoir, die alle drie een rood/bruine kleur hadden. Bovendien lagen de klinkers van deze drie wegonderdelen (wegdek, goot en trottoir) allen in een ander motief. Er was een duidelijk waarneembaar verschil tussen de trottoirband en het wegdek. De overgang van weggedeelte naar goot, naar trottoirband en tot slot naar het trottoir was derhalve goed zichtbaar. Daarbij merkt de gemeente op dat een hoger gelegen trottoir in vergelijking met het wegdek een algemeen bekend straatbeeld is in Nederland, waar weggebruikers rekening mee moeten houden. [verzoekster] had dan ook op enig hoogteverschil bedacht kunnen en moeten zijn, waardoor vereiste oplettendheid en voorzichtigheid van haar mocht worden verwacht. Dat geldt temeer nu [verzoekster] regelmatig met de fiets in het centrum van Meijel kwam en wist dat deze gerenoveerd was en dus een andere straatinrichting had gekregen. Verder wijst de gemeente op de functie van een verhoogde trottoirband, namelijk het tegenhouden van fietsers die het trottoir willen oprijden en daardoor een gevaar voor wandelend publiek vormen. Het is niet toegestaan dat een fietser – zonder af te stappen – het trottoir op fietst.
4.11.
De rechtbank oordeelt als volgt. De eerste vraag die beantwoord moet worden is of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gesteld of gebleken dat ten tijde van het ongeval een wettelijk voorschrift of dwingend voorgeschreven norm bestond voor het gebruik van een bepaald type trottoirband met facetrand die is verwerkt in een openbare weg. Wel staat als niet weersproken vast dat de Dorpstraat als winkelstraat een veelgebruikte weg is, die toegankelijk is voor fietsers, bromfietsers en auto’s in beide richtingen. De wegbeheerder dient er in een dergelijke straat op bedacht te zijn dat fietsers vlak langs de stoeprand fietsen om ander verkeer te laten passeren, dan wel (los van de vraag of dat is toegestaan) de stoep op willen fietsen om de fiets aldaar te stallen en de in de Dorpstraat gelegen winkels te bezoeken of om op het trottoir af te stappen om van daaruit veilig te kunnen oversteken. Regelmatig zal zich in de Dorpstraat dan ook de situatie voordoen dat fietsers willen – of moeten – uitwijken naar of in de richting van het trottoir.
4.12.
Na de renovatie in 2016 was in de Dorpsstraat sprake van een trottoirband met een verticaal opstaande rand van ca. drie centimeter en vervolgens een facetrand, dat wil zeggen dat de hoek van de trottoirband schuin was afgevlakt. Door de relatief kleine opstaande rand kan het lijken dat de overgang vanaf het wegdek/goot gelijkmatig oploopt naar het trottoir en dus geen sprake is van een verticaal opstaande rand. Er moet naar het oordeel van de rechtbank rekening mee gehouden worden dat fietsers (die voor de renovatie ook zonder problemen richting het trottoir konden uitwijken) niet bedacht zijn op de – relatief kleine – verticaal opstaande rand van ongeveer drie centimeter. De kans is aanmerkelijk dat een fietswiel weerstand ondervindt indien het tegen de opstaande rand komt, waardoor de fietser in onbalans kan raken en ten val kan komen. De wegbeheerder moet rekening houden met de mogelijkheid dat fietsers minder voorzichtigheid in acht nemen bij het fietsen langs een geheel schuinoplopende trottoirband dan wanneer sprake is van een opstaande rand. De wegbeheerder dient er dan ook zorg voor te dragen dat, indien op een dergelijke plaats gebruik gemaakt wordt van een opstaande rand, deze voor weggebruikers duidelijk zichtbaar is.
4.13.
Partijen verschillen van mening of de opstaande rand duidelijk zichtbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het feit dat de trottoirband een van het wegdek/goot/trottoir afwijkende kleur heeft en dat de klinkers in het wegdek, de goot en het trottoir een ander legpatroon hebben weliswaar met zich dat dat de verschillende wegonderdelen (goed) kunnen worden onderscheiden, maar dat brengt op zich nog niet met zich dat daardoor zichtbaar is dat de verticaal opstaande rand van de trottoirband waarneembaar is. Ook maakt de omstandigheid dat een trottoirband in het algemeen vaak hoger ligt dan het wegdek, nog niet dat fietsers ook bedacht moeten zijn op een verticaal opstaande rand bij een trottoirband met een facetrand. Naar het oordeel van de rechtbank was dan ook weliswaar voldoende zichtbaar dat er sprake was van een (hoogte)verschil tussen wegdek en trottoir, niet echter dat er sprake was van een verticaal opstaande rand in plaats van een geheel schuin oplopende trottoirband.
