RBDHA 260919 Gemeente niet aansprakelijk voor gevolgen val van rollator als gevolg van oneffenheid naast afwateringsrooster
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 260919 Gemeente niet aansprakelijk voor gevolgen val van rollator als gevolg van oneffenheid naast afwateringsrooster;
- kosten verzocht € 11.808 (49,2 uur x € 240 + 6% + 21%) gematigd tot 5.000 + 6% + 21%, begroot, niet toegewezen 15 x 240,00 + 21% = 4.356
2 De feiten
2.1.
Op 3 september 2017 heeft [verzoekster] met meerdere personen (hierna: de groep) in het centrum van Den Haag een bijeenkomst bijgewoond. Vervolgens is de groep te voet op weg gegaan naar het gebouw waar de Tweede Kamer der Staten-Generaal vergadert.
2.2.
Wegens lichamelijke klachten liep [verzoekster] die dag achter een rollator. Op het moment dat het lopen voor [verzoekster] te zwaar werd, is zij op de rollator gaan zitten met haar gezicht tegen de looprichting in. Zij is vervolgens, zittend op de rollator, voortgeduwd door mevrouw [X] , die ook deel uitmaakte van de groep.
2.3.
De groep liep - vanuit Den Haag Centraal Station gezien - aan de linkerkant van de Kalvermarkt en stak deze straat ter hoogte van de Bagijnestraat over om in de richting van de Tweede Kamer te lopen. Nadat de groep de Kalvermarkt was overgestoken, is [verzoekster] ter hoogte van een afwateringsrooster in het wegdek achterover van de rollator gevallen (hierna: het ongeval). Bijgaande foto (afkomstig van Google Maps) geeft een beeld van de situatie ter plaatse. De gele pijl geeft (bij benadering) de looprichting van de groep weer en het rooster is omcirkeld.
2.4.
Door de val heeft [verzoekster] haar linkerpols gebroken. [verzoekster] is tweemaal aan haar pols geopereerd en zal binnenkort nog een operatie ondergaan.
2.5.
[verzoekster] heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Zij heeft gesteld dat er in het wegdek naast het afwateringsrooster een gat van ongeveer 4 centimeter diepte zat, waarin de band van haar rollator is komen vast te zitten. [verzoekster] heeft zich op het standpunt gesteld dat het wegdek daarmee niet voldeed aan de eisen die zij daaraan mocht stellen. De gemeente heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3 Het deelgeschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank, bij wijze van deelgeschil op de voet van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
I. te verklaren voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] ten gevolge van het ongeval heeft geleden, lijdt en/of nog zal lijden en dat de gemeente die schade volledig dient te vergoeden;
II. de kosten van het deelgeschil te begroten op € 7.327,00, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[verzoekster] voert daartoe aan dat de gemeente op grond van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en op dit moment nog lijdt als gevolg van het ongeval.
3.3.
De gemeente voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek.
3.4.
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
4 De beoordeling
De deelgeschilprocedure
4.1.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. Partijen twisten - kort gezegd - over de vraag of de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] door het ongeval heeft geleden. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat een uitspraak van de rechtbank daarover de impasse waarin partijen zijn geraakt, kan doorbreken. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek inhoudelijk zal beoordelen.
Aansprakelijkheid van de gemeente
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente de beheerder is van de weg waarop [verzoekster] op 3 september 2017 is gevallen. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze rechtsvraag voorop dat de aansprakelijkheid van de beheerder van het wegdek op grond van artikel 6:174 BW moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236 (dijkdoorbraak Wilnis); zie ook HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831 (gemeente Deventer/Reaal)). Uit deze rechtspraak volgt het volgende.
4.3.
Een wegbeheerder is alleen aansprakelijk voor schade van een benadeelde als die schade is veroorzaakt door een gebrek in de openbare weg waardoor een gevaar is ontstaan voor personen en zaken, dat zich heeft verwezenlijkt. De weg is gebrekkig als deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarbij komt het aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de desbetreffende weg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Hierbij is van belang dat het enkele feit dat de weg voldoet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen inzake veiligheid, niet doorslaggevend is voor het al dan niet bestaan van een gebrek. Dit neemt overigens niet weg dat de weg zich niet in perfecte staat hoeft te bevinden.
