Overslaan en naar de inhoud gaan

Rechtspraak.nl geldend vanaf 010126 Aanbevelingen voor de begroting van smartengeld op basis van art. 6:106 BW

Rechtspraak.nl geldend vanaf 010126 Aanbevelingen voor de begroting van smartengeld op basis van art. 6:106 BW

Inleiding
In opdracht van de Raad voor de Rechtspraak hebben onderzoekers van de Erasmus Universiteit Rotterdam een model beschreven om tot een meer eenduidige vaststelling van smartengeld te komen. Dit model, dat gebaseerd is op de Engelse (en Ierse) Guidelines for the Assessment of General Damages in Personal Injury Cases (verder: de Guidelines), staat inmiddels bekend als de Rotterdamse Schaal. In dit model is het smartengeld naar aard en ernst van het letsel of normschending gegroepeerd en wordt per categorie een bandbreedte aangegeven waarbinnen door de rechter het passende bedrag kan worden gevonden. Bij het opstellen van de Rotterdamse Schaal is in beginsel uitgegaan van het huidige niveau van smartengeld zoals toegewezen door de Nederlandse rechter. In de Rotterdamse Schaal zijn geen duidelijke normatieve keuzes gemaakt, maar worden die wel voor een deel benoemd.

Een rechterlijke werkgroep, bestaande uit civiele en strafrechters, heeft zich gedurende de periode van het hierboven genoemde onderzoek gebogen over de vraag hoe de rechtseenheid bij de begroting van smartengeld verder kan worden vergroot. De normatieve keuzes die buiten het onderzoek bleven, zijn vervolgens ingevuld. De aanbevelingen van de werkgroep zijn geaccordeerd door de landelijke overleggen vakinhoud voor zowel civiel als straf. Hiermee kan een goede aanvulling worden gegeven op de Rotterdamse Schaal, waardoor één set aan handreikingen voor rechters ontstaat.

Tenzij uit de aard van het verwijt voortvloeit dat met een bepaalde factor al rekening is gehouden (zoals opzet in de C-categorie) zijn de aanbevelingen toepasbaar op alle onderdelen van de Rotterdamse Schaal.

Opmerking verdient dat deze aanbevelingen geen binding voor de rechter opleveren. Die zal steeds, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval, in een individuele zaak tot een billijke vergoeding van smartengeld moeten komen. Deze aanbevelingen hebben tot doel de rechter daarbij behulpzaam te zijn.

Aanbeveling 1: de begroting van smartengeld voor letsel wordt benaderd via de methode van de Rotterdamse Schaal, waarbij de grenzen van de bandbreedtes overschreden kunnen worden als de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, waarbij een goede, daarop gerichte motivering van belang is.

Toelichting:
In het verleden werd voor de gevalsvergelijking teruggegrepen op de Smartengeldgids van de ANWB. Met een toenemende diversiteit aan uitspraken, waarbij vaak ook veel aandacht werd besteed aan bijkomende effecten van opgelopen letsel, ontstond een onoverzichtelijk beeld, waarbij ook grote verschillen zichtbaar waren in de benadering van het smartengeld door civiele en strafrechters. Daarnaast was de wijze waarop het letsel kon worden gepresenteerd en de maatschappelijke kring van het slachtoffer soms een dominante factor. Er ontstond een duidelijke behoefte aan een meer eenduidige benadering.

Kenmerkend voor de Rotterdamse Schaal is dat per letselcategorie of normschending gewerkt wordt met bandbreedtes. Er wordt daarmee een duidelijke suggestie gedaan tussen welke bedragen het smartengeld zich bij een bepaald soort letsel of normschending zal kunnen bewegen. Aan de hand van de factoren die genoemd worden in de Rotterdamse Schaal kan tot een verantwoorde keuze worden gekomen. Het staat een rechter niet alleen vrij om binnen de bandbreedte een passend bedrag te kiezen, maar ook om een bedrag vast te stellen dat buiten de bandbreedte ligt. In het kader van de rechtseenheid is een daarop gerichte motivering met name in dat tweede geval van groot belang, omdat die zicht kan geven op ontwikkelingen of inzichten waarmee (in de toekomst) rekening kan/moet worden gehouden.