4.14.
Voor het oordeel dat de trottoirband gebrekkig was, acht de rechtbank mede van belang dat zich in de periode na de renovatie tot de aanpassing van de trottoirband in 2019 meerdere ongevallen in de Dorpsstraat hebben voorgedaan. Niet in geschil is dat zich (kort) na het ongeval van [verzoekster] nog een vergelijkbaar ongeval heeft voorgedaan, waarvoor de gemeente ook aansprakelijk is gesteld. [verzoekster] beroept zich daarnaast op de verklaring van gemeenteraadslid [gemeenteraadslid] , die verklaart dat zich in die periode in totaal minstens tien ongevallen op de Dorpsstraat hebben voorgedaan. De gemeente en Achmea hebben betwist dat het om vergelijkbare ongevallen ging. Nu gemeenteraadslid [gemeenteraadslid] verklaart dat zich in de periode na de renovatie van de Dorpsstraat tien personen bij hem gemeld hebben die met de fiets over de stoeprand in de Dorpsstraat zijn gevallen, heeft [verzoekster] met de verklaring van gemeenteraadslid [gemeenteraadslid] naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat er in de periode tussen de renovatie in 2016 en de aanpassing in 2019 (toen de facet-rand van de trottoirband verder werd afgeslepen) meerdere ongevallen zijn gebeurd als gevolg van de opstaande rand van de trottoirband. Niet gesteld en ook niet gebleken is verder dat zich na de aanpassing van de trottoirband in 2019, waarbij de facetrand tot op het wegdek is afgeschuind, nog vergelijkbare ongevallen hebben voorgedaan.
4.15.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat kennelijk sprake was van een onveilige situatie, als gevolg van een onvoldoende zichtbare verticaal opstaande rand. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de opstal niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en gevaar opleverde.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank was het eenvoudig en ook niet bezwaarlijk voor de gemeente om extra veiligheidsmaatregelen te treffen, door te waarschuwen voor de opstaande rand. Dit had zij bijvoorbeeld kunnen doen door het plaatsen van borden met een tekst die wijst op de opstaande rand, dan wel door de opstaande rand een contrasterende kleur te geven. De gemeente heeft dit nagelaten, maar heeft in plaats daarvan uiteindelijk in 2019 het gebrek aan de opstal weggenomen door de facetrand in zijn geheel af te schuinen.
4.17.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gemeente op de voet van artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] bij het ongeval op 19 mei 2016 heeft opgelopen. De gevorderde verklaring voor recht is derhalve toewijsbaar.
4.18.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vrees voor “olievlekwerking” aan de zijde van de gemeente, maar die vrees – als die al terecht is – maakt voornoemd oordeel gelet op voornoemde feiten en omstandigheden niet anders. Immers ziet het oordeel dat de opstal in deze zaak gebrekkig was slechts op de situatie in de Dorpsstraat in Meijel, in de periode tussen de renovatie in 2016 en de aanpassing van de facetrand in 2019. Het gevaar lag besloten in de specifieke combinatie van de hiervoor vermelde omstandigheden. Dit betekent dan ook niet dat het gebruik van een trottoirband met een opstaande rand in alle gevallen gebrekkig is.
4.19.
De subsidiaire grondslag (artikel 6:162 BW) behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Eigen schuld
4.20.
De gemeente en Achmea doen nog een beroep op eigen schuld van [verzoekster] . Zij stellen daartoe ten eerste dat [verzoekster] ermee bekend was dat de Dorpsstraat gerenoveerd was en dat de situatie ter plaatse veranderd was. Zij had er daarom niet van uit mogen gaan dat er, zoals vóór de renovatie, geen sprake was van hoogteverschil tussen de weg en het trottoir en extra oplettendheid in acht moeten nemen. Door dat niet te doen, dient volgens de gemeente en Achmea de schade voor het grootste gedeelte voor haar eigen rekening te komen.
