Rb Den Haag 221116 val door ijslaag op geleiderand loopbrug; toetsing aan kelderluikcriteria; gemeente niet aansprakelijk voor ongeval
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 221116 val door ijslaag op geleiderand loopbrug; toetsing aan kelderluikcriteria; gemeente niet aansprakelijk voor ongeval;
- kosten gevorderd obv € 282,- per uur + 5% + 21%, begroot op 15 x € 250 + 5% + 21% + griffierecht, totaal € 5.052,38
2 De feiten
2.1.
[verzoeker] is op 19 februari 2016 ten val gekomen (hierna: het ongeval) toen hij gebruik maakte van een voetgangersbrug (hierna: de brug) aan de Scheveningse boulevard. [verzoeker] heeft foto’s van de brug en screenshots van een ter zitting getoonde video in het geding gebracht. De Gemeente heeft tevens foto’s van de brug in het geding gebracht.
2.2.
Hieronder zijn afgebeeld screenshot nummer 2 van productie 15 die namens [verzoeker] bij brief van 16 september 2016 in het geding is gebracht en uitsneden van foto’s met nummers 2, 9 en 4 bij verweerschrift.
2.3.
2.4.
De brug betreft een loopbrug van ruim drie meter breed. De brug is geschikt voor voetgangers en rolstoelgebruikers. De brug verbindt de (hoger gelegen) Strandweg, met parkeergelegenheid, met de (lager gelegen) boulevard. Het loopgedeelte van de brug start – vanaf de parkeerplaats boven gezien – haaks op de boulevard en komt, na een knik halverwege met uitzichtpunt, parallel uit op de boulevard beneden. Het loopgedeelte van de brug na de knik loopt parallel aan de boulevard schuin af naar beneden en vloeit over in het wegdek van de boulevard. De brug bestaat uit een stalen constructie, waarbij het loopgedeelte van de brug is voorzien van een asfaltlaag. Aan beide zijden van het loopgedeelte is een stalen, niet beweegbare afscheiding tot een hoogte van 65 cm aangebracht. Deze afscheidingen aan beide zijden eindigen een aantal meters voordat het loopgedeelte overvloeit in het wegdek van de boulevard. Na het einde van de afscheidingen zijn aan beide zijden van het loopgedeelte van de brug stalen geleideranden aangebracht, doorlopend tot aan de boulevard. Deze geleideranden zijn niet van een asfaltlaag voorzien. De geleideranden zijn circa 20 cm breed en steken, gemeten vanaf het asfalt, 1,6 cm hoog boven het loopgedeelte uit.
2.5.
In de nacht voorafgaand aan het ongeval was er lichte vorst.
2.6.
Op 19 februari 2016 omstreeks 09:20 uur besloot [verzoeker] een wandeling langs het strand te maken. [verzoeker] heeft zijn auto geparkeerd op de Strandweg en is vervolgens via de brug naar beneden gelopen. [verzoeker] is na het einde van de niet beweegbare afscheidingen en voordat het loopgedeelte overvloeit in het wegdek van de boulevard rechts op de geleiderand gestapt om de afstap naar de boulevard te maken. Op de geleiderand lag een ijslaag. [verzoeker] is bij het afstappen uitgegleden en gevallen.
2.7.
Na zijn val is [verzoeker] per ambulance naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Bronovo Ziekenhuis overgebracht. Vastgesteld is dat het spaakbeen en de enkel van zijn rechterbeen waren gebroken en vier enkelbanden waren afgescheurd (maisonneuve letsel). [verzoeker] kreeg gips van zijn teen tot aan zijn lies. Na tien dagen is [verzoeker] geopereerd, waarbij een stalen pin in het rechterbeen is geplaatst. Deze pin is tijdens een tweede operatie verwijderd. Nadien is de revalidatie van start gegaan, bestaande uit drie keer per week fysiotherapie en iedere dag beweging (zwemmen, lopen, fietsen etc.) onder begeleiding van een personal trainer. Tot op heden kampt [verzoeker] nog met klachten en beperkingen. Van een medische eindtoestand is (nog) geen sprake.
2.8.
