Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 230620 val bij afdalen betonnen trap in bosgebied; ondanks ontbreken leuning geen gebrekkige of gevaarlijke trap; volgt afwijzing

RBDHA 230620 val bij afdalen betonnen trap in bosgebied; ondanks ontbreken leuning geen gebrekkige of gevaarlijke trap; volgt afwijzing
- verzocht 11,3 uur, verhoogd met 2 uur vanwege descente; begroot, niet toegewezen: 13,3 uur x € 265 x 1,21 = € 4.264,65.
1

De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken van partijen ontvangen:
- het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 14 november 2019, met producties 1 tot en met 6;
- het verweerschrift, met producties 1 en 2.

1.2.
Op 3 februari 2020 heeft de rechtbank de zaak mondeling behandeld. Bij deze behandeling waren aanwezig:
- [verzoekster] , vergezeld van haar dochter en bijgestaan door mr. Priester-Karel voornoemd;
- de heer [A] (behandelaar claims en verzekeringen) namens de gemeente, bijgestaan door mr. Van den Ham-Leerkes voornoemd.

1.3.
Naar aanleiding van hetgeen op de mondelinge behandeling op 3 februari 2020 is besproken, heeft er een descente plaatsgevonden op 12 mei 2020. Hierbij zijn dezelfde personen verschenen als op de zitting van 3 februari 2020.

1.4.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.

2
De feiten

2.1.
Op 8 oktober 2016 wandelde [verzoekster] met een groep het lange afstands-wandelpad “het Grote Rivierenpad” (LAW nr. 6). Tijdens deze wandeling is [verzoekster] ten geval gekomen bij het afdalen van een betonnen trap aan de Ooster Lekdijk te Krimpen aan den Lek. Bij het verzoekschrift is de volgende foto van de betreffende trap overgelegd:

foto trap

2.2.
[verzoekster] is na de val met een ambulance naar de SEH van het [het Ziekenhuis] gebracht. [verzoekster] had een gebroken rechterschouder (waaraan ze meermaals is geopereerd) en diverse kneuzingen en schaafwonden. Nog altijd ondervindt [verzoekster] klachten aan en beperkingen als gevolg van (een beperkte beweeglijkheid van) haar rechterarm.

2.3.
Bij brief van 23 maart 2017 heeft [verzoekster] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.

2.4.
Achmea heeft als aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente bij e-mail van 5 juli 2017 aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3
Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
- voor recht te verklaren dat de gemeente aansprakelijk is voor alle door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade in verband met het ongeval;
- voor recht te verklaren dat Achmea dekking moet verlenen voor de schade en gehouden is alle door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
- een en ander met begroting van de aan de behandeling van het verzoek verbonden kosten en hoofdelijke veroordeling van verweersters tot betaling van die kosten, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht.

3.2.
[verzoekster] legt – samengevat – aan haar verzoek het volgende ten grondslag. De trap waarvan zij tijdens de wandeling op 8 oktober 2016 is gevallen is gebrekkig, althans niet onderhouden en daardoor een gevaarlijke opstal. De traptreden van de trap waren scheef, onbegaanbaar en krakkemikkig. Verder kon er geen gebruik worden gemaakt van enige ondersteuning. Aan de rechterkant (vanaf bovenaf de trap bezien) was er namelijk een hekwerk met gaas, waarin prikkeldraad was gewikkeld. Aan de linkerkant was er helemaal geen leuning. De trap was bovendien onvoldoende onderhouden (er groeide gras tussen de treden en er was sprake van forse begroeiing aan de linkerkant) en waarschuwingsborden ontbraken. Door de ernstige oneffenheden van de trap is [verzoekster] haar evenwicht verloren en is zij van de trap gevallen. Gelet daarop is de gemeente op grond van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die [verzoekster] als gevolg van de val heeft geleden en nog lijdt.

3.3.
Verweersters voeren verweer.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

Welke rechter is bevoegd?

