Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 200122 SO kan gehouden worden aan akkoord zoals gecommuniceerd door paralegal kantoor advocaat, geen aanvullende vergoeding v kosten

RBDHA 200122 SO kan gehouden worden aan akkoord zoals gecommuniceerd door paralegal kantoor advocaat, geen aanvullende vergoeding v kosten
- kosten verzocht obv 10,5 uur, begroot, 6 uur x € 225,- = € 1633,50, niet toegewezen omdat SO in ongelijk is gesteld

2
De feiten

2.1.
Op 29 september 2018 was [verzoekster] betrokken bij een verkeersongeval in Den Haag (hierna: ‘het ongeval’). Zij werd als fietser aangereden door een auto, die voor wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij De Goudse. Als gevolg van dit ongeval heeft [verzoekster] letsel opgelopen, bestaande uit een breuk van het linker scheenbeen, waaraan zij is geopereerd. Ook zijn haar kleren, haar fiets en een muziekinstrument, dat zij bij zich droeg, beschadigd geraakt.

2.2.
[verzoekster] heeft mr. Van der Zwan benaderd voor bijstand bij de schadeafwikkeling van het ongeval. Mr. Van der Zwan heeft De Goudse namens [verzoekster] aansprakelijk gesteld voor de schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval.

2.3.
De Goudse heeft aansprakelijkheid erkend, waarna partijen in onderhandeling zijn getreden over een schaderegeling. In dat kader heeft op 30 januari 2019 een bespreking plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft De Goudse een (concept)rapport opgesteld, met daarin onder meer een ruwe opzet van een schadestaat.

2.4.
Vervolgens hebben partijen verder gecorrespondeerd over de hoogte van de schade, waarbij [verzoekster] verschillende stukken over haar schade aan De Goudse heeft toegezonden.

2.5.
Bij e-mail van 16 februari 2021 heeft De Goudse een aangepaste schadestaat aan mr. Van der Zwan gestuurd. Volgens dit overzicht bedraagt de schade van [verzoekster] € 9.494,61. De Goudse wijst erop dat zij een bedrag van € 5.500,-- heeft bevoorschot en biedt aan [verzoekster] een slotuitkering van € 4.250,-- aan. In deze e-mail staat verder, voor zover hier relevant:

“[ ... ] Graag verneem ik of zij met dit aanbod ter definitieve regeling van haar letselschade akkoord gaat.

Dan moeten wij ook nog overeenstemming bereiken over de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Stuurt u mij uw slotdeclaratie? Dan is meteen bekend om welk bedrag dat het totaal handelt [ ... ] en kan beoordeling daarvan [ ... ] op basis van de dubbele redelijkheidstoets ook volgen. Aan voorschotten werd ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten tot heden overigens € 3.500,00 door ons voldaan.

2.6.
In reactie daarop heeft mevrouw [persoon] (hierna: [persoon] ), die als paralegal was verbonden aan het kantoor van mr. Van der Zwan, op 16 april 2021 een e-mail gestuurd aan De Goudse waarin staat:

Dank voor uw bericht, hierbij kom ik terug op uw schrijven van 16 februari jl. Mijn excuses dat hier niet eerder op is teruggekomen.

Cliënt geeft aan akkoord te zijn met het voorstel ter definitieve regeling van haar schade, zoals genoemd in de e-mail. Wij zijn dan ook bereid over te gaan tot het afwikkelen van de schade.

Voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten staat ervoor nu een bedrag open van: 4.103,72. Bijgaand stuur ik u de concept factuur. Hierbij zullen nog wel wat kosten ter afwikkeling van de schade bijkomen.

Gaarne verzoek ik u de vaststellingsovereenkomst op te stellen.”

2.7.
Op 28 april 2021 stuurt [persoon] nogmaals een e-mail aan De Goudse, met daarin de vraag of De Goudse haar bericht van 16 april 2021 heeft ontvangen.