De brug behoort tot de openbare weg en valt onder het beheer van de Gemeente.
2.9.
Bij of op de brug waren geen waarschuwingsborden of anderszins waarschuwingen in verband met risico’s op vallen en/of uitglijden.
2.10.
Bij brief van 23 februari 2016 heeft [verzoeker] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. In reactie daarop heeft de Gemeente laten weten iedere aansprakelijkheid af te wijzen.
3. Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv):
I. te verklaren voor recht dat de Gemeente jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor de vergoeding van de door [verzoeker] geleden schade voortvloeiend uit het ongeval op grond van artikel 6:174 en/of artikel 6:162 BW;
II. de kosten van deze deelgeschilprocedure aan de zijde van [verzoeker] te begroten op € 4.179,95, te vermeerderen met de nog te maken kosten voor het voorbereiden en het bijwonen van de mondelinge behandeling van dit verzoek en het bestuderen en bespreken van het verweerschrift, berekend naar het uurtarief van € 282,-, te verhogen met een opslag voor kantoorkosten van 5% en het geheel te vermeerderen met BTW en met het griffierecht, en te bepalen dat de Gemeente deze kosten binnen veertien dagen na de datum van de eindbeschikking dient te voldoen, bij gebreke waarvan over de kosten de wettelijke rente door de Gemeente is verschuldigd, gerekend tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag – verkort en zakelijk weergegeven – dat de brug gebrekkig is en gevaar voor personen heeft opgeleverd en dat de Gemeente als wegbeheerder daarvoor (risico)aansprakelijk is op de voet van artikel 6:174 BW. [verzoeker] stelt dat de Gemeente tevens aansprakelijk is uit hoofde van artikel 6:162 BW omdat de Gemeente er onvoldoende voor heeft gezorgd dat de brug in een goede staat verkeerde. Volgens [verzoeker] had het risico op vallen en/of uitglijden gemakkelijk verholpen kunnen worden door het aanbrengen van een deugdelijke antislipvoorziening op de geleideranden en/of door het plaatsen van een adequate waarschuwing tegen mogelijk gevaar dat met het betreden van de geleideranden gepaard gaat, waarbij het achterwege laten van een dergelijke voldoende specifieke waarschuwing een zelfstandige grond oplevert voor aansprakelijkheid van de Gemeente op grond van artikel 6:162 BW.
3.3.
De Gemeente voert gemotiveerd verweer. De Gemeente betwist dat de brug gebrekkig is en/of een gevaarzettende situatie in het leven roept. Voor zover hier wel sprake van zou zijn, stelt de Gemeente dat het ongeval (deels) te wijten is aan de eigen schuld van [verzoeker] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.1. Het onderhavige verzoek is gegrond op artikel 1019w Rv. Dat artikel biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.
4.2. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van het geschil tussen partijen betreffende de gestelde aansprakelijkheid van de Gemeente voor het letsel van [verzoeker] zich leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank zal het verzoek derhalve inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
4.3. Vaststaat dat [verzoeker] ten val is gekomen toen hij gebruik maakte van de brug, die onderdeel uitmaakt van de openbare weg en de weguitrusting ter plaatse. Aan de orde is of de Gemeente in haar hoedanigheid als wegbeheerder aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. [verzoeker] baseert de gestelde aansprakelijkheid van de Gemeente op de artikelen 6:174 BW en 6:162 BW. In verband hiermee overweegt de rechtbank als volgt.
4.4. Op de wegbeheerder rust de plicht ervoor te zorgen dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt (vgl. onder meer het nog onder het oude recht gewezen HR 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0549, NJ 1993/547 Bussluis)) . Deze verplichting is in artikel 6:174 leden 1 en 2 BW verwoord als een risicoaansprakelijkheid. Deze aansprakelijkheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis), r.o. 4.4.3 (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 (Reaal/Deventer)). Bij het antwoord op de vraag of de weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (het arrest Wilnis, r.o. 4.4.4). Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik) en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47, NJ 2013/366 (Martina/Curaçao)). De aansprakelijkheid van de wegbeheerder op grond van art. 6:174 BW betreft (de toestand van) de openbare weg, waaronder ingevolge artikel 6:174 lid 6 BW mede zijn te verstaan het weglichaam en de weguitrusting. Die aansprakelijkheid is beperkt tot gebreken die samenhangen met de verkeersfunctie van de openbare weg.
