GHDHA 101219 joyriding door 16 jarige zoon; verzekerde heeft sleutels onvoldoende opgeborgen, mede met het oog op eerdere joyriding
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 101219 joyriding door 16 jarige zoon; verzekerde heeft sleutels onvoldoende opgeborgen, mede met het oog op eerdere joyriding
hoger beroep van rbrot-190918-dekkingsgeschil-nav-joyriding-door-minderjarige-zoon-geen-gerechtvaardigd-beroep-op-uitsluitingen
De beoordeling van het hoger beroep
3.
ASR vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog (geheel) af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen hij naar aanleiding van het bestreden vonnis van ASR betaald heeft gekregen en in de kosten van beide instanties. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.
ASR komt in grief 1 op tegen de verwerping door de rechtbank van haar beroep op de uitsluitingsgronden van de verzekeringspolis, zoals opgenomen in artikel 8 lid 3 (geen dekking indien de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig rijbewijs) en lid 7 (geen dekking indien de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om joyriding te voorkomen). Verder heeft de rechtbank volgens ASR ten onrechte aangenomen dat [geïntimeerde] geen verwijt kan worden gemaakt in de zin van de afsluitende bepaling van artikel 8.
4.1
ASR betoogt ter toelichting op haar grief onder meer dat van [geïntimeerde] kon worden gevergd meer voorzorgsmaatregelen te treffen om joyriding door zijn zoon [X] te voorkomen dan hij heeft gedaan of stelt te hebben gedaan, omdat [X] een voorgeschiedenis heeft met joyriding met de bestelauto en [geïntimeerde] dus bedacht moest zijn op het risico van joyriding door [X] . Volgens ASR heeft de rechtbank haar oordeel dat [geïntimeerde] niet bedacht hoefde te zijn op het risico van joyriding ten onrechte gebaseerd op de op het verzoek van [geïntimeerde] van 19 december 2016 aangepaste verklaring, neergelegd in het proces-verbaal van 3 januari 2017, namelijk dat [X] een keer eerder in Turkije stiekem een auto had meegenomen. De rechtbank had moeten uitgaan van de verklaring zoals [geïntimeerde] die aanvankelijk op 21 oktober 2016 tegenover de politie heeft afgelegd, namelijk dat [X] de bestelauto wel eens vaker had meegenomen zonder te vragen.
4.2
Dit betoog van ASR slaagt. Het hof stelt voorop dat artikel 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op grond waarvan de rechtbank de door de politie op verzoek van [geïntimeerde] in het proces-verbaal van 3 januari 2017 gewijzigde tekst van het proces-verbaal van 21 oktober 2016 tot uitgangspunt heeft genomen voor haar oordeel, geen grond biedt om zonder meer uit te gaan van de juistheid van de gewijzigde verklaring van [geïntimeerde] . Op grond van artikel 157 lid 1 Rv leveren authentieke akten, zoals in dit geval het (gewijzigde) proces-verbaal van politie, tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard. In dit geval bewijst het proces-verbaal van de politie, en de latere wijziging daarvan, dus niet meer dan dat hetgeen in het proces-verbaal is opgetekend de juiste weergave is van hetgeen [geïntimeerde] tegenover de verbalisant heeft verklaard, althans van de vertaling daarvan door zijn oudste zoon [Y] . Het proces-verbaal, en de latere wijziging daarvan, biedt dus geen dwingend bewijs van de juistheid van de inhoud van de verklaringen van [geïntimeerde] . De verbalisant heeft daarover immers geen eigen waarnemingen verricht. Het voorgaande betekent dat noch aan de in het proces-verbaal van 21 oktober 2016 opgetekende verklaring van [geïntimeerde] “Hij [het hof: [X] ] had hem [het hof: de bestelauto] wel eens vaker meegenomen zonder te vragen. Dan kwam de auto wel terug.” noch aan de op verzoek van [geïntimeerde] in het proces-verbaal van 3 januari 2017 aangepaste verklaring “Mijn zoon had een auto in Turkije één keer stiekem meegenomen. Daar heeft hij straf voor gehad. Daarna is het nooit meer voorgekomen” (dwingend) bewijs op van de juistheid van die verklaringen. Het komt daarom aan op een (vrije) waardering van de aannemelijkheid welke van beide verklaringen naar waarheid is afgelegd.
4.3
[geïntimeerde] heeft in dat verband, ter onderbouwing van zijn standpunt dat uitgegaan moet worden van zijn gewijzigde verklaring in het proces-verbaal van 3 januari 2017, betoogd dat zijn verklaring niet correct is weergegeven in het proces-verbaal van 21 oktober 2016, doordat zijn zoon [Y] zijn verklaring niet juist en volledig heeft vertaald doordat zijn zoon gebrekkig Turks spreekt.