2.8.
Daarop antwoord de Goudse bij e-mail van 29 april 2021, voor zover hier relevant:

Goed te lezen dat uw cliënte akkoord gaat het met regelingsvoorstel.

Alvorens ik de vaststellingsovereenkomst kan opstellen moeten wij echter ook overeenstemming bereiken over het totaal aan de te vergoeden buitengerechtelijke kosten. [ ... ]”

[ ... ] Op het risico af dat uw totale declaratie daar mogelijk toch beneden zou blijven, stel ik voor om de buitengerechtelijke kosten te maximeren op € 5.000,-- (exclusief de kosten voor medische informatie en de medisch adviseur). Dan kan er nog een nabetaling op die post van € 1.500,-- plaatsvinden. Graag verneem ik derhalve of ik een vaststellingsovereenkomst kan opstellen met een slotbetaling aan uw cliënte van € 4.250,-- en een slotbetaling inzake de buitengerechtelijke kosten van € 1.500,--.

2.9.
Een dag later, op 30 april 2021, bericht mr. Van der Zwan de Goudse onder meer:

Abusievelijk heeft [persoon] u afgelopen dagen een concept schrijven doen toekomen welke niet in definitieve vorm voor u bestemd was. U gelieve dit schrijven als niet verzonden te beschouwen.

Ik zal volgende week met een inhoudelijke regeling komen waarbij u ervanuit moet gaan dat het regelingsvoorstel absoluut nog niet akkoord is. Hetzelfde geldt uiteraard over de bgk [ ... ]

2.10.
In vervolg daarop heeft De Goudse mr. Van der Zwan bericht dat er overeenstemming is bereikt over de hoogte van de schade van [verzoekster] . Ook hebben partijen gediscussieerd over de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten (hierna: BGK).

2.11.
Op 29 juni 2021 kondigt De Goudse aan dat zij tot eenzijdige afwikkeling zal overgaan, door betaling van de resterende € 4.250,-- aan [verzoekster] en een slotuitkering van € 1.500,-- aan BGK. De Goudse heeft de beide bedragen overgemaakt op 22 juli 2021. Daarmee heeft De Goudse in totaal € 9.750,-- vergoed aan materiële en immateriële schade van [verzoekster] . Daarnaast heeft zij € 5.000,-- vergoed aan juridische BGK, € 332,75 aan medische verschotten en € 393,25 voor de kosten van de medisch adviseur.

3
Het geschil

Het verzoek van [verzoekster]

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
I. te bepalen dat in deze kwestie geen eindregeling tot stand is gekomen;
II. te bepalen dat De Goudse alle geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval op 29 september 2018 dient te vergoeden;
III. de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 2.858,63 inclusief btw, en De Goudse te veroordelen tot betaling daarvan;
IV. De Goudse te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2.
Aan haar verzoek legt [verzoekster] – samengevat – ten grondslag dat De Goudse aansprakelijkheid voor de schade van [verzoekster] ten gevolge van het ongeval heeft erkend, dat tussen partijen géén eindregeling tot stand is gekomen en dat De Goudse om die reden gehouden is om de onderhandelingen over de afwikkeling van de schade te hervatten.

3.3.
De Goudse voert verweer. Volgens haar moet het verzoek van [verzoekster] niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de kwestie zich niet leent voor behandeling in deelgeschil. Voor zover de rechtbank daarover anders oordeelt, moet het verzoek van [verzoekster] worden afgewezen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de omvang van de schade van [verzoekster] (exclusief BGK). Ook als geen overeenstemming is bereikt, geldt dat De Goudse alle door [verzoekster] geleden schade al heeft vergoed. Voor een (aanvullende) vergoeding is dan ook geen plaats. Ook de BGK heeft De Goudse in redelijkheid vergoed.