4.1.
Verweersters stellen zich allereerst op het standpunt dat niet de rechtbank, maar de kantonrechter bevoegd is te oordelen over de verzoeken van [verzoekster] , omdat niet aannemelijk is dat de schade van [verzoekster] hoger zal zijn dan € 25.000. Nu [verzoekster] ter zitting (onbetwist) heeft toegelicht dat zij lange tijd heeft moeten revalideren en vervolgens op advies van haar chirurg is verhuisd naar een gelijkvloers appartement, is de rechtbank van oordeel dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de schade van [verzoekster] lager is dan de in artikel 93, aanhef en onder b Rv genoemde “kantongrens” van € 25.000. De rechtbank zal de verzoeken dus zelf beoordelen.

Leent de zaak zich voor behandeling in deelgeschil?

4.2.
Niet in geschil is dat de vraag of een partij aansprakelijk is voor de schade die een ander als gevolg van een ongeval lijdt, in deelgeschil aan de orde kan worden gesteld. Partijen zijn het er ook over eens dat de beantwoording van die vraag kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De stelling van verweersters dat nadere bewijslevering nodig is omdat de toedracht van de val onduidelijk is gebleven en dat de zaak zich daarom niet leent voor behandeling in een deelgeschil, volgt de rechtbank niet. Vast staat dat [verzoekster] tijdens het afdalen van de trap haar evenwicht heeft verloren en ten val is gekomen. Hiermee staat de toedracht van het ongeval in zoverre vast. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

Aansprakelijkheid gemeente?

4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente de beheerder is van de trap waarvan [verzoekster] op 8 oktober 2016 is gevallen. Partijen zijn het er niet over eens of de gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van de val. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze rechtsvraag voorop dat de aansprakelijkheid van de beheerder van de trap op grond van artikel 6:174 BW moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236 (dijkdoorbraak Wilnis); zie ook HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831 (gemeente Deventer/Reaal)). Uit deze rechtspraak volgt het volgende.

4.4.
Een wegbeheerder (waarover ook de beheerder van een trap als hier aan de orde) is alleen aansprakelijk voor schade van een benadeelde, als die schade is veroorzaakt door een gebrek in de openbare weg waardoor een gevaar is ontstaan voor personen en zaken, dat zich heeft verwezenlijkt. De weg is gebrekkig als deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarbij komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de desbetreffende weg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Hierbij is van belang dat het enkele feit dat de weg voldoet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen inzake veiligheid, niet doorslaggevend is voor het al dan niet bestaan van een gebrek. Dit neemt overigens niet weg dat de weg zich niet in perfecte staat hoeft te bevinden.

4.5.
Beoordeeld moet dus worden – kort gezegd – of de trap voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mochten worden.

4.6.
Voorop gesteld moet worden dat de rechtbank het met [verzoekster] eens is dat er in beginsel hoge eisen gesteld mogen worden aan een opstal, wanneer deze is gelegen in een voor het publiek toegankelijk gebied. In dit geval is echter van belang dat de trap onderdeel uitmaakt van een wandelroute en dat deze zich in een bosgebied bevindt. Voor een dergelijke trap gelden naar het oordeel van de rechtbank juist minder strenge eisen.

4.7.
Op basis van alleen de stukken en de foto’s die partijen hebben overgelegd, kon de rechtbank de aansprakelijkheidsvraag niet beantwoorden. Om die reden heeft de rechtbank de situatie ter plaatse bezien. De rechtbank is op basis van hetgeen zij tijdens de descente heeft waargenomen tot het oordeel gekomen dat de trap niet gebrekkig of gevaarlijk is. Zij overweegt hiertoe als volgt.

4.8.
De rechtbank heeft de trap op verzoek van [verzoekster] van bovenaf benaderd. Zij heeft daarbij vastgesteld dat de treden ietwat scheef naar het midden lopen, maar dat de treden stevig, in goede staat en goed begaanbaar zijn. De treden zijn 30 centimeter diep, waardoor het mogelijk is de voet recht op de treden te plaatsen. De hoogte van de treden is 15 centimeter, waardoor het geen “luie” en evenmin een “steile” trap is. De trap is (met inachtneming van de omstandigheid dat de trap zich bevindt in een wandelgebied met grotendeels onverharde wandelpaden) voldoende onderhouden en het is naar het oordeel van de rechtbank mogelijk de trap zonder bijzondere oplettendheid te bewandelen. Wel groeit er in het midden van de trap en aan weerszijden daarvan het nodige onkruid. Vastgesteld is dat er ten tijde van het ongeval méér gras en onkruid groeide dan op het moment van de plaatsopneming het geval was. Niettemin was de begroeiing naar het oordeel van de rechtbank ook toen niet zodanig dat dit de trap gebrekkig maakte, of dat sprake was van een gevaarlijke situatie. Een trap in een dergelijke natuurlijke omgeving zal nooit ontdaan kunnen zijn van begroeiing en dat kan ook niet van de gemeente te worden gevergd.