Door een grotere nadruk te leggen op de aard van het letsel of normschending, zoals in de Rotterdamse Schaal nu gebeurt, mag verwacht worden dat de (maatschappelijke en persoonlijke) neveneffecten van het letsel een minder sterke rol zullen spelen dan nu het geval is. Die neveneffecten kunnen worden geacht te zijn verdisconteerd in de bandbreedtes. Als die toch een belangrijke rol spelen in een zaak is een daarop gerichte specifieke motivering van groot belang.

Aanbeveling 2: bij blijvend letsel in de A- en B-categorie wordt bij kinderen tot en met 14 jaar het smartengeld met 25% verhoogd en voor jongeren en jongvolwassenen van 15 tot en met 29 jaar met 15%, waarbij de bandbreedte (aan de bovenzijde) geen begrenzing vormt.

Toelichting:
Het maakt verschil op welke leeftijd het letsel wordt opgelopen. Een jong kind heeft nog een heel leven met de gevolgen van blijvend letsel te kampen en dat legt gewicht in de schaal. In mindere mate geldt dat, omgekeerd, voor ouderen. Zij hebben immers een heel leven kunnen doormaken zonder de gevolgen van het letsel te moeten ervaren. Een tussengroep wordt gevormd door jongeren en jongvolwassenen. De aanbeveling is dan ook om bij kinderen tot en met 14 jaar het smartengeld met 25% te verhogen en voor jongeren en jongvolwassenen van 15 jaar tot en met 29 jaar met 15%. Deze opslag wordt toegepast nadat op “neutrale” basis (als was het slachtoffer een volwassene) een smartengeldbedrag is bepaald. Dit kan ertoe leiden dat de bovenzijde van de bandbreedte wordt overschreden. Deze keuze wordt bewust gemaakt omdat de aard en ernst van het letsel bij een jong slachtoffer daartoe aanleiding kan geven.

Aanbeveling 3: bij ernstige verwijtbaarheid c.q. opzet op het toebrengen van letsel in de A- en Bcategorie van de Rotterdamse Schaal kan het smartengeld worden verhoogd met een percentage dat ligt tussen de 10 en 25%, waarbij het laatste percentage is gereserveerd voor uiterst verwijtbare gedragingen. Bij risicoaansprakelijkheid zal geen opslag plaatsvinden. De bovenzijde van de bandbreedte vormt bij toepassing van deze correctie geen begrenzing.

Toelichting:
Veel letsel ontstaat als gevolg van handelen of nalaten met een zekere en soms aanzienlijke
verwijtbaarheid. Er zal immers aan de dader een verwijt moeten kunnen worden gemaakt onrechtmatige daad/tekortkoming/schuld/opzet) om tot aansprakelijkheid te komen (dit geldt overigens niet altijd, zoals bij risicoaansprakelijkheid). In de Rotterdamse Schaal wordt hiermee geen rekening gehouden. Er wordt uitgegaan van een “neutrale” veroorzaking van het letsel. Bij het vaststellen van de hoogte van het smartengeld dient de rechter evenwel de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het verwijt mee te wegen. Verondersteld wordt dat het voor de benadeelde verschil maakt of het letsel opzettelijk is toegebracht. Die laatste categorie, veel voorkomend in strafzaken, heeft als element dat de verdachte opzettelijk leed heeft toegevoegd aan het slachtoffer. Het gaat hier niet zozeer om een element van  vergelding, maar om de gedachte dat mensen meer leed ervaren van opzettelijk toegebracht
letsel dan van letsel als gevolg van handelen dat weliswaar verwijtbaar maar niet opzettelijk is. Om met het smartengeld adequaat het leed van de benadeelde te kunnen compenseren en genoegdoening te kunnen bieden, dienen de aard van de aansprakelijkheid en de mate van verwijtbaarheid dus te worden meegenomen bij het vaststellen van de hoogte daarvan. Met de aanbeveling kan ook in civiele zaken rekening worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Het voordeel hiervan is dat een meer uniforme beoordeling ontstaat, ongeacht of sprake is van een civiele of strafzaak.