4.4
Naar het oordeel van het hof heeft ASR daartegen terecht ingebracht dat in het proces-verbaal van 21 oktober 2016 is opgetekend dat [Y] de Nederlandse taal en de Turkse taal volkomen machtig is. Nu de verbalisant de Turkse taal kennelijk zelf niet machtig was (anders was het immers niet nodig om [Y] te laten vertalen), heeft hij kennelijk op basis van hetgeen [geïntimeerde] en/of [Y] daarover zelf hebben verklaard, vastgesteld dat [Y] de Turkse taal volkomen machtig is. Gelet op het bepaalde in artikel 157 lid 1 Rv - en nu [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat hij en/of [Y] tegenover de politie hebben verklaard dat [Y] de Turkse taal volkomen machtig is - moet ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] en/of [Y] dat hebben verklaard. Uit het proces-verbaal van 21 oktober 2016 blijkt ook overigens niet dat [Y] de Turkse taal gebrekkig beheerst, nu daaruit niet blijkt van enige gebrekkige communicatie als gevolg van vertaalproblemen en de overige verklaringen dan de gewraakte zinsnede kennelijk wel allemaal juist en volledig door [Y] zijn vertaald.
Verder is van belang dat [geïntimeerde] pas heeft verzocht om het proces-verbaal aan te passen nadat Licent namens ASR op 7 november 2016 aan [geïntimeerde] heeft laten weten dat de schade niet is gedekt onder de polis. Daarnaast wijkt de aangepaste verklaring zozeer (in voor [geïntimeerde] gunstige zin) af van de oorspronkelijke in het proces-verbaal van 21 oktober 2016 opgetekende verklaring van [geïntimeerde] , dat ook op basis daarvan niet zonder meer aannemelijk is dat sprake is geweest van een vertaalfout. In de eerdere verklaring spreekt [geïntimeerde] immers uitdrukkelijk over de bestelauto en verklaart hij over “meerdere malen” dat [X] die heeft meegenomen (en weer teruggebracht), terwijl het in de aangepaste verklaring zou gaan om “een” auto in Turkije die hij eenmalig (stiekem) zou hebben meegenomen. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat [X] in Turkije alleen een stukje met een auto, die de familie aan het inladen was, heeft gereden, waarna de familie snel kon ingrijpen, wat weer iets anders lijkt te zijn dan het (stiekem) meenemen van de auto (wat immers suggereert dat hij met de auto buiten beeld van zijn familie is geweest zonder dat zij (dadelijk) hebben kunnen ingrijpen). Bovendien valt zonder nadere toelichting, die [geïntimeerde] niet heeft gegeven, niet in te zien dat hij niet al bij zijn verzoek tot wijziging van zijn verklaring op 19 december 2016 in die zin zou hebben verklaard over de gebeurtenis in Turkije.
4.5
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat de in het proces-verbaal van 21 oktober 2016 opgetekende verklaring van [geïntimeerde] dat [X] de bestelauto wel eens vaker had meegenomen zonder te vragen, is gebaseerd op een vertaalfout. Er is daarom geen grond om uit te gaan van de op verzoek van [geïntimeerde] aangepaste verklaring, zoals opgenomen in het proces-verbaal van 3 januari 2017, om de reden dat zijn eerdere verklaring onjuist en onvolledig zou zijn wegens een vertaalfout. Dat de verbalisant die het proces-verbaal van 21 oktober 2016 heeft opgemaakt, in zijn proces-verbaal van 3 januari 2017 heeft opgenomen dat hij geen bezwaar heeft tegen de door [geïntimeerde] verzochte aanpassing van zijn verklaring, maakt dat niet anders. De verbalisant heeft immers alleen de (door [Y] vertaalde) verklaringen van [geïntimeerde] , en de door [geïntimeerde] verzochte aanpassing daarvan, opgetekend, maar niet vastgesteld of en welke van die verklaringen inhoudelijk juist zijn.
Het hof gaat daarom uit van de verklaring van [geïntimeerde] zoals hij die blijkens het proces-verbaal van 21 oktober 2016 in eerste instantie tegenover de politie heeft afgelegd, namelijk dat [X] de bestelauto wel eens vaker had meegenomen zonder te vragen en dat de auto dan wel terugkwam.