4.4.
Het ongeval heeft plaatsgevonden in Den Haag op de Kalvermarkt, ter hoogte van de Bagijnestraat. Het rooster ligt net vóór het begin van een voetgangerszone en bevindt zich op de rand tussen de stoep en het wegdek dat is bestemd voor overig verkeer. Het rooster ligt in het verlengde van de normale rij- en looprichting. Aan de kopse kant van het rooster is er ruimte tussen het wegdek en het rooster. In deze ruimte is een steen geplaatst. Bijgaande foto (afkomstig uit het procesdossier) geeft een beeld van het rooster, de tussenruimte en de in die ruimte geplaatste steen:
4.5.
[verzoekster] heeft - onbetwist - gesteld dat deze steen ten tijde van het ongeval lager lag dan het wegdek en het rooster. Zij stelt ook dat een wiel van de rollator waarop zij zat door de verdieping is gereden, waarna zij van de rollator is gevallen.
4.6.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe groot het hoogteverschil was tussen het wegdek en de naast het rooster geplaatste steen. [verzoekster] heeft gesteld dat het hoogteverschil tussen de 6 en 4 centimeter was, volgens de gemeente ging het om maximaal 2,5 centimeter. Ter zitting is komen vast te staan dat partijen op andere plaatsen hebben gemeten. De steen, die is geplaatst in het gat tussen het rooster en het wegdek, is kleiner dan het gat. [verzoekster] heeft het hoogteverschil gemeten tussen het laagste punt van het gat (dus dat gedeelte dat niet door de steen wordt opgevuld) en het wegdek. De gemeente heeft het hoogteverschil tussen de steen en het wegdek tot uitgangspunt genomen. Nu is gesteld noch gebleken dat de rollator waarop [verzoekster] zat is “vastgelopen” in de gaten naast de steen (en dat ligt, gelet op de beperkte afmetingen van die “tussenruimtes”, ook niet voor de hand), gaat de rechtbank ervan uit dat het wiel van de rollator van [verzoekster] over de steen is gereden en daarbij geen last heeft gehad van de gaten naast de steen. De diepte van deze twee gaten is voor de beoordeling van dit geschil dan ook niet van belang. Nu [verzoekster] de meting van de gemeente niet heeft betwist, zal de rechtbank er in de verdere beoordeling van uitgaan dat de steen maximaal 2,5 centimeter lager lag dan het wegdek. De vraag is vervolgens of dit moet leiden tot de conclusie dat er sprake was van een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW.
4.7.
De gemeente heeft dit betwist, onder meer onder verwijzing naar het Handboek visuele inspectie 2011 van het CROW. Dit handboek heeft - zoals ook [verzoekster] heeft benadrukt - geen wettelijke basis en bevat geen wettelijke verplichtingen. Dat wil echter niet zeggen dat aan het handboek geen enkel belang toekomt. Om te bepalen of een hoogteverschil acceptabel is, kan het handboek wel als deelaspect een rol spelen. Het CROW kwalificeert een hoogteverschil van minder dan 3 centimeter als “matig” en een hoogteverschil van 3 centimeter of meer als ‘ernstig’. Dat betekent dat het CROW een hoogteverschil als hier aan de orde niet per definitie problematisch vindt.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens niet gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan konden worden gesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
Het rooster ligt in de loop- en rijrichting van de stoep en weg, en de verdiepte steen ligt haaks op de looprichting. Wanneer weggebruikers zich bewegen in de normale loop- en rijrichting, hebben zij dus geen “last” van het hoogteverschil. Vast is komen te staan dat [verzoekster] is gevallen toen zij de Kalvermarkt overstak en daarbij recht op de stoep afging. De band van de rollator van [verzoekster] is daarbij in de lengterichting over de steen gereden. De plaats waar [verzoekster] de Kalvermarkt is overgestoken, is echter niet ingericht als oversteekplaats. Dit betekent dat de stoep ter plaatse van het rooster niet zó hoefde te zijn ingericht, dat ook van de zijkant komende voetgangers (met hulpmiddelen) onbelemmerd konden passeren.
4.10.