Het verzoek van De Goudse

3.4.
De Goudse heeft een tegenverzoek ingediend. Zij verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat:

a. primair: overeenstemming is bereikt tussen De Goudse en [verzoekster] over de omvang van de schadevergoeding ten gevolge van het ongeval, exclusief BGK;

subsidiair: de schade (exclusief BGK) van [verzoekster] niet hoger is dan € 9.750,--, zodat De Goudse alle schade van [verzoekster] reeds heeft vergoed;

met de door De Goudse betaalde € 5.000,-- alle verschuldigde kosten van rechtsbijstand zijn voldaan.

3.5.
[verzoekster] heeft verweer gevoerd tegen het tegenverzoek.

3.6.
De stellingen en verweren van partijen worden hierna, voor zover nodig, besproken.

4
De beoordeling

Het verzoek van [verzoekster]

Leent het verzoek zich voor behandeling in deelgeschil?

4.1.
In de eerste plaats moet worden beoordeeld of het verzoek van [verzoekster] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w Rv. Dit artikel biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. Gelet op dit doel moet de rechtbank allereerst beoordelen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Als dit niet het geval is, moet het verzoek worden afgewezen (artikel 1019z Rv).

4.2.
Volgens De Goudse leent deze zaak zich niet voor behandeling in deelgeschil, omdat – als de rechtbank al zou oordelen dat tussen partijen geen eindregeling tot stand is gekomen – alsnog onduidelijk is op welk bedrag [verzoekster] recht meent te hebben. Een beslissing in dit deelgeschil draagt volgens De Goudse dan ook niet bij aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.3.
De rechtbank volgt dit standpunt van De Goudse niet. De Goudse is niet bereid de onderhandelingen over een schaderegeling te hervatten, omdat zij meent dat tussen partijen een eindregeling tot stand is gekomen. De verzochte beslissing dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt, kan naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Als dat verzoek zou worden toegewezen, kunnen partijen immers de onderhandelingen over de (omvang van de) schadevergoeding hervatten. Dat na eventuele toewijzing van het verzoek van [verzoekster] nog geschilpunten resteren, is inherent aan een deelgeschil. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van [verzoekster] inhoudelijk zal beoordelen.

Is overeenstemming bereikt over de hoogte van de schade?

4.4.
Kern van het geschil is de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval (exclusief BGK). De rechtbank is van oordeel dit wel het geval is. Daartoe geldt het volgende.

4.5.
Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding (artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Dit zijn rechtshandelingen die een op een rechtsgevolg gerichte wil vereisen. Het aanbod en de aanvaarding zijn vormvrij. Dit betekent dat deze verklaringen in iedere vorm kunnen geschieden, en dat zij ook in een of meer gedragingen besloten kunnen liggen (artikel 3:37 BW). Dat partijen geen vaststellingsovereenkomst hebben getekend, is dus – anders dan [verzoekster] betoogt – niet relevant voor de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de schade van [verzoekster] .

4.6.
De Goudse heeft op 16 februari 2021 aan [verzoekster] een aanbod gestuurd over de afwikkeling van haar schade. [persoon] heeft op 16 april 2021 aan De Goudse bericht dat [verzoekster] dit aanbod aanvaardde. Daarmee is in beginsel een overeenkomst tot stand gekomen.

4.7.
[verzoekster] stelt echter dat het niet haar bedoeling was het voorstel van De Goudse te accepteren. Zij betoogt dus dat haar wil (“ik ben het niet eens met het voorstel van De Goudse”) niet overeenstemde met de verklaring die [persoon] namens haar heeft gedaan (“ [verzoekster] gaat akkoord met het voorstel van De Goudse”) en trekt daaruit de conclusie dat tussen partijen geen overeenkomst is ontstaan (artikel 3:33 BW). Dit argument gaat echter alleen op, als De Goudse moest begrijpen dat [verzoekster] – ondanks de mededeling in de email van [persoon] – niet akkoord wilde gaan met haar aanbod. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.