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl.HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2202, NJ 2002/465 (ZOAB) kan de aanwezigheid van ijzel of sneeuw op het wegdek waardoor gladheid wordt veroorzaakt niet als gebrek in de zin van artikel 6:174 BW worden aangemerkt.
4.6.
De wegbeheerder kan daarnaast, mede uit hoofde van zijn algemene zorgplicht ten aanzien van de veiligheid van weggebruikers, aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW. Ook dan moet worden getoetst of is voldaan aan de genoemde ‘kelderluikcriteria’. Die toetsing is onder meer aan de orde in het geval de gestelde aansprakelijkheid berust op de aanwezigheid van - niet van de weg, het weglichaam of weguitrusting deel uitmakende - voorwerpen op de weg. Ter zake zal de wegbeheerder dan het verwijt moeten kunnen worden gemaakt dat hij in de nakoming van deze plicht is tekortgeschoten. De rechtbank verwijst naar HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283 en de conclusie van A-G Hartlief vóór dit arrest over de verhouding tussen de artikelen 6:174 BW en 6:162 BW. In de lagere rechtspraak is aangenomen dat de maatstaven die gelden voor het bepalen van de aansprakelijkheid van de wegbeheerder op grond van de artikelen 6:174 BW en 6:162 BW niet of nauwelijks verschillen.
4.7.
Gelet op het vorenstaande en de stellingen van [verzoeker] , is een beoordeling van de gestelde aansprakelijkheid van de Gemeente aan de hand van artikel 6:162 BW in dezen niet aan de orde. Al hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht, is terug te voeren op de gestelde gebrekkige toestand van de brug als openbare weg, het weglichaam en de weguitrusting. [verzoeker] verwijt de Gemeente geen nalaten ten aanzien van de aanwezigheid van ijzel op de geleideranden van de brug op 19 februari 2016. Hij verwijt de Gemeente (slechts) nalaten waarschuwingsborden te plaatsen in verband met mogelijke gladheid van de geleideranden van de brug als gevolg van weersomstandigheden, hetgeen een verwijt ten aanzien van een gebrek in verband met de weguitrusting betreft.
Aard van de brug
4.8. De [verzoeker] stelt allereerst dat de brug gebrekkig/gevaarzettend is, omdat deze als bouwwerk niet voldoet aan de artikelen 2.17 en 2.45 van het Bouwbesluit.
4.9.
Artikel 2.17 luidt, voor zover relevant:
‘3. Een hellingbaan als bedoeld in artikel 2.27 heeft, voor zover een zijkant van de vloer meer dan 1 m hoger ligt dan een aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water, aan die zijkant een niet beweegbare afscheiding.’
De rechtbank verwerpt de stelling van [verzoeker] dat de brug op grond van dit artikel aan weerszijden tot het einde toe doorlopende niet beweegbare afscheidingen moet hebben. Met de Gemeente is de rechtbank van oordeel dat dit artikel aldus moet worden gelezen dat een brug/hellingbaan vanaf het moment dat (‘voor zover’) deze een meter hoger ligt dan de aansluitende vloer, een niet beweegbare afscheiding moet hebben. Gelet op de hiervoor onder 2.4. opgenomen omschrijving van de bruginrichting voldoet de brug aan deze veiligheidsnorm. [verzoeker] kan zich derhalve niet met succes op een schendig van dit artikel van het Bouwbesluit beroepen. Dit geldt evenzeer voor artikel 2.45 van het Bouwbesluit. Hiertoe is het volgende doorslaggevend.
4.10.
De Nota van toelichting behorende bij het Bouwbesluit vermeldt ten aanzien van artikel 2.45 van het Bouwbesluit:
‘Een voorgeschreven hellingbaan moet aan de zijkant een aaneengesloten geleiderand hebben, met een vanaf de vloer van de hellingbaan gemeten hoogte van ten minste 0,04 m. Dit is om te voorkomen dat een wiel van bijvoorbeeld een rolstoel of rollator naast de hellingbaan terecht komt, waardoor de rolstoel of de rollator kan kantelen’.