Wel is een genuanceerde benadering nodig van de vraag of sprake is van opzettelijk toegebracht letsel en hoe dat dan moet worden verdisconteerd. Het is lastig om een goede richtlijn te geven om recht te doen aan de mate van opzet of ernst van het te maken verwijt. Een vast percentage is in zo’n situatie te rigide en biedt onvoldoende ruimte voor een individuele afweging. Zowel bij opzet als bij civiele verwijtbaarheid is een grote schakering van gevallen mogelijk, waarbij het beantwoorden van de vraag of dit tot een hoger smartengeld moet leiden lastig is. De aanbeveling strekt er toe om aan de rechter bij beantwoording van die vraag zoveel mogelijk ondersteuning te geven. Omdat altijd een zekere vorm van verwijt gemaakt kan worden (behalve dus bij risicoaansprakelijkheid) zal, als al besloten wordt om gewicht toe te kennen aan de intentie waarmee het letsel is toegebracht, een verhoging van het smartengeld kunnen plaatsvinden met een percentage dat ligt tussen de 10 en 25%. Dit laatste percentage is gereserveerd voor uiterst verwijtbare gedragingen. Evenals de opslag voor kinderen en jeugdigen komt dit percentage bovenop het smartengeld dat op neutrale wijze is bepaald en kan dit ertoe leiden dat de bovenzijde van de bandbreedte wordt overschreden. Ook dit is een bewuste keuze.

De C-categorie in de Rotterdamse Schaal is anders van opbouw dan de categorieën A en B. Er is immers sprake van persoonsaantasting, gebaseerd op bepaald strafwaardig handelen. Het ligt niet voor de hand om dan nog extra toepassing te geven aan deze opslag. Individuele situaties kunnen vanzelfsprekend tot een andere afweging leiden, wat een daarop gerichte motivering noodzakelijk maakt.

Aanbeveling 4: de correcties voor leeftijd en opzet worden niet met elkaar vermenigvuldigd, maar los van elkaar bepaald, waarna de uitkomsten worden opgeteld.

Toelichting:
Niet denkbeeldig is dat beide hierboven genoemde correctiefactoren zich in één zaak zullen voordoen. In dat geval is het niet de bedoeling dat de percentages worden vermenigvuldigd (bijvoorbeeld basisbedrag conform Rotterdamse Schaal x 25% voor een jong kind x (maximaal) 25% voor opzet) maar dat deze twee correcties onafhankelijk van elkaar worden vastgesteld.

Aanbeveling 5: bij letsels die onafhankelijk van elkaar voorkomen (meervoudig letsel) wordt uitgegaan van het zwaarste letsel: dat weegt volledig mee; het in ernst tweede letsel weegt voor 50% mee. De aldus gevonden bedragen worden opgeteld. (Het opgetelde bedrag wordt zo nodig vermeerderd met de hiervoor genoemde opslagen voor leeftijd en opzet/ernstige verwijtbaarheid.) Het “derde” of volgende letsel weegt niet op dezelfde manier mee, maar kan als factor worden betrokken bij het vaststellen van de hoogte van het smartengeld.

Toelichting:
Denkbaar is dat een slachtoffer meerdere letsels heeft opgelopen die elk afzonderlijk zijn gerubriceerd in de Rotterdamse Schaal, bijvoorbeeld blindheid aan één oog en een onderbeenamputatie. Die letsels kunnen afzonderlijk van elkaar voorkomen. Als geen sprake is van samenhang tussen de verschillende letsels (een neurologisch letsel kan leiden tot een veelheid van uitval en is dus wel samen te nemen) zou in beginsel cumulatie kunnen plaatsvinden van de smartengeldbedragen van die afzonderlijke letsels.
Dat kan leiden tot een onevenwichtige vergoeding. In het onderzoeksverslag bij de  Rotterdamse Schaal wordt een tweetal methodes beschreven hoe een rechter met deze problematiek kan omgaan (de stand back methode en het proportionaliteitsbeginsel), maar die beschrijving biedt onvoldoende houvast om te komen tot een meer uniforme wijze van vaststelling van smartengeld. De aanbeveling heeft tot doel de rechter bij de weging van twee (of meer) afzonderlijke letsels een concreet handvat te bieden. Het wordt passend geacht om bij de situatie van meerdere, niet samenhangende letsels allereerst uit te gaan van het zwaarste letsel. Als dat bedrag is vastgesteld, dient te worden gekeken naar het letsel dat als tweede in ernst is te beschouwen. Ook dat bedrag wordt vastgesteld, maar wordt vervolgens verminderd met 50%.
Eventuele derde en volgende letsels wegen in beginsel niet mee, maar kunnen wel als factor worden betrokken bij het vaststellen van de hoogte van het smartengeld. Dit kan leiden tot een hoger bedrag binnen de bandbreedte. Ook deze methode, die elementen in zich heeft van het proportionaliteitsbeginsel, is in zekere zin grofmazig, maar het doel is rechters te ondersteunen in het streven op een zo uniform mogelijke en in de praktijk goed hanteerbare wijze het smartengeld vast te stellen. Ook hier geldt dat het een rechter steeds vrij staat in een individueel geval een andere afweging te maken, waarbij een daarop gerichte motivering wordt gegeven.