4.21.
Reeds omdat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat het gevaar niet gelegen is in het hoogteverschil, maar in de onvoldoende zichtbare verticaal opstaande rand, kan deze stelling niet slagen.
4.22.
Daarnaast stellen de gemeente en Achmea dat [verzoekster] ten val gekomen is doordat zij met de fiets het trottoir op gereden is. Het is niet toegestaan om met de fiets het trottoir op te fietsen. Daarnaast is zij schuin het trottoir op gefietst in plaats van haaks. Zij heeft aldus onjuist en risicovol gehandeld, zodat het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade aan haar te verwijten valt.
4.23.
[verzoekster] betwist dat zij het trottoir op wilde fietsen. Zij stelt dat zij wilde afstappen om te voet met de fiets aan de hand de weg over te steken en dat zij daarbij met haar voorwiel de opstaande rand van de trottoirband heeft geraakt en ten val is gekomen.
4.24.
Nu de gemeente en Achmea zich beroepen op vermindering van hun schadevergoedingsplicht, rusten op hen de stelplicht en bewijslast van de feiten die zij ter onderbouwing van hun beroep op eigen schuld van [verzoekster] hebben aangevoerd (vgl. HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1733, NJ 2010/333). De rechtbank is van oordeel dat de gemeente en Achmea onvoldoende hebben onderbouwd dat [verzoekster] een verkeersovertreding had begaan op het moment dat zij viel. Zelfs al zou ervan moeten worden uitgegaan dat [verzoekster] de intentie had om de stoep op te rijden – hetgeen door [verzoekster] wordt betwist –, is niet komen vast te staan dat zij aan dat voornemen reeds uitvoering had gegeven en dat zij zich met haar fiets, of op zijn minst met haar voorwiel, op de stoep bevond toen zij viel. Uit de overgelegde getuigenverklaringen blijkt dat [verzoekster] reeds gevallen was toen de getuigen ter plaatse kwamen en dat geen van hen het ongeval heeft zien gebeuren. Nu derhalve niet is komen vast te staan dat [verzoekster] verwijtbaar heeft gehandeld door met de fiets de stoep op te rijden, verwerpt de rechtbank het beroep van de gemeente en Achmea op eigen schuld van [verzoekster] .
De vergoedingsplicht van Achmea
4.25.
Artikel 7:954 lid 1 BW geeft in geval van personenschade (dood, letsel) aan de benadeelde(n) een direct vorderingsrecht op de aansprakelijkheidsverzekeraar van de aansprakelijke partij. De benadeelde kan rechtstreeks betaling van de verzekeraar aan hem vorderen, uiteraard voor zover de betreffende verzekering dekking biedt. Voor het ontstaan van deze bevoegdheid voor de benadeelde om rechtstreeks betaling te verlangen, is vereist dat de verzekerde de verwezenlijking van het risico bij de verzekeraar heeft gemeld.
4.26.
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de verzekering dekking biedt en dat de gemeente het ongeval bij Achmea heeft gemeld, zodat Achmea gehouden is de schade aan [verzoekster] te vergoeden.
Kosten van het deelgeschil
4.27.
Op grond van artikel 1019aa Rv begroot de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt in de beschikking en neemt daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van boek 6 BW in aanmerking. Dat is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De begroting van de kosten staat los van de vraag of de wederpartij de kosten ook (volledig) dient te vergoeden. Daarvoor dient aansprakelijkheid vast te staan.
4.28.
[verzoekster] heeft verzocht de gemeente en Achmea te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.846,60 (inclusief btw) ten aanzien van gemaakte buitengerechtelijke kosten. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft [verzoekster] een kostenoverzicht overgelegd.
4.29.
Nu de gemeente en Achmea de gevorderde kosten niet hebben betwist en de rechtbank van oordeel is dat de kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt, zullen de buitengerechtelijke kosten worden begroot op € 3.760,-- exclusief btw te vermeerderen met € 297,-- aan griffierecht. Aangezien het verzoek zal worden toegewezen en derhalve de aansprakelijkheid vast staat, zullen de gemeente en Achmea worden veroordeeld tot betaling van deze kosten zoals verzocht. ECLI:NL:RBLIM:2021:4160