Rb Roermond 070911 vordering nabestaanden timmerman niet verjaard, toepassing omkeringsregel t.z.v. causaliteit mesotherioom-asbest
- Meer over dit onderwerp:
Rb Roermond 070911 vordering nabestaanden timmerman tov leverancier asbest (Eternit) niet verjaard, toepassing omkeringsregel t.z.v. causaliteit mesotherioom-asbest, geen proportionele causaliteit, smartengeld 51.395,-, wettelijke rente vanaf eindvonnis, nu het begrote smartengeld een geindexeerd bedrag betreft.
2. Het geschil
2.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2. [eiseres 1] is gehuwd geweest met wijlen de heer [A] (hierna: [A]).
Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog in leven zijnde kinderen geboren: [eiseres 2] (op [geboortedatum] 1989) en [eiser 3] (op [geboortedatum] 1992). Over alle goederen van [eiseres 2] is bij beschikking van deze rechtbank van 24 november 2006 voor onbepaalde tijd bewind ingesteld. [eiseres 1] is bewindvoerster.
Bij beschikking van deze rechtbank van 13 januari 2010 is aan [eiseres 1] machtiging verleend om voor de (toen nog) minderjarige [eiser 3] in rechte op te treden.
2.3. [A] is van 1974 tot 1992 als timmerman in loondienst geweest bij de besloten vennootschap Aannemersbedrijf Firma H. Hermans & Zn, gevestigd te Hegelsom.
De werkzaamheden van [A] bestonden uit alle voorkomende timmerwerkzaamheden bij renovatie, nieuwbouw, champignonkelders en stallenbouw in de agrarische sector.
In de periode van 1992 tot eind 1995 heeft [A] als timmerman in loondienst gewerkt voor Timmerfabriek Venray en Remmers Bouwbedrijf B.V.. Als gevolg van een herseninfarct heeft [A] na 1995 geen werkzaamheden meer in loondienst verricht maar een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) ontvangen.
2.4. Op 24 december 2007 is bij [A] de diagnose maligne mesothelioom gesteld als gevolg waarvan hij op 28 februari 2008, op vijftigjarige leeftijd, is overleden. Voormelde diagnose is op 6 maart 2008 bevestigd door het Mesotheliomenpanel van het Nederlands Kankerinstituut. Het Instituut Asbestslachtoffers heeft op 29 april 2008 gerapporteerd betreffende de arbeidshistorie van [A] en de blootstelling aan asbest.
2.5. Bij schrijven van 27 februari 2008 van (de advocaat van) [A] is Eternit – kort gezegd – op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gesteld voor alle (im)materiële schade met rente vanaf 24 december 2007.
2.6. Op verzoek van [eisers] heeft – in aanwezigheid van Eternit – op 29 oktober 2009 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, bij welke gelegenheid drie getuigen
([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]) zijn gehoord.
2.7. Omdat Eternit iedere aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen, hebben [eisers] haar bij dagvaarding van 9 maart 2010 in rechte betrokken.
3. De vordering en het verweer
3.1. [eisers] hebben een verklaring voor recht gevraagd dat Eternit jegens [A] onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij dientengevolge jegens [eisers] schadeplichtig is geworden. Verder hebben zij vergoeding van (im)materiële schade met rente en kosten gevorderd zoals nader omschreven in punt 2 van het petitum van de dagvaarding.
3.2. Eternit heeft verweer gevoerd.
3.3. Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.De verweren van Eternit tegen de vorderingen van [eisers] zullen hierna worden beoordeeld.
4.2. Verjaring.
4.2.1. Eternit heeft gesteld dat de vordering van [eisers] is verjaard.
Zij gaat uit van de toepasselijkheid van de twintigjarige verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Voor de onderbouwing van dat standpunt wordt verwezen naar punt 6.1 tot en met 6.6 van de conclusie van antwoord. Deze termijn is naar haar mening gaan lopen in 1979, zijnde het moment waarop zij haar producten heeft voorzien van waarschuwingslabels, en is – zonder te zijn gestuit - verstreken in 1999. [eisers] hebben een aantal argumenten aangevoerd die pleiten voor de toepassing van de dertigjarige verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:310 lid 2 BW.