Daarnaast zat [verzoekster] ten tijde van het oversteken op de rollator, met haar gezicht tegen de rijrichting in, terwijl zij door een ander werd voortgeduwd. Naar het oordeel van de rechtbank is het een feit van algemene bekendheid dat een rollator niet is bedoeld om als rolstoel gebruikt te worden. Zoals [verzoekster] ter zitting ook heeft erkend, kan een zodanig gebruik van de rollator ertoe leiden dat de rollator eerder zal vastlopen. Er komt immers meer gewicht te rusten op de kleine wieltjes aan de voorkant van de rollator.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de gemeente er bij de inrichting van de weg geen rekening mee te houden dat weggebruikers het rooster op deze plaats, in deze richting en op deze manier zouden passeren.
4.12.
Daar staat tegenover dat onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk waren, wat ook blijkt uit de omstandigheid dat de gemeente de steen na het ongeval heeft opgehoogd. Uit deze aanpassing kan echter niet, zoals [verzoekster] heeft gesuggereerd, worden opgemaakt dat de weg ten tijde van de val gebrekkig was.
4.13.
[verzoekster] heeft zich nog beroepen op de omstandigheid dat mevrouw [X] , die haar voortduwde, minder goed zicht had op de weg, omdat zij in een groep meeliep. Nog daargelaten dat [X] niet degene is die schade heeft geleden, behoort het tot de in het algemeen in acht te nemen voorzichtigheid van een weggebruiker om ervoor te zorgen dat hij of zij voldoende zicht heeft op de weg om tijdig te kunnen anticiperen op onder meer eventuele ongelijkmatigheden in de weg. Volgens vaste jurisprudentie strekt de op de wegbeheerder rustende zorgplicht niet zo ver dat rekening moet worden gehouden met weggebruikers die niet de in het algemeen te vergen voorzichtigheid in acht nemen.
4.14.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat de weg voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en dat zodoende geen sprake was van een gebrek. De gemeente is dan ook niet aansprakelijk voor de door [verzoekster] geleden schade. Hoe ingrijpend de gevolgen van het ongeval van [verzoekster] ook zijn, zij kan haar schade niet op de gemeente verhalen. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.15.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van de benadeelde begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Dat geldt ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Begroting kan alleen achterwege blijven, als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat de rechtbank de kosten die [verzoekster] voor deze procedure heeft gemaakt, zal begroten.
4.16.
Bij de begroting van de kosten moet de rechtbank de zogenaamde “dubbele redelijkheidstoets” hanteren; zowel het inroepen van rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moet redelijk zijn.
4.17.
[verzoekster] heeft haar daadwerkelijk gemaakte kosten becijferd op € 11.808,00 (49,2 uur à € 240 per uur, te vermeerderen met 6% aan kantoorkosten en 21% aan btw). Vervolgens heeft [verzoekster] de buitengerechtelijk kosten gematigd tot € 5.000,00, te vermeerderen met 6% aan kantoorkosten en 21% aan btw. De gemeente heeft als verweer gevoerd dat ook het gematigde bedrag bovenmatig is.
4.18.
Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat deze zaak niet zodanig complex is, dat dit een tijdsbesteding van (bij inachtneming van het gematigde bedrag) 20 uur voor dit deelgeschil rechtvaardigt. Dit geldt te meer gelet op het aan [verzoekster] in rekening gebrachte (specialisatie)tarief. De rechtbank vindt in dit geval een tijdsbesteding van 15 uur redelijk.
4.19.
Uitgaande van het gerekende tarief van € 240,00 (exclusief btw) en het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 914,00, begroot de rechtbank de kosten van dit deelgeschil op € 5.270,00. De rechtbank heeft daarbij geen rekening gehouden met de door [verzoekster] genoemde kantoorkosten, nu deze naar het oordeel van de rechtbank geacht worden te zijn verdisconteerd in het genoemde uurtarief.
4.20.
Omdat de aansprakelijkheid van de gemeente niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en de gemeente niet veroordelen tot betaling daarvan. Het begrote bedrag hoeft alleen door de gemeente te worden betaald, als haar aansprakelijkheid alsnog komt vast te staan. ECLI:NL:RBDHA:2019:10100