Aanbeveling 6: bij de bepaling van het smartengeld wordt rekening gehouden met de duur van het letsel. Kortdurend letsel betekent herstel binnen zes maanden (waarbij een litteken kan achterblijven). Langdurig herstel heeft een grens tot twee jaren en blijvend letsel is het gevolg dat na twee jaren nog bestaat.

Toelichting:
In de Rotterdamse Schaal wordt geen duidelijke lijn getrokken tussen blijvend en tijdelijk letsel. In een enkele rubriek (bijv. nek- en schouderletsel) wordt als relevante factor de herstelperiode genoemd, maar in andere rubrieken ontbreekt die. Hier lijkt geen andere gedachte achter te zitten dan dat dit een uitvloeisel is van de opzet van de Engelse Guidelines. Dit betekent dat de vraag of een letsel blijvend of tijdelijk is, in de Rotterdamse Schaal in veel gevallen niet wordt meegewogen.

Niet iedere vorm van letsel is blijvend en bij de afwikkeling van de schade wordt soms erg lang gewacht tot er een “medische eindtoestand” is bereikt. Die eindtoestand heeft veelal geen betrekking op het letsel zelf, maar op de beperkingen die het meebrengt en zich vertalen in materiële schade. Het begrip medische eindtoestand is dan ook voor de vaststelling van de aard van het letsel van ondergeschikt belang. De hoogte van een vergoeding is afhankelijk van de duur dat het letsel aanwezig is. Herstel op korte termijn levert een lager bedrag op dan herstel dat geruime tijd duurt. Nog ernstiger is het als het letsel niet (volledig) herstelt. Voor de toekenning van een smartengeldvergoeding in geval van blijvend letsel is dan uiteindelijk niet meer maatgevend hoe de eerste periode eruit heeft gezien, maar wat het uiteindelijke resultaat is: de aard van het letsel op lange termijn. Door het hanteren van grenzen tussen kort, langer en blijvend letsel ontstaat ook duidelijkheid.

Duidelijke, voor de praktijk hanteerbare criteria zijn hierbij onontbeerlijk. Gebaseerd op de
rechtspraktijk, kan als kortdurend letsel worden beschouwd, het letsel dat herstelt binnen zes maanden (een litteken kan aanwezig blijven), als langdurig letsel elk letsel met een hersteltijd tot twee jaren en blijvend letsel elk letsel dat zich na twee jaren nog steeds voordoet. Voor wat betreft de eerste categorie is hiermee aansluiting gezocht bij de Richtlijn Licht Letsel van de Letselschaderaad. Voordeel van duidelijke grenzen is daarnaast een verkorting van het debat tussen medici. In de praktijk van de strafrechter zal het met regelmaat voorkomen dat een oordeel moet worden gegeven over de ernst van het letsel terwijl nog geen twee jaren zijn verstreken. Het komt dan aan op een reële inschatting van de ernst van het letsel op basis van de aanwezige medische informatie. Waar het gaat om littekens na herstel binnen zes maanden geldt dat uiteraard de ruimte bestaat, bijv. bij sterk ontsierende littekens, het letsel toch als blijvend aan te merken.

Evaluatie en actualisering
De bedragen in de Rotterdamse Schaal moeten periodiek worden geëvalueerd. Voor de hand ligt dat de bedragen worden geïndexeerd, maar als op basis van rechterlijke uitspraken de indruk ontstaat dat de bandbreedtes of de aanbevelingen niet passend zijn zal dat wellicht ook tot heroverweging kunnen leiden. In dit kader wordt nog gewerkt aan een aanbeveling over de verschuldigdheid van de wettelijke rente. De Rechterlijke werkgroep Normering Smartengeld is voornemens de Rotterdamse Schaal periodiek te updaten en nieuwe bedragen vast te stellen (telkens afgerond op ronde getallen). Hierbij zullen ook de factoren in de Rotterdamse Schaal en deze aanbevelingen nader kunnen worden bezien, mede aan de hand van ontwikkelingen in de rechtspraktijk. Rechtspraak.nl