4.2.2. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De vordering uit onrechtmatige daad zoals deze is omschreven in de dagvaarding is gegrond op de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in 6:175 BW, in dit geval blootstelling aan producten, die asbest(stof) bevatten. Om die reden is de dertigjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW van toepassing. De omstandigheid dat dit gevaar zich (mede) heeft verwezenlijkt door een handeling van de benadeelde (het verzagen van de platen) maakt bovenstaande conclusie niet anders. Bij schrijven van 27 februari 2008 heeft de advocaat van [eisers] Eternit aansprakelijk gesteld en heeft hij namens hen ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehouden. Als gevolg daarvan is de lopende verjaring gestuit en is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Dat betekent dat in ieder geval vast moet komen te staan dat de schadeveroorzakende gebeurtenis(sen) zich heeft (hebben) voorgedaan in de periode van 27 februari 1978 tot 27 februari 2008. Uit wat hierna is overwogen in rechtsoverweging 4.3 blijkt dat dit het geval is geweest.
4.2.3. Voor zover in de stellingen van Eternit een beroep op artikel 3:310 lid 5 BW moet worden gelezen, wordt opgemerkt dat ook dit niet kan slagen. Deze bij wet van 27 november 2003 ingevoerde bepaling is op 1 februari 2004 in werking getreden en is op grond van artikel 119b Overgangswet nieuw BW van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf voormelde datum hebben plaatsgevonden. In het onderhavige geval gaat het echter om schadeveroorzakende gebeurtenissen van vóór die datum.
4.2.4. De slotsom is dat de vordering van [eisers] niet is verjaard. De (subsidiair) door [eisers] aangevoerde stelling dat het beroep van Eternit op de 20-jarige verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, behoeft dan ook geen bespreking meer.
4.3. Blootstelling(speriode) aan asbest(producten) afkomstig van Eternit.
4.3.1. Partijen verschillen indringend van mening over de vraag of en, zo ja, in welke periode [A] is blootgesteld aan asbestproducten en of die producten afkomstig waren van Eternit. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.3.2. Voorop wordt gesteld dat op [eisers] de bewijslast en daarmee het bewijsrisico ter zake van de juistheid van hun stellingen op dit punt rust. Met het oog op de omstandigheid dat het hier gaat om een situatie van thans ongeveer 20 tot 36 jaar geleden, mogen aan het bewijs geen hoge eisen worden gesteld. Voldoende is dat [eisers] aannemelijk maken dat [A] in de periode van 27 februari 1978 tot – zoals [eisers] hebben gesteld - 1992 meermaals is blootgesteld aan asbest(stof) van producten afkomstig van Eternit.
Tegen deze achtergrond zal het door [eisers] aangedragen bewijs worden beoordeeld.
4.3.3. Voorafgaand aan deze procedure heeft op verzoek van [eisers] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Bij dit verhoor was Eternit aanwezig zodat de getuigenverklaringen dezelfde bewijskracht hebben als die welke op de gewone wijze in een aanhangige civiele procedure zijn afgelegd. Als getuigen zijn gehoord [getuige 1] en [getuige 2], beiden collega-timmerlieden van [A]. Eerstgenoemde heeft van 1971 tot en met 1992 bij Aannemersbedrijf Firma H. Hermans & Zn gewerkt (vanaf 1974 samen met [A]) en [getuige 2] van ongeveer 1978 tot eind jaren ’80. [getuige 1] en [getuige 2] hebben ieder ook een schriftelijke verklaring afgelegd. Zij hebben onomwonden verklaard dat zij samen met [A] jaarlijks met een zekere regelmaat met Eternitplaten hebben gewerkt en dat zij deze zo nodig hebben verzaagd met een slijptol. Deze wetenschap ontlenen zij aan het feit dat op de betreffende platen de vermelding “Eternit” stond. Daarnaast werd ook gewerkt met brandwerende Picalplaten. Verder is als getuige gehoord de broer van [A], de heer [getuige 3], die als boekhouder van 1970 tot begin 1982 in hetzelfde bedrijf werkzaam was. Ook deze getuige heeft daarnaast nog een schriftelijke verklaring afgelegd. Uit deze grotendeels met elkaar overeenstemmende verklaringen blijkt dat hij heeft waargenomen dat [A] asbesthoudende platen, die werden geleverd en vervaardigd door de firma Eternit, heeft verwerkt en verzaagd