4.8.
De rechtbank stelt op grond van de overgelegde stukken, waaronder het door De Goudse overgelegde rapport van de bespreking op 30 januari 2019 en de bewijsstukken die door [verzoekster] nadien aan De Goudse zijn verstrekt, vast dat de bedragen die De Goudse volgens haar aanbod van 16 februari 2021 wilde vergoeden, nagenoeg geheel overeenstemmen met de schadeposten die [verzoekster] daarvoor aan De Goudse had opgegeven. In zoverre hoefde De Goudse er geen rekening mee te houden dat [verzoekster] het niet eens zou zijn met haar voorstel.

4.9.
Alleen over het smartengeld hadden partijen nog niet uitdrukkelijk gecorrespondeerd. In het voorstel heeft De Goudse rekening gehouden met vergoeding van € 2.500,-- aan smartengeld. [verzoekster] heeft zich op het standpunt gesteld dat De Goudse had moeten begrijpen dat zij nooit akkoord zou gaan met dit bedrag. Zij wijst in dit verband naar een “voorbereidende memo telefoongesprek schadebehandelaar [ ... ]”, dat kennelijk is opgesteld door een medewerkster van het kantoor van mr. Van der Zwan. [verzoekster] trekt uit dit memo de conclusie dat partijen hebben gesproken over een smartengeldvergoeding van € 5.000,--. De rechtbank volgt dit standpunt van [verzoekster] niet. In het (kennelijk interne) memo staat een smartengeldvergoeding genoemd van “tussen € 1533,00 en € 4.819,00”. Ervan uitgaande dat de inhoud van dit memo is besproken tussen partijen, valt het door De Goudse aangeboden bedrag van € 2.500,-- binnen het bereik van de door [verzoekster] genoemde bedragen.

4.10.
Nu het voorstel dat De Goudse deed overeenkwam met de bedragen waarover partijen eerder hadden gesproken, mocht zij erop vertrouwen dat een eindregeling tot stand was gekomen (exclusief BGK), nadat zij namens [verzoekster] bij e-mail van 16 april 2021 een akkoord ontving op haar aanbod. Dit geldt te meer nu [persoon] op 28 april 2021 nog informeerde of haar eerdere e-mail bij De Goudse was aangekomen.

4.11.
De stelling van [verzoekster] dat [persoon] niet bevoegd was om namens [verzoekster] akkoord te gaan met het voorstel van De Goudse, helpt [verzoekster] niet. Ook als dit standpunt klopt, kan dat niet aan De Goudse worden tegengeworpen. Mr. Van der Zwan vertegenwoordigde [verzoekster] in de onderhandelingen met De Goudse, en [persoon] was werkzaam was bij het kantoor van mr. Van der Zwan. De Goudse mocht er dan ook op vertrouwen dat [persoon] namens [verzoekster] correspondeerde. Bovendien wekt de inhoud van de email van 16 april 2021 (“Cliënt geeft aan akkoord te zijn met het voorstel”) op zijn minst de indruk dat de inhoud van dat voorstel met [verzoekster] is besproken. Naar het oordeel van de rechtbank mocht De Goudse er dan ook van uit gaan dat [persoon] bevoegd was om het aanbod van De Goudse te accepteren.

4.12.
De rechtbank gaat tot slot voorbij aan de stelling van [verzoekster] dat uit het feit dat De Goudse – in strijd met de GBL – de slotuitkeringen pas op 22 juli 2021 heeft betaald, blijkt dat De Goudse ervan uitging dat geen eindregeling was bereikt. Gelet op uitleg van De Goudse dat de vertraging in de betaling verband hield met een volmacht (en nu van een ernstige termijnoverschrijding geen sprake is), kan de rechtbank dit standpunt niet volgen.

4.13.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een eindregeling tot stand is gekomen tussen partijen. Dit bekent dat de door [verzoekster] verzochte verklaringen voor recht (zie 3.1 onder I en II) zullen worden afgewezen.

Het tegenverzoek van Goudse

Verklaring voor recht totstandkoming eindregeling

4.14.
Uit het hiervoor weergeven oordeel van de rechtbank over de vraag of overeenstemming is bereikt, volgt dat de door De Goudse primair onder a verzochte verklaring voor recht dat een eindregeling tot stand is gekomen, toewijsbaar is.