De in dit artikel van het Bouwbesluit neergelegde norm strekt ertoe, zoals de Gemeente heeft aangevoerd, te voorkomen dat iemand met een rolstoel of een rollator van de hellingbaan afvalt en niet tot bescherming van [verzoeker] als voetganger tegen de door hem geleden schade. Derhalve is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste en kan een beroep op dit artikel niet tot aansprakelijkheid van de Gemeente voor vergoeding van de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade leiden. Bij deze stand van zaken kan beantwoording van de vraag of de brug, althans de geleideranden voldoe(t)/(n) aan artikel 2.45 van het Bouwbesluit achterwege blijven.
4.11. [verzoeker] stelt voorts dat de inrichting van de brug strijdig is met de in de branche geldende voorschriften en gebruiken. Hij wijst in dit verband op de CROW Ontwerpwijzer bruggen voor langzaam verkeer, waarin op bladzijde 165 onder het kopje ‘9.8.3 Stroefheid’, voor zover relevant staat:
‘Op (lees ‘om’, toevoeging rechtbank) uitglijden te voorkomen, moet een brugdek (onderstreping rechtbank) een zekere stroefheid hebben. Een stroeve toplaag is hiervoor in het algemeen voldoende. Op stalen, betonnen, houten of kunststof bruggen leent een slijtlaag zich hier goed voor. Deze kunststoflaag waarin steenslag is aangebracht is verkrijgbaar in diverse kleuren. Bij een betonnen brug is opruwing van het brugdek ook voldoende, of anders het aanbrengen van een laag asfalt.’
Volgens [verzoeker] voldoet de brug niet aan dit voorschrift, nu op de geleideranden iedere vorm van een toplaag om de in de CROW-wijzer geadviseerde stroefheid te realiseren, ontbreekt. De rechtbank verwerpt ook deze stelling van [verzoeker] . Uit voornoemd citaat volgt immers expliciet dat de norm van toepassing is op het brugdek (zie de onderstreping van de rechtbank). De rechtbank is, met de Gemeente, van oordeel dat de geleideranden daar niet toe behoren en dat dit geacht moet worden ook voor [verzoeker] kenbaar te zijn geweest, zoals zij hierna in 4.15. e.v. verder zal toelichten. Niet gesteld of gebleken is dat het geasfalteerde brugdek niet aan voornoemd voorschrift voldoet.
4.12.
Bijkomende feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat er wat betreft de aard van de brug veiligheidsnormen zijn geschonden, zijn door [verzoeker] niet gesteld en zijn niet gebleken. Integendeel, de Gemeente heeft voor de bouw van de brug een WABO-vergunning verkregen. Niet in geschil is dat de brug daarmee getoetst is aan en akkoord bevonden op de op dat moment geldende reglementen uit het Bouwbesluit. Voorts is niet in geschil dat voorafgaand aan de bouw door het Ingenieurs Bureau van de Gemeente een analyse is gemaakt, met als conclusie dat de brug voldoende veilig is. Aan toepassing van de zogenoemde omkeringsregel, zoals [verzoeker] bepleit, komt de rechtbank derhalve niet toe (punt 20 van het verzoekschrift).
De ‘kelderluikcriteria’
4.13. Wat betreft het gebruik van de brug stelt [verzoeker] dat de brug onvoldoende is afgestemd op het daarop toegestane verkeer, bij uitstek voetgangers. De brug zou bij een normaal daarvan te maken gebruik en binnen de algemeen van een normale gebruiker te vergen voorzichtigheid, een groter gevaar in het leven roepen dan dat waarop een normale gebruiker bedacht dient te zijn. [verzoeker] betoogt hiertoe dat het, gelet op het niet tot het einde van de brug doorlopen van de niet beweegbare afscheidingen en het na dat punt geringe hoogteverschil tussen enerzijds het hellingvlak en de geleideranden en anderzijds de brug en de boulevard, in de lijn der verwachtingen ligt dat het wandelend publiek de brug niet geheel tot het einde zal aflopen maar de brug na de niet beweegbare afscheiding te hebben gepasseerd langs de rechterzijde via de stalen geleiderand zal verlaten. Derhalve had de brug reeds bij de oplevering moeten worden voorzien van een antisliplaag op de horizontale delen van de geleideranden. Nu een dergelijke voorziening ontbreekt, is de brug - aldus nog steeds [verzoeker] - gebrekkig.