bij de diverse bouwprojecten zoals ondermeer bij de familie [B] te Horst in 1978 en 1982. Ook heeft hij gezien dat [A] vlakke Eternitplaten heeft gezaagd in de werkplaats van het bedrijf. De Eternitgolfplaten waren alleen aanwezig op de bouwplaatsen. Het zagen ging eerst zonder en later met afzuiging. Diens wetenschap dat [A] met Eternitplaten heeft gewerkt, is verder gebaseerd op een door hem na diens overlijden ingesteld onderzoek. Meer concreet heeft hij een tweetal bouwplaatsen bezocht waar [A] heeft gewerkt, te weten de bouw en uitbreiding in verschillende fasen van champignonkelders van de familie [B] te Horst, waarmee in 1978 een aanvang is gemaakt, en een verbouwing van een bakkerij waarbij Picalplaten zijn gebruikt begin jaren ’80. Voor deze projecten heeft hij zelf Eternitplaten en –vensterbanken besteld. Deze zijn vervolgens verwerkt. De verklaring van deze getuige wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van de heer [B], die heeft verklaard dat hij eind 1978 opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van bovengenoemde werkzaamheden en in 1982 voor de uitbreiding daarvan. Bij de uitvoering van de werkzaamheden zijn asbesthoudende golfplaten van de firma Eternit verwerkt in het dak.
4.3.4. Op grond van voormelde getuigen- en schriftelijke verklaringen hebben [eisers] voldoende aannemelijk gemaakt – en is in rechte komen vast te staan - dat [A] in de periode van 1974 tot 1992 jaarlijks met een zekere regelmaat is blootgesteld aan asbest(stof) van producten afkomstig van Eternit. Wat Eternit ter ontkenning daarvan heeft aangevoerd, kan niet tot een andere conclusie leiden.
4.4. Stand van kennis en wetenschap met betrekking tot het gevaar van asbest tijdens de blootstellingsperiode c.q. het onrechtmatig handelen van Eternit.
4.4.1. Partijen twisten – kort gezegd - over de vraag vanaf welk jaar Eternit wist of kon weten dat mensen als [A] door blootstelling aan asbest een mesothelioomrisico liepen. Onder overlegging van en verwijzing naar wetenschappelijke publicaties en jurisprudentie hebben [eisers] zich op het standpunt gesteld dat dit al vanaf begin jaren ’70 het geval was terwijl Eternit heeft aangevoerd dat deze wetenschap bij haar voor 1979 niet aanwezig was noch behoefde te zijn.
4.4.2. De rechtbank overweegt dat de rechtmatigheid van het handelen van Eternit moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de verweten gedragingen of nalatigheden waarbij opmerking verdient dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Eternit behoort, bekend moest worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidnorm heeft te gelden met het oog op de belangen van diegenen die zich bevinden in de directe nabijheid van de plaats waar met asbest wordt gewerkt. Voorts hangt het af van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten welke veiligheidsmaatregelen vanaf dat moment van Eternit konden worden verwacht en dat in dat verband mede van belang zijn de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico’s meebracht en de aard en ernst van die risico’s (HR 25 november 2005, LJN: AT8782 in de zaak Horsting/Eternit). Verder wordt verwezen naar een vergelijkbare zaak tegen Eternit waarin het Hof Arnhem op 5 juni 2006 (LJN: BA6364) arrest heeft gewezen. In deze zaken zijn door Eternit in grote lijnen dezelfde verweren gevoerd als in de onderhavige zaak. Na een weging van alle over en weer aangevoerde argumenten en met inachtneming van het daarover gevoerde wetenschappelijk discours is de conclusie gerechtvaardigd dat al eind jaren ’60/begin jaren ’70 in wetenschappelijke en maatschappelijke kringen – waartoe ook Eternit behoort – het besef was doorgedrongen dat:
-blootstelling aan wit (chrysotiel) en bruin (amosiet) asbest de ziekte mesothelioom kan veroorzaken;
-dit gevaar bestond voor degenen die beroepsmatig met asbest in aanraking kwamen in asbestmijnen en asbestfabrieken maar ook voor zogenaamde thuisbesmetting (“domestic exposure”);
-er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico’s inhield voor grotere groepen, die slechts zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld;
-ook asbestcement gevaar oplevert indien bij bewerking of slijtage asbestvezels vrijkomen.
4.4.3. Deze kennis had bij Eternit in die jaren tot het besef moeten leiden dat het grootschalig en ongecontroleerd aan derden ter beschikking stellen van asbesthoudende producten tot serieuze, niet goed overzienbare, gezondheidsrisico’s aanleiding zou kunnen geven.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het voor Eternit volstrekt oncontroleerbaar was op welke wijze de asbesthoudende producten (in de loop der jaren) door afnemers en of anderen zouden worden gebruikt c.q. verwerkt en tot welke blootstelling van derden aan (vrijgekomen) asbeststof dat zou kunnen leiden en met welke gevolgen. De omstandigheid dat de specifieke aard van de schade – mesothelioom als gevolg van blootstelling aan asbest(stof) – eind jaren ’60 nog niet in wetenschappelijke zin was vastgesteld (en dus in zoverre niet kenbaar was) kan Eternit niet baten omdat zij in die jaren wel bekend geacht kon worden met het verband tussen de beroepsmatige blootstelling (“occupational exposure”) en thuisblootstelling (“domestic exposure”) aan asbest en mesothelioom enerzijds en het bestaan van serieuze gezondheidsrisico’s voor grotere groepen mensen anderzijds. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Eternit, als asbest(cement)verwerkend bedrijf, gelegen passende maatregelen te treffen om te voorkomen dat derden slachtoffer zouden kunnen worden.
4.4.4. In dit verband is door Eternit ook nog het verweer gevoerd dat zij vanaf 1979 de gebruikers van haar producten door middel van labels heeft gewaarschuwd voor de mogelijke risico’s van blootstelling aan asbeststof. Eternit heeft een voorbeeld van een dergelijk label gevoegd als productie drie bij de conclusie van antwoord. Daarmee liep Eternit vooruit op het in 1984 van kracht geworden Etiketteringsbesluit asbestbevattende artikelen (Warenwet). Eind 1984 heeft Eternit haar dealers tevens een instructiebrief gezonden over de nieuwe regels betreffende de etikettering asbesthoudende producten.
[eisers] hebben dit verweer gemotiveerd betwist.
4.4.5. Bovenstaand verweer kan Eternit om de volgende redenen niet baten.
In rechtsoverweging 4.3.4. is vastgesteld dat [A] vanaf 1974 beroepshalve met een zekere regelmaat asbesthoudende producten van Eternit heeft ver- en bewerkt, terwijl Eternit toen al bekend geacht kon worden met het verband tussen de beroepsmatige blootstelling (“occupational exposure”) en thuisblootstelling (“domestic exposure”) aan asbest en meso- thelioom enerzijds en het bestaan van serieuze gezondheidsrisico’s voor grotere groepen mensen anderzijds. Dat betekent dat [A] in ieder geval tot 1979 – en derhalve ook vanaf 27 februari 1978 - jaarlijks met een zekere regelmaat blootgesteld is geweest aan asbeststof door het be- en verwerken van producten van Eternit. Laatstgenoemde heeft hoewel dat op haar weg lag in ieder geval tot 1979 nagelaten tegen deze gevaren te waarschuwen. Immers, op grond van haar eigen stellingen staat vast dat Eternit in die jaren haar producten nog niet voorzag van waarschuwingslabels.
Voor wat betreft de periode ná 1979 hebben [eisers] gemotiveerd betwist dat Eternit heeft voldaan aan de op haar rustende waarschuwingsplicht. Verwezen wordt naar punt 17 van de dagvaarding en 17 en 18 van de conclusie van repliek. Zo is niet gebleken dat de (waarschuwings)labels zich op ieder individueel artikel bevonden en zodoende iedere eindgebruiker hebben bereikt. Verder moet de tekst van de door Eternit als productie 3 bij de conclusie van antwoord overgelegde waarschuwingslabel als ontoereikend worden gekwalificeerd omdat daarin onvoldoende wordt gewezen op de ernstige gezondheidsrisico’s, die aan de be- en verwerking van de asbestproducten verbonden zijn en onvoldoende instructies bevat om deze gezondheidsrisico’s te voorkomen. Deze manier van labellen kan niet in de weg staan aan de aansprakelijkheid van Eternit voor de door haar op de markt gebrachte gevaarzettende producten. De door Eternit in het geding gebrachte brief d.d. 7 december 1984 aan haar dealers (productie 5 bij conclusie van antwoord) leidt niet tot een ander oordeel. De slotsom is dat Eternit in de periode van 27 februari 1978 tot 1992 onzorgvuldig en dus onrechtmatig ten opzichte van [A] heeft gehandeld.
4.5. (Mono)causaliteit, latentietijd en proportionele benadering.
4.5.1. Eternit heeft aangevoerd dat de ziekte mesothelioom niet enkel terug te voeren is tot één oorzaak, te weten blootstelling aan asbest. Zij heeft in dit verband verwezen naar de notitie van haar medisch adviseur dr. [X] d.d. 12 mei 2008 (productie 1 CvA).
[eisers] hebben hiertegen gemotiveerd verweerd gevoerd.
4.5.2. De rechtbank conformeert zich op dit punt aan voormeld arrest van het hof te Arnhem. Op grond van de in dat arrest aangehaalde (medische) literatuur wordt thans algemeen aangenomen dat 80 tot 85% van de maligne mesotheliomen door asbest worden veroorzaakt en is van de resterende 15 tot 20% vrijwel nooit een oorzaak gevonden. Gegeven het feit dat [A] vanaf 1974 jaarlijks met een zekere regelmaat aan asbest(stof) afkomstig van Eternit is blootgesteld en dat Eternit met het overtreden van voormelde norm een specifiek gevaar (onzorgvuldig handelen) in het leven heeft geroepen voor het ontstaan van een asbestziekte, welk gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk is vergroot, staat daarmee het causaal verband voorshands, behoudens tegenbewijs, voldoende vast.
De omkeringsregel ten aanzien van het bewijs van causaal verband kan ook worden toegepast als niet bekend was dat asbest ook mesothelioom kan veroorzaken omdat de aansprakelijke voordien al wél wist dat blootstelling aan asbeststof ernstige gevaren meebracht voor de gezondheid. Eternit heeft van haar kant onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel over voormeld conditio sine qua non causaal verband kunnen leiden. Zo heeft Eternit nagelaten een andere concrete oorzaak voor het ontstaan van mesothelioom bij [A] te duiden. Verder leidt het door haar gevoerde verweer aangaande de (waarschuwings)maatregelen die zij vanaf 1979 heeft genomen niet tot doorbreking van het causaal verband. Voor het leveren van tegenbewijs aan de zijde van Eternit is geen plaats.
4.5.3. Tenslotte heeft Eternit nog gepleit voor toepassing van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid nu niet uitgesloten moet worden geacht dat de schade ook ná 1979 (zijnde het jaar waarin Eternit haar producten is gaan labelen) kan zijn ontstaan. Om die reden zou naar haar mening een deskundige moeten worden benoemd die de grootte van de kans dat de mesothelioom is veroorzaakt door een blootstelling voor 1979 zal moeten vaststellen. Indien die kans gering is, moet de vordering worden afgewezen. Eternit heeft in dit verband gewezen naar HR 31 maart 2006, RvdW 2006, 328.
[eisers] hebben dit verweer gemotiveerd betwist.
4.5.4. Overwogen wordt dat in het onderhavige geval geen ruimte is voor toepassing van dit leerstuk. In het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad lagen aan de geconstateerde longkanker mogelijk meerdere verschillende oorzaken (zoals rookgedrag, asbeststof of erfelijke aanleg) ten grondslag. In het onderhavige geval is (in rechtsoverweging 4.5.2.) vastgesteld dat het bij [A] aangetroffen mesothelioom moet zijn veroorzaakt door asbestblootstelling en dat een andere concrete oorzaak voor het ontstaan daarvan is gesteld noch gebleken. Zelfs indien moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat Eternit ná 1979 op enig moment wel aan haar waarschuwingsplicht zou hebben voldaan, dan nog zou dat niet kunnen leiden tot het aannemen van proportionele aansprakelijkheid. In een dergelijke situatie is denkbaar dat Eternit vanaf enig moment niet meer aansprakelijk zou kunnen zijn dan wel dat er sprake zou kunnen zijn van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde.
4.6. De vorderingen en de schade.
4.6.1. Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de sub 1 gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing gereed ligt.