Verklaring voor recht over hoogte BGK

4.15.
De Goudse verzoekt daarnaast om een verklaring voor recht dat zij met de door haar betaalde € 5.000,-- alle verschuldigde kosten van rechtsbijstand heeft voldaan. Daartoe voert zij – kort gezegd – aan dat een aanvullende vergoeding, gelet op de aard van de zaak en de hoogte van de schade, buitenproportioneel zou zijn. Daarnaast kan een deel van de opgevoerde BGK de dubbele redelijkheidstoets volgens De Goudse niet doorstaan, waarbij zij ter illustratie wijst op het feit dat mr. Van der Zwan volgens eigen zeggen [verzoekster] heeft vergezeld bij haar bezoek aan de fysiotherapeut. De kosten die hiermee gepaard gaan kunnen volgens De Goudse in redelijkheid niet voor haar rekening komen.

4.16.
Het standpunt van [verzoekster] komt er, zo begrijpt de rechtbank, op neer dat De Goudse als aansprakelijke partij alle gemaakte BGK moet vergoeden, omdat het gaat om schade van [verzoekster] en de gemaakte kosten redelijk zijn.

4.17.
Vast staat dat De Goudse € 5.000,-- heeft vergoed aan kosten van juridische bijstand. De zaak is niet complex. De Goudse heeft direct aansprakelijkheid erkend en De Goudse heeft de door [verzoekster] opgevoerde schadeposten allemaal vergoed. Ook de hoogte van de schade (€ 9.750,--) is beperkt. Bij die stand van zaken doorstaan de door [verzoekster] opgevoerde kosten voor rechtsbijstand (naar de rechtbank begrijpt: zo’n € 8.000,--) de dubbele redelijkheidstoets niet en is het voorstel van De Goudse alleszins redelijk. Ter illustratie wijst de rechtbank erop dat het bedrag dat De Goudse heeft vergoed hoger is dan het bedrag dat volgens de PIV-staffel voor vergoeding in aanmerking zou komen. Dit betekent dat de door De Goudse verzochte verklaring voor recht op dit punt zal worden toegewezen.

Kosten deelgeschil

4.18.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van de benadeelde begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen.

4.19.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de kosten van de deelgeschilprocedure ook kunnen worden begroot als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Begroting kan alleen achterwege blijven, als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. De rechtbank zal de kosten dan ook begroten.

4.20.
[verzoekster] verzoekt de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 2.858,63 inclusief btw. Zij gaat daarbij uit van een tijdsbesteding van 10,5 uur en een uurtarief van € 225,-- exclusief btw.

4.21.
De Goudse heeft bezwaar gemaakt tegen de kostenopgave van [verzoekster] . Volgens De Goudse is zowel het aantal opgevoerde uren als het door mr. Van der Zwan gehanteerde uurtarief buitenproportioneel. Zij meent dat sprake is van een kwestie van eenvoudige aard en ook de omvang van het verzoekschrift is beperkt. Daarnaast ontbreekt een deugdelijke specificatie van de kosten, aldus De Goudse.

4.22.
Anders dan De Goudse vindt de rechtbank het door mr. Van der Zwan gehanteerde uurtarief van € 225,-- exclusief btw redelijk. Wel is de rechtbank met De Goudse van oordeel dat het aantal aan deze procedure bestede uren fors is, gelet op de – zowel feitelijk als juridisch – eenvoudige aard van het geschil. De rechtbank zal in redelijkheid uitgaan van een totale tijdsbesteding van 6 uur.

4.23.
In het licht van het voorgaande begroot de rechtbank de kosten van deze procedure op € 1.942,50 (te weten 6 uur x € 225,--, vermeerderd met 21% btw en met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 309,--). Omdat [verzoekster] in deze procedure zowel met betrekking tot haar eigen verzoek als tot het tegenverzoek van De Goudse in het ongelijk is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding De Goudse te veroordelen tot betaling van de kosten van het deelgeschil. ECLI:NL:RBDHA:2022:215