4.9.
Nu zich geen bijzondere situatie voordeed die gevaar opleverde voor het wandelend publiek, hoefde de gemeente naar het oordeel van de rechtbank geen waarschuwingsbord te plaatsen. Ook een leuning was niet noodzakelijk, nu er naar het oordeel van de rechtbank geen extra behoedzaamheid hoeft te worden betracht bij het belopen van de trap. De omstandigheid dat de gemeente na het ongeval wel een leuning heeft geplaatst, maakt dit niet anders.

4.10.
Dat er in het hek rechts naast de trap prikkeldraad was gewikkeld (waardoor het lastig was houvast te zoeken bij het hek, en waardoor [verzoekster] bij haar val extra zwaar gewond is geraakt), is hoogst ongelukkig, maar maakt evenmin dat de trap als gebrekkig moet worden gekwalificeerd. In dit verband geldt allereerst dat uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank vindt dat (de staat van) de trap niet meebracht dat de gemeente ervoor moest zorgen dat wandelaars zich ergens aan vast konden houden. Daarbij komt dat niet in geschil is dat het hekwerk (en ook het daarin gewikkelde prikkeldraad) niet het eigendom van de gemeente is, maar van de eigenaar van het perceel naast de trap. Tot slot heeft de gemeente (onbetwist) gesteld dat zij regelmatig onderhoud pleegt aan de trap, en dat zij daarbij nooit prikkeldraad heeft waargenomen, zodat haar niet kan worden verweten dat er prikkeldraad in het hek zat.

4.11.
De rechtbank gaat er in het licht van het vorenstaande van uit dat [verzoekster] , die zelf heeft aangegeven dat zij de trap behoedzaam en voorzichtig afdaalde, is gevallen doordat zij “gewoon” een misstap heeft gezet en dat deze misstap niet te wijten is aan de staat van de trap. De door [verzoekster] overgelegde getuigenverklaringen kunnen niet tot een ander oordeel leiden, al was het maar omdat geen van de personen die een verklaring heeft afgelegd heeft gezien hoe [verzoekster] precies ten val is gekomen.

4.12.
Dit betekent dat – hoe zeer het de rechtbank ook duidelijk is geworden welke impact de val heeft op het dagelijks leven van [verzoekster] – de rechtbank van oordeel is dat de gemeente niet aansprakelijk is voor de gevolgen van deze val. Dit betekent dat het hiertoe strekkende verzoek van [verzoekster] zal worden afgewezen.

Kosten deelgeschil

4.13.
Ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen, moet in beginsel op grond van artikel 1019aa Rv begroting plaatsvinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij wordt de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet eveneens redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.14.
[verzoekster] heeft bij verzoekschrift haar kosten (tot en met de behandeling van het verzoek ter zitting) begroot op 11,3 uur tegen een uurtarief van € 265 exclusief BTW. Verweersters hebben daartegen geen bezwaar gemaakt, zodat de kosten tot dit bedrag kunnen worden begroot. In redelijkheid zal de rechtbank daarbij optellen een tijdsbesteding van 2 uur voor de descente, zodat de kosten voor het behandelen van het deelgeschil neerkomen op 13,3 uur x € 265 x 1,21 = € 4.264,65. Dit bedrag moet tot slot worden vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 81, zodat het totaalbedrag uitkomt op € 4.345,65. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweersters deze kosten alleen hoeven te betalen, als de aansprakelijkheid van de gemeente (alsnog) komt vast te staan. ECLI:NL:RBDHA:2020:13167