4.6.2. De door [eisers] gevorderde materiële schade valt uiteen in drie onderdelen.
De vererfde materiële schade ten bedrage van EUR 916,- en de kosten verbonden aan de uitvaart van [A] ten bedrage van EUR 8.550,05 worden door Eternit als juist erkend en liggen als zodanig voor toewijzing gereed. De wettelijke rente over deze posten is – zoals Eternit terecht heeft aangevoerd – pas toewijsbaar vanaf de datum dat deze aan de zijde van [eisers] is opengevallen. Over de eerste post is dat vanaf 28 februari 2008 en over de tweede post vanaf de vervaldata van de afzonderlijke facturen.
4.6.3. De derde materiële schadepost ziet op door [eisers] gederfd en te derven levensonderhoud als gevolg van het overlijden van [A]. Deze vordering is gebaseerd op artikel 6:108 BW. De hoogte van deze schadepost dient naar de mening van [eisers] te worden bepaald in een schadestaatprocedure. Eternit heeft zich tegen een dergelijke verwijzing verzet. Dit verweer van Eternit is gegrond. Artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter bij een veroordeling tot schadevergoeding, voor zover hem dit mogelijk is, de schade in hetzelfde vonnis begroot. [eisers] hebben geen steekhoudende argumenten aangevoerd die tot een verwijzing noodzaken. Om die reden zullen zij bij akte in de gelegenheid worden gesteld een schadebegroting ter zake van gederfd en te derven levensonderhoud in het geding te brengen.
Eternit krijgt de gelegenheid daarop te antwoorden. In afwachting daarvan zal op dit punt iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4.6.4. Ter zake van immateriële schade hebben [eisers] een bedrag van EUR 80.000,- gevorderd, waarop in mindering kan strekken een bedrag van EUR 17.050,- dat zij van de SVB als voorschot op grond van de TAS-regeling hebben ontvangen. Bij de hoogte van deze vordering is rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval en met bedragen die in vergelijkbare zaken werden uitgekeerd. Daarbij hebben zij verwezen naar een aantal nummers in de Smartengeldgids 2009.
Eternit heeft niet gemotiveerd betwist dat, indien zij schadeplichtig is, [eisers] recht kunnen doen gelden op immateriële schadevergoeding. Wel hanteert zij voor de vaststelling van de hoogte daarvan een andere norm, te weten het normbedrag dat wordt gehanteerd door het Instituut Asbestslachtoffers op basis van het in 1998 gesloten convenant, waarbij betrokken waren de overheid, werkgevers, vakbonden, verzekeraars en het Comité Asbestslachtoffers.
Het normbedrag voor 2010 bedraagt EUR 51.395,-, waarop voormeld voorschot in mindering dient te worden gebracht. Dat het normbedrag redelijk is, blijkt uit de door haar overgelegde jurisprudentie.
4.6.5. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Relevant is dat [A] bij schrijven van 27 februari 2008 Eternit op ondubbelzinnige wijze uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk heeft gesteld en aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van (ondermeer) immateriële schade. Een dag later is [A] overleden. Voormelde aansprakelijkheidsstelling kan worden aangemerkt als een mededeling als bedoeld in artikel 6:106 lid 2 BW. Op grond daarvan is de mogelijk aan [A] toekomende immateriële schadevordering onder algemene titel overgegaan op [eisers].
De rechtbank stelt vast dat het door het Instituut Asbestslachtoffers gehanteerde normbedrag maatschappijbreed als redelijk en juist wordt geaccepteerd en het dat het een redelijke afspiegeling vormt van bedragen die in soortgelijke gevallen worden uitgekeerd. Voormeld normbedrag dient mede uit een oogpunt van rechtsgelijkheid en –zekerheid tot uitgangspunt te worden genomen bij de bepaling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Omdat het standaardbedrag jaarlijks wordt geïndexeerd, dient het bedrag te worden aangehouden in het jaar dat de rechtbank in deze zaak een eindvonnis zal wijzen. Daarop behoort dan het voorschot van EUR 17.050,- in mindering te worden gebracht. De wettelijke rente daarover is, nu het een geïndexeerd bedrag betreft, toewijsbaar vanaf de datum van het in deze zaak te wijzen eindvonnis. LJN BU2964