4.14.
De Gemeente heeft hiertegenover aangevoerd dat de stroefheid van het asfalt op de geleideranden ontbreekt, omdat de geleideranden niet tot het brug-/loopdek behoren maar tot de zijconstructie van de brug.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze van inrichting van de brug en het feitelijk gebruik ervan zoals blijkt uit de door [verzoeker] overgelegde screenshots en de door de Gemeente overgelegde foto’s meebrengen dat het voor [verzoeker] als voetganger die gebruik heeft gemaakt van de brug geacht moet worden kenbaar te zijn geweest dat de geleideranden geen deel uitmaken van het loopgedeelte van de brug en dat het de bedoeling is het geasfalteerde gedeelte van de brug (het loopgedeelte) af te lopen totdat dit overvloeit in het wegdek van de boulevard.
4.16.
Zoals [verzoeker] heeft gesteld en ook blijkt uit de screenshots (die onder meer tonen dat van de geleideranden wordt afgesprongen) plegen (sommige) voetgangers in de praktijk het loopgedeelte voortijdig te verlaten via de geleideranden, zoals [verzoeker] heeft gedaan. Anders dan [verzoeker] meent, betekent dit niet dat de inrichting van de brug gevaarzettend is. Een dergelijk gebruik, afwijkend van hetgeen waarvoor de geleideranden geschikt/bedoeld zijn, is, gezien de wijze van inrichting van de brug, voor eigen risico van die gebruikers. Bovendien geldt, zoals de rechtbank ter zitting heeft vastgesteld nadat [verzoeker] ter zitting de relevante (en als screenshot in het geding gebrachte) delen van de door hem gemaakte video heeft getoond, dat die voetgangers in de praktijk juist oplettendheid en voorzichtigheid betrachten als zij (toch) via de geleideranden de brug verlaten. De inrichting van de brug draagt aan die oplettendheid en voorzichtigheid bij.
4.17.
Ter nadere toelichting overweegt de rechtbank als volgt.
4.18.
Aan de hand van de in het geding gebrachte foto’s van de brug stelt de rechtbank vast dat er in het ontwerp van de brug een duidelijk verschil is gemaakt tussen de zijconstructie en het brede (>3 meter) en het toegankelijke brug-/loopdek. Dit verschil uit zich ten eerste in het feit dat de niet beweegbare afscheidingen, die evident tot de zijconstructie van de brug behoren, doorlopen in de geleideranden die vervolgens de bruggebruiker naar beneden leiden. Ten tweede wordt het verschil benadrukt door de (iets) hogere ligging van de geleideranden ten opzichte van het brug/-loopdek. Ten derde zijn de geleideranden evident gemaakt van ander materiaal en zijn zij anders gekleurd dan het brug-/loopdek. De niet beweegbare afscheidingen en de geleideranden zijn gemaakt van egaal stalen kolommen en lichtblauw van kleur, terwijl het brug-/loopdek geasfalteerd en donkergrijs is. Ten slotte loopt het brug-/loopdek schuin af in de richting van het wegdek van de boulevard en is na het einde van de niet beweegbare afscheidingen, ook bezien vanaf het brug-/loopdek (en niet vanaf het strand), evident sprake van een grotere afstand tussen de geleideranden en het wegdek van de boulevard dan bij een “gewone” stoeprand.
4.19.