4.6
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in dit geval onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om (opnieuw) joyriding door [X] te voorkomen, nu [X] de bestelauto wel vaker meenam zonder te vragen en dus kennelijk eenvoudig toegang had tot de sleutel van de auto. [geïntimeerde] had daarom redelijkerwijs rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [X] (opnieuw) ongevraagd met de auto zou gaan rijden omdat de verleiding voor zijn (toen) zestienjarige zoon klaarblijkelijk erg groot was. Het hof merkt daarbij overigens op dat, ook als zou kunnen worden uitgegaan van de aangepaste verklaring van [geïntimeerde] en [X] de bestelauto niet vaker zou hebben meegenomen, dan in ieder geval vaststaat dat hij eerder in Turkije zonder toestemming in een (andere) auto is gaan rijden en dat zijn ouders hem daarvoor straf hebben gegeven. Ook in dat geval had daarom van [geïntimeerde] extra waakzaamheid mogen worden verwacht om te voorkomen dat zijn minderjarige zoon (ook) ongevraagd met de bestelauto zou gaan rijden. De stelling van [geïntimeerde] ter zitting bij de rechtbank dat [X] bij die gelegenheid in Turkije alleen een stukje heeft gereden in een gereedstaande auto en dat de familie dadelijk heeft kunnen ingrijpen, heeft het hof in het voorgaande (onder 4.4) al verworpen.
Gelet op de extra waakzaamheid die van [geïntimeerde] mocht worden verwacht, volgt het hof [geïntimeerde] niet in zijn betoog dat hij voldoende zorg en de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om (opnieuw) joyriding door [X] te voorkomen. [geïntimeerde] heeft in eerste instantie tegenover de politie verklaard dat de sleutel van de bestelauto in een bakje lag op zijn werkkamer. In het e-mailbericht van mr. Gümüs namens [geïntimeerde] aan ASR van 11 augustus 2018 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding) en in de inleidende dagvaarding is vervolgens gesteld dat [geïntimeerde] de sleutel had opgeborgen in een afgesloten lade in zijn werkkamer. Ter zitting bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] weer verklaard dat de sleutel lag opgeborgen in een lade die niet was afgesloten. [geïntimeerde] heeft geen deugdelijke verklaring gegeven voor de verschillende door hem afgelegde verklaringen over de bewaarplek van de sleutel. Uitgaande van de laatste verklaring van [geïntimeerde] ter zitting bij de rechtbank dat hij de sleutel in zijn werkkamer had opgeborgen in een niet afgesloten lade, heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof onvoldoende voorzichtigheid in acht genomen om joyriding door [X] te voorkomen. De stellingen van [geïntimeerde] ter zitting bij de rechtbank dat zijn zoon die opbergplaats niet zou kennen en dat hij zijn zoon uitdrukkelijk de toegang tot zijn werkkamer had verboden, maken dat oordeel niet anders, nu die omstandigheden [X] kennelijk niet hebben belet om die sleutel daar (meerdere keren) weg te nemen.
Gelet op de omstandigheid dat [geïntimeerde] wist dat de verleiding voor [X] om zonder toestemming met een auto te gaan rijden groot was, kon van [geïntimeerde] gevergd worden om verdergaande voorzorgsmaatregelen te nemen om (opnieuw) joyriding door [X] te voorkomen. Nu [geïntimeerde] dat niet heeft gedaan, heeft ASR zich naar het oordeel van het hof kunnen beroepen op de uitsluitingsgrond dat zij geen dekking verleent voor schade door joyriding als de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeftgenomen om joyriding te voorkomen (artikel 8 lid 7 van de polisvoorwaarden).
4.7
Verder staat vast dat [X] ten tijde van het ongeval niet in het bezit was van een rijbewijs, zodat ASR zich ook met succes op de uitsluitingsgrond van artikel 8 lid 3 van de polisvoorwaarden heeft kunnen beroepen. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, waaruit volgt dat [geïntimeerde] niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om joyriding door zijn zoon te voorkomen, komt [geïntimeerde] geen beroep toe op de slotzin van artikel 8 van de polisvoorwaarden, op grond waarvan de uitsluiting niet geldt als de verzekerde redelijkerwijs geen verwijt treft van omstandigheden zich buiten zijn medeweten en tegen zijn wil hebben voorgedaan.
Grief 1 slaagt.
5.
Nu ASR zich met succes heeft kunnen beroepen op de uitsluitingsgronden van artikel 8 lid 3 en lid 7 van de polisvoorwaarden, is er geen grond voor het oordeel dat ASR gehouden was dekking te verlenen onder de bestelautoverzekering voor de door [geïntimeerde] gestelde schade aan de bestelauto. Daaruit volgt dat ook grief 3, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ASR gehouden was dekking te verlenen voor (30% van) de schade, slaagt. Dat betekent dat het bestreden vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven. Aan een beoordeling van grief 2, gericht tegen de schadevaststelling door de rechtbank, komt het hof daarom niet toe. ECLI:NL:GHDHA:2019:3182