RBZWB 150922 verlies aan tijd door extra slaap/rustbehoefte na hersenletsel geen vermogensschade maar ander nadeel (NB: SO was ttv ongeval al ao)
- Meer over dit onderwerp:
RBZWB 150922 verlies aan tijd door extra slaap/rustbehoefte na hersenletsel geen vermogensschade maar ander nadeel (NB: SO was ttv ongeval al ao)
- toegewezen cf verzoek 16,1 uur x € 244,80 + 21% = 4768,95
2
De feiten
2.1.
[verzoekster] is op 20 december 2017 rijdend op een fiets ten val gekomen door een botsing met een motorvoertuig dat ingevolge de WAM verzekerd was bij ZLM. Hierbij heeft zij hersenletsel opgelopen.
2.2.
ZLM heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend en partijen hebben de schaderegeling ter hand genomen.
2.3.
In het kader van de schaderegeling heeft op gezamenlijk verzoek van partijen in 2020 een neurologische expertise plaatsgevonden door neuroloog [neuroloog] . Voor wat betreft de klachten en beperkingen komt uit dit onderzoek onder meer naar voren dat er bij [verzoekster] sprake is van een licht verhoogde geestelijke vermoeibaarheid.
3
Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt te bepalen dat voor zover als ongevalsgevolg heeft te gelden dat zij dagelijks meer uren rust en slaapt dan zij in de fictieve situatie zonder het verkeersongeval zou hebben gedaan, ZLM gehouden is om aan haar daarvoor een vergoeding per uur te betalen alsmede ZLM te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure, met inbegrip van de advocaatkosten te begroten op een som ad € 5.055,08 te vermeerderen met het griffierecht.
Zij stelt daartoe dat de verhoogde vermoeibaarheid waarover de deskundige spreekt het gevolg is van het hersenletsel dat zij heeft opgelopen en dat dit feitelijk resulteert in de noodzaak om overdag enkele uren te slapen en ook ’s nachts enkele uren langer te slapen. Deze extra uren slaap, die [verzoekster] inschat op 4 per dag, dienen volgens haar te worden vergoed als vermogensschade, nu dit tijdverlies op geld waardeerbaar is. Volgens [verzoekster] zal zonder een beslissing in onderhavig deelgeschil een vaststellingsovereenkomst tussen partijen niet tot stand komen.
3.2.
ZLM voert verweer tegen de verzoeken van [verzoekster] en concludeert tot afwijzing daarvan. ZLM stelt dat deze zaak zich niet leent voor behandeling in deelgeschil, nu in feite gevraagd wordt een oordeel te geven over nagenoeg het gehele resterende geschil tussen partijen. Hiermee maakt [verzoekster] volgens ZLM oneigenlijk gebruik van de deelgeschilprocedure. Voorts is de vordering prematuur, nu niet vast staat dat [verzoekster] kampt met een verhoogde rust- en slaapbehoefte en zo ja, in hoeverre deze gezien kan worden als ongevalsgevolg. ZLM stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie, dat het verlies van vrije tijd niet kan worden aangemerkt als vermogensschade, maar een vorm van immateriële schade betreft, tenzij er sprake is van gederfde inkomsten of gederfde winst of als de verloren tijd geduid kan worden als “een uitgave ter verkrijging van een misgelopen voordeel”. Van die uitzonderingen is in het geval van [verzoekster] volgens ZLM geen sprake. Betreffende de kosten van het deelgeschil heeft ZLM gesteld dat het verzoek volstrekt onnodig is ingediend en dat een beslissing niet kan bijdragen aan een vaststellingsovereenkomst.
4
De beoordeling
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaak zich leent voor behandeling in deelgeschil, nu de tegengestelde standpunten van partijen betreffende de kwalificatie van het ongevalsgerelateerde verlies aan tijd hen verdeeld houdt en derhalve de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst belemmert.
Nu de discussie over de andere schadeposten nog niet is afgerond en niet het hele geschil aan de rechtbank wordt voorgelegd is er ook geen sprake van oneigenlijk gebruik van de deelgeschilprocedure.
4.2.
Voorts overweegt de rechtbank dat in het kader van de beoordeling van het onderhavige verzoek niet relevant is of het causaal verband tussen het ongeval en de vermoeidheidsklachten van [verzoekster] al dan niet vast staat. Immers, gelet op de formulering van het verzoek kan dit ook worden behandeld als het causaal verband niet vast staat. De stelling van ZLM dat de vordering prematuur is gaat dan ook niet op.
4.3.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of het ongevalsgerelateerde verlies aan tijd als vermogensschade dient te worden beschouwd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:96 BW omvat vermogensschade geleden verlies en gederfde winst. Daarnaast komen in aanmerking voor vergoeding als vermogensschade de kosten die gemaakt moeten worden ter beperking van schade, schadevaststelling of in het kader van het halen van verhaal buiten een procedure.
Vermogensschade omvat dus schade aan het vermogen van de benadeelde.
In dit kader dient dan ook beoordeeld te worden of, voor zover er sprake is van extra slaap/rustbehoefte bij [verzoekster] , deze “verloren tijd” in casu een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Vast staat dat [verzoekster] ten tijde van het ongeval arbeidsongeschikt was. De tijd die zij “verliest” door extra slapen of rusten was tijd die zij als vrije tijd besteedde en er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat die tijd op geld waardeerbaar was. De rechtbank overweegt dan ook dat het ontnemen van vrije tijd in casu niet in de vermogenssfeer ligt. Anders dan in de door haar aangehaalde voorbeelden uit de jurisprudentie is er in de situatie van [verzoekster] , geen sprake van inkomensverlies, verplaatste vermogensschade of op geld waardeerbaar verlies van tijd.
Het verlies van vrije tijd, die anders zou worden besteed aan bijvoorbeeld hobby’s, kwalificeert dan ook als ander nadeel.
Dit punt dient te worden meegenomen bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld.
Deelgeschilkosten
4.4.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van dit laatste is, anders dan ZLM heeft betoogd, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen zij hiervoor onder 4.1. heeft overwogen. Daarbij volgt uit de stellingen van partijen dat ten aanzien van de overige schade kennelijk vrijwel overeenstemming bestaat. [verzoekster] heeft een principiële vraag aan de rechtbank voorgelegd, waarvan niet op voorhand kan worden aangenomen dat het stellen daarvan evident zinloos is.
4.5.
In haar verzoek is [verzoekster] met betrekking tot het uurtarief van haar advocaat uitgegaan van een honorarium van € 244,80 per uur, exclusief BTW. Verder heeft [verzoekster] onderbouwd dat door haar advocaat 16,1 uur is besteed aan de behandeling van het dossier. De rechtbank acht deze kosten, tegen de hoogte waarvan geen verweer is gevoerd, redelijk en begroot de kosten van dit deelgeschil daarom overeenkomstig het verzoek op een bedrag van € 5.055,08, te vermeerderen met het door [verzoekster] verschuldigde griffierecht van € 314,--. ECLI:NL:RBZWB:2022:5346