Voornoemde (uiterlijke) kenmerken brengen mee dat het ook voor de niet steeds oplettende bruggebruiker duidelijk moet zijn dat de geleideranden niet bedoeld/geschikt zijn als af-/opstap naar/van de boulevard. Ook indien en voor zover ervan wordt uitgegaan, zoals [verzoeker] stelt, dat de Gemeente met een redelijk hoge mate van waarschijnlijkheid mocht verwachten dat niet iedereen het loopgedeelte volgt totdat dit overvloeit in de boulevard, geldt dat sprake is van een zodanige inrichting dat de Gemeente mocht verwachten dat die voetgangers de voor het op- en afstappen vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zullen nemen, althans, voor zover zij dat niet doen, dit voor hun eigen risico is.
4.20.
Dit wordt niet anders omdat weersomstandigheden kunnen meebrengen dat de geleideranden glad zijn, zoals in het geval van [verzoeker] , als gevolg van vorst, of om andere redenen, zoals door regen of zand. Voor waarschuwingsborden bestond geen reden, net zo min als het laten doorlopen van de niet beweegbare afscheidingen totdat het loopgedeelte voortvloeit in het wegdek van de boulevard, ook niet voor het geval van mogelijke gladheid als gevolg van weersomstandigheden. Voetgangers worden immers geacht, hetgeen zij moeten weten, via het loopgedeelte van de brug de boulevard te bereiken en niet via de geleideranden.
4.21.
Niet gebleken is dat de kans dat ter plaatse ongevallen ontstaan groot is. De rechtbank verwerpt de stelling van [verzoeker] dat er al meerdere gebruikers van de brug door de gladde geleideranden ten val zijn gekomen. De Gemeente heeft dit gemotiveerd betwist met het als productie 4 bij het verweerschrift overgelegde e-mailbericht van de brugbeheerder, waarin staat ‘Er zijn bij ons niet eerder meldingen (glijpartijen op deze brug) over binnen gekomen’. [verzoeker] heeft hier geen onderbouwing tegenover gezet, zodat uitgegaan dient te worden van de juistheid van de stelling van de Gemeente dat in al de jaren dat de brug in gebruik is alleen het incident van [verzoeker] bij de Gemeente is gemeld. Het ongeval van [verzoeker] is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een gebrekkige en/of gevaarlijke brug. Het ontbreken van ongevalsmeldingen anders dan die van [verzoeker] afgezet tegen het door [verzoeker] gestelde veelvuldige gebruik van de geleideranden rechtvaardigt veeleer de conclusie dat de kans dat het via de geleideranden van de brug af-/opstappen tot een valpartij zou leiden, en dan nog wel met de ernstige gevolgen als in het geval van [verzoeker] , klein is. Bovendien ligt het alsdan in de lijn der verwachting dat de gevolgen die hieruit zouden kunnen ontstaan waarschijnlijk tot zogenaamd ‘klein leed’ beperkt blijven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking de geringe hoogte (20-30 cm) van de af-/opstap en de omstandigheid dat er op de bewuste plek geen gemotoriseerd verkeer is toegestaan. De schade bij [verzoeker] is helaas fors ernstiger. Zoals de Gemeente terecht betoogt, kan daaruit evenwel geen norm worden afgeleid voor hetgeen in het algemeen zou moeten gelden.
4.22. De Gemeente had op zichzelf voornoemde kleine kans op een ongeval bij het via de geleideranden van de brug af- en opstappen (mogelijk) kunnen verminderen door de niet beweegbare afscheidingen tot het einde door te trekken, door een antislipvoorziening op de geleidebalken aan te brengen dan wel door het plaatsen van gladheidswaarschuwingen, zoals [verzoeker] heeft gesteld. Zoals hiervoor overwogen, zijn evenwel geen omstandigheden gesteld of gebleken die de Gemeente daartoe rechtens verplichtten. Voor extra veiligheidsmaatregelen bestond, gegeven de inrichting van de brug, geen reden. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat het aanbrengen van een antislipvoorziening en/of waarschuwingsborden relatief goedkoop is. Daar komt nog bij dat in het bijzonder de door [verzoeker] voorgestane antislipvoorziening averechts zou kunnen werken. De Gemeente zou daarmee immers het signaal afgeven dat de geleideranden wel tot het brug-/loopdek behoren en aldus betreden mogen worden, hetgeen nu juist niet de bedoeling is.
Conclusie
4.23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van een gebrek aan de brug of van gevaarzetting geen sprake is. Dit leidt ertoe dat de Gemeente reeds hierom niet aansprakelijk is voor (de gevolgen van) het ongeval. De verzochte verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen.
Kosten deel geschil
4.24.
Op grond van artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, waarbij alle kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking dienen te worden genomen. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets te worden gehanteerd; het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dienen eveneens redelijk te zijn.
4.25.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor begroting van de kosten ook plaats is in geval van afwijzing van het verzoek. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat van deze laatste situatie in dit geval geen sprake is, nu het [verzoeker] – in tegenstelling tot dat wat de Gemeente aanvoert – niet al op voorhand duidelijk had moeten zijn dat het verzoek niet zou slagen. De rechtbank acht het dan ook redelijk dat met de onderhavige procedure kosten zijn gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.
4.26.
[verzoeker] vordert met een beroep op voornoemd artikel 1019aa Rv onder meer vergoeding van zijn advocaatkosten. Mr. Lensen begroot deze kosten onder verwijzing naar een ter zitting overgelegde (aangepaste) urenspecificatie op een bedrag van € 7.232,80, te vermeerderen met een kantooropslag van 5% en BTW van 21%. Genoemd bedrag is opgebouwd uit 21:14 uur à € 282,- van mr. Lensen en 8:18 uur à € 150,- van mr. Hoeven, de kantoorgenoot van mr. Lensen. Tevens vordert [verzoeker] vergoeding van het griffierecht.
4.27.
De Gemeente voert verweer tegen de opgevoerde kosten. Zij is van mening dat het door mr. Lensen gehanteerde uurtarief niet in verhouding staat tot de door [verzoeker] opgevoerde schadepost en dat het gehanteerde uurtarief en het aantal aan de zaak bestede uren, mede gelet op de betrekkelijke eenvoud van de zaak, bovenmatig is. Voorts maakt de Gemeente bezwaar tegen de opgevoerde kosten van mr. Hoeven. Mr. Lensen heeft in reactie hierop medegedeeld dat deze kosten bij de begroting buiten beschouwing gelaten mogen worden. Ter slotte heeft de Gemeente ter zitting nog opgemerkt dat in de als productie 10 bij het verzoekschrift overgelegde urenspecificatie een lager aantal uren is opgenomen voor het opstellen van het verzoekschrift dan in de ter zitting overgelegde urenspecificatie. Volgens mr. Lensen ziet dit op het herschrijven van het verzoekschrift na de reactie van [verzoeker] daarop. De Gemeente heeft hierop aangegeven dat zij niet begrijpt hoe de uren voor het opstellen van het verzoekschrift na het indienen daarvan nog kunnen vermeerderen. Mr. Lensen heeft uitgelegd dat dit te maken heeft met het feit dat hij eerst zijn uren opschrijft en dat deze uren zijn opgenomen in de eerste urenspecificatie. Daarna werkt de secretaresse alle aan de zaak bestede tijd precies uit. Het totaal aantal uren is opgenomen in de tweede specificatie.
4.28.
De rechtbank acht een uurtarief van € 250 per uur redelijk. Daarmee neemt zij de ervaring en specialisatie van mr. Lensen zoals geschetst in punt 44 van het verzoekschrift mede in aanmerking. Met betrekking tot de opgevoerde uren overweegt de rechtbank als volgt. Een tijdsbesteding van in totaal 15 uur acht de rechtbank voorts, in aanmerking genomen de complexiteit van deze zaak, redelijk.
conclusie
4.29. Het voorgaande leidt ertoe dat de kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 worden begroot op € 4.764,38 inclusief kantoorkosten en BTW, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 288,-.
4.30. Nu de rechtbank de aansprakelijkheid van de Gemeente voor de gevolgen van het ongeval niet heeft vastgesteld, zal het verzoek te bepalen dat de Gemeente de kosten van dit deelgeschil dient te voldoen, worden afgewezen. ECLI:NL:RBDHA:2016:14952