Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 150923 arbeidsongeval; schade in de uitoefening van werkzaamheden? nadere bewijsvoering nodig

RBGEL 150923 arbeidsongeval; schade in de uitoefening van werkzaamheden? nadere bewijsvoering nodig
- cf verzoek begroot 15,5 x € 245,00 + 2 x € 122,50 reistijd + 21% = € 4.891,43, niet toegewezen

Zie ook:
RBGEL 020524 bedrijfsongeval; verzoek ex 843a gedeeltelijk toegewezen; AVG staat niet in de weg aan toewijzing NAW-gegevens wn-ers  

2De feiten

2.1.

Vanaf 3 januari 2018 is [verzoeker] via Nedflex op grond van een detacheringsovereenkomst bij [verweerder 1] tewerkgesteld als productiemedewerker.

2.2.

HDI is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder 1] .

2.3.

Op 17 november 2020 heeft [verzoeker] een bezoek gebracht aan zijn huisarts, [naam 1] . Die dag schrijft [naam 1] in het huisartsjournaal:

Op het werk bij broodbakker [verweerder 1] door een ongeluk met de deegmachine met kracht op de vloer terecht gekomen. Sindsdien totale beperking li schouder. Schouder lijkt iets dikker dan re. Totale beperking schouder. Schoudersyndroom/PHS. Eerst echo, moet er eigenlijk ook mee naar bedrijfsarts.

2.4.

Bij brief van 9 februari 2021 heeft de (voormalige) gemachtigde van [verzoeker] [verweerder 1] aansprakelijk gesteld ex artikel 7:658 BW voor het hem overkomen bedrijfsongeval op 14 november 2020.

2.5.

In reactie hierop heeft [verweerder 1] [verzoeker] op 16 februari 2021 bericht dat zij de aansprakelijkheidstelling heeft doorgestuurd naar haar aansprakelijkheidsverzekering.

2.6.

Bij brieven van 8 april 2021, 17 mei 2021 en 24 juni 2021 heeft de (voormalige) gemachtigde van [verzoeker] [verweerder 1] bericht dat hij nog steeds geen reactie van de aansprakelijkheidsverzekering heeft ontvangen.

2.7.

Bij brief van 17 augustus 2021 heeft de huidige gemachtigde van [verzoeker] een tweede aansprakelijkheidsstelling gestuurd aan [verweerder 1] en Nedflex.

2.8.

In reactie hierop heeft mevrouw [naam 2] , werkzaam bij Nedflex, bericht dat de brief zal worden doorgestuurd naar de inlener ( [verweerder 1] ), die de melding zal doorzetten naar de verzekering.

2.9.

Namens [verweerder 1] heeft mevrouw [naam 3] , werkzaam bij Willis Towers Watson (in haar hoedanigheid van assurantiekantoor) de gemachtigde van [verzoeker] op 19 augustus 2021 bericht dat zij de aansprakelijkheidstelling van 17 augustus 2021 heeft ontvangen en dat zij in afwachting is van de terugkoppeling van de verzekeraar en aanvullende informatie van haar client.

2.10.

Bij e-mail van 19 augustus 2021 heeft de gemachtigde van [verzoeker] [verweerder 1] verzocht om de aansprakelijkheid te erkennen en door te geven bij welke verzekeraar (en met welk polisnummer) [verweerder 1] is verzekerd.

2.11.

In reactie hierop heeft [verweerder 1] de gemachtigde van [verzoeker] bij e-mail van 26 augustus 2021 bericht dat pas een standpunt over de aansprakelijkheid wordt ingenomen als alle aanvullende informatie is verkregen en dat de op dat moment ontvangen informatie van [verweerder 1] te summier is.

2.12.

Bij e-mail van 1 september 2021 heeft de gemachtigde van [verzoeker] [verweerder 1] onder meer het volgende bericht.

(…) Thans zal ik overgaan tot het treffen van de reeds aangekondigde rechtsmaatregelen. De niet onaanzienlijke kosten hiervan zullen geheel voor uw rekening komen. Daarbij zal dan tevens aanspraak worden gemaakt op vergoeding van de (volledige) proceskosten. Ik doe dat niet graag. Ik vind echter wel dat u inmiddels, na maanden, meer dan voldoende tijd heeft gehad om adequaat te reageren. De aansprakelijkheidstelling van DAS rechtsbijstand dateert alweer van bijna 7 maanden geleden. Feit is wel dat de afwikkeling vertraging oploopt en dat de kosten daarmee toenemen.(…)

2.13.

Bij e-mail van 1 september 2021 heeft [verweerder 1] de gemachtigde van [verzoeker] het volgende bericht.

Uit uw e-mail begrijp ik dat er een aansprakelijkheidstelling van DAS rechtsbijstand moet zijn. Helaas heeft deze aansprakelijkheidstelling mij nooit bereikt. Van wanneer is deze aansprakelijkheidstelling? De eerste aansprakelijkheidstelling die ik heb mogen ontvangen is van u gedateerd op 17 augustus jl. Het verbaasde mij al dat u een procedure wilde opstarten gezien de verstreken tijd. Ik zal nogmaals de subagent verzoeken om bij verzekerde de gevraagde informatie op te vragen.

2.14.

Bij e-mail van 7 september 2021 van [naam 4] , werkzaam bij HDI (hierna: [naam 4] ) aan de gemachtigde van [verzoeker] is het volgende bericht.

Uw aansprakelijkstelling van 17 augustus 2021 gericht aan Nedflex B.V. werd ons ter verdere behandeling doorgestuurd. (…)

HDI treedt in deze zaak op als aansprakelijkheidsverzekeraar van Bake Five B.V.

De aansprakelijkheid voor dit ongeval is op dit moment nog in onderzoek. Uit uw berichtgeving maken wij op dat verzekerde reeds in februari 2021 aansprakelijk zou zijn gesteld door Das rechtsbijstand. Helaas hebben wij deze aansprakelijkheid niet ontvangen. De schade is pas recentelijk bij ons gemeld waardoor wij nu pas onderzoek kunnen doen naar de aansprakelijkheid van onze verzekerde. (…) Wij hebben een expert ingeschakeld om de toedracht te onderzoeken.

2.15.

Op 7 april 2022 is een rapport uitgebracht naar aanleiding van het door GRM Expertise B.V. (in opdracht van HDI) verrichte toedrachtonderzoek.

2.16.

Bij e-mail van 8 april 2022 van [naam 4] aan de gemachtigde van [verzoeker] is het volgende bericht.

Hartelijk dank voor uw bericht waarin u ons verzoekt om het toedrachtonderzoek met u te delen. Deze rapportage is opgesteld in de relatie tussen verzekeraar en verzekerde en gebruiken wij om de toedracht en de aansprakelijkheid te beoordelen. Op dit moment zien wij geen aanleiding om het rapport met u te delen. Wij begrepen van GRM dat u verzocht is om aan uw stelplicht te voldoen door aan te tonen dat betrokkene tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden letsel heeft opgelopen. Verzekerde geeft immers aan niet bekend te zijn met een ongeval. U gaf aan medische informatie op te vragen om dit aan te tonen. Beschikt u inmiddels over deze stukken? Tevens vraagt u ons of er camerabeelden beschikbaar zijn. Wij zijn niet bekend met camerabeelden van het ongeval.

2.17.

In het medisch advies van 24 maart 2022 van M. Bonnet, orthopedisch chirurg, is onder meer vermeld.

Betreft: de heer [verzoeker] , [geboortedatum]

Toedracht: client heeft tijdens zijn werk een ongeluk met een deegmachine doorgemaakt. Toen de hendel van het deegapparaat losschoot werd de arm van client met forse kracht naar buiten gedraaid en/of door de deegmachine naar achteren getrokken, en daarbij is hij met kracht op de vloer terecht gekomen.

Gevolg: een scheur van de pees van de subscapularisaanhechting aan de voorzijde van de linker schouder en later bleek ook sprake te zijn van een scheur van de supraspinatus (draai en hefspier van de schouder) en psychische klachten.

(…)

Brief d.d. 05-11-2021 van [naam 1] , huisarts:

De huisarts stuurt kopieën mee van de ontvangen specialistenbrieven, die hieronder mede zijn samengevat en een kopie van het relevante deel van het huisartsenjournaal.

Samenvatting van relevante aantekeningen in het journaal:

17-11-2020 Na het werkongeval een totale beperking van de linker schouder. Schoudersyndroom/PHS. Eerst echo.

18-11-2020 Echo gaat veel te lang duren. Eerst röntgenfoto’s.

20-11-2020 Röntgenfoto’s: niets gebroken.

24-11-2020 Echo: posttraumatische schade aan de bicepspees, de subscapularispees met mogelijke scheuren. Veel vocht in de slijmbeurs met mogelijk een bloeduitstorting. Advies: verwijzing naar de orthopeed. MRI kan worden overwogen.

30-11-2020 Bericht Orthopedie.

18-12-2020 Bericht Orthopedie.

02-01-2021 Hechten van het letsel van de subscapularis.

23-08-2021 Nog steeds niet aan het werk. Prikkelbaar. Links een duidelijk uitstaand schouderblad (scapula alata). Zijwaarts heffen pijnlijk beperkt. Gesprekken met de POH-GGZ.

23-09-2021 Door het ongeluk veel problemen

08-10-2021 Naar POH-GGZ.

3Het verzoek en het verweer

3.1.

[verzoeker] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

I. voor recht te verklaren dat [gezamenlijke verweerders] (ieder hoofdelijk voor het geheel) op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk zijn voor alle door [verzoeker] geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade, als gevolg van het hem overkomen bedrijfsongeval van 14 november 2020;

II. [gezamenlijke verweerders] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 20.000,00 aan voorschot op de nader vast te stellen schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum bedrijfsongeval 14 november 2020, althans op een nader in goede justitie te bepalen bedrag;

III. voor recht te verklaren dat [gezamenlijke verweerders] onrechtmatig hebben gehandeld met veroordeling van [gezamenlijke verweerders] (ieder hoofdelijk voor het geheel) tot betaling van een smartengeldvergoeding wegens secundaire victimisatie van € 5.000,00, althans een nader in goede justitie te bepalen bedrag;

IV. [gezamenlijke verweerders] te veroordelen in de kosten van het deelgeschil op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv, zijnde het bedrag van € 3.239,78, vermeerderd met aanvullende kosten gemaakt in verband met de (voorbereiding van de) zitting, althans op een nader in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede het door [verzoeker] voldane griffierecht;

V. [gezamenlijke verweerders] te bevelen om de kosten voor de medische advisering ad € 1.415,10 (inclusief 21% BTW) te voldoen;

VI. steeds met bepaling dat deze kosten binnen 14 dagen na beschikking in deelgeschil door [gezamenlijke verweerders] aan [verzoeker] moeten worden voldaan en dat de wettelijke rente zonder aanzegging verschuldigd zal zijn als deze bedragen niet binnen deze termijn zijn voldaan;

VII. en een datum te bepalen waarop dit verzoekschrift wordt behandeld en de daarop te geven beslissing aan verweerder dient te worden toegezonden.

3.2.

[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat [gezamenlijke verweerders] op grond van artikel 7:658 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem – ten gevolge van het ongeval – geleden schade. Het ongeval heeft zich immers voorgedaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [verweerder 1] . Gelet op het bepaalde in artikel 7:658 BW dient [verweerder 1] aan te tonen dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. Hierin is zij niet geslaagd. De vloer in de productiehal was van slechte kwaliteit en het gat, waarin het wieltje van de deegmachine is terechtgekomen, zat er al een tijd in. Hoewel er meerdere meldingen zijn gedaan bij [verweerder 1] over het gat in de vloer, heeft zij de vloer niet tijdig geëgaliseerd. Pas na het bedrijfsongeval heeft [verweerder 1] de vloer in de productiehal gerepareerd.

Daarnaast maakt [verzoeker] aanspraak op een schadevergoeding wegens onzorgvuldig en onrechtmatig handelen van [verweerder 1] in het schadeafhandelingstraject. In de periode na het ongeval heeft zij geen enkele hulp geboden en zeer traag en onzorgvuldig heeft gehandeld. Zo heeft zij nagelaten een melding te doen bij de Arbeidsinspectie en heeft haar handelwijze er voor gezorgd dat er pas in een heel laat stadium onderzoek is verricht naar het ongeval.

3.3.

[gezamenlijke verweerders] betwisten dat zij aansprakelijk zijn op grond van artikel 7:658 BW. Zij betwisten allereerst dat het ongeval, zoals door [verzoeker] gesteld, heeft plaatsgevonden. Volgens [gezamenlijke verweerders] heeft [verzoeker] niet, althans onvoldoende onderbouwd dat er op 14 november 2020 een ongeval heeft plaatsgevonden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [gezamenlijke verweerders] betwisten dat [verzoeker] melding heeft gedaan van een ongeval bij een leidinggevende of enige andere medewerker. Uitdrukkelijk wordt betwist dat [verzoeker] op 14 november 2020 een ongeval heeft gemeld bij de heer [naam 6] (productiemanager bij [verweerder 1] , hierna: [naam 6] ). Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat bewijslevering nodig is, stellen [gezamenlijke verweerders] zich op het standpunt dat de onderhavige deelgeschilprocedure zich daar niet voor leent.

In het geval [gezamenlijke verweerders] toch aansprakelijk worden geacht voor het gestelde ongeval, voeren zij aan dat [verweerder 1] aan haar zorgplicht heeft voldaan en dat zij voldoende maatregelen heeft getroffen om gevaarlijke situaties op/rondom de werkvloer te voorkomen. Aan alle instructies en het verschaffen van persoonlijke beschermingsmiddelen is voldaan, aldus [gezamenlijke verweerders] Niet valt in te zien welke maatregelen [verweerder 1] redelijkerwijs (nog meer) had moeten nemen om het gestelde ongeval te voorkomen. Verder voeren [gezamenlijke verweerders] aan dat een (eventueel) uitglijden van [verzoeker] een ‘gevaar van alledag’ betreft, waarvoor zij niet aansprakelijk kunnen worden gehouden. [gezamenlijke verweerders] voeren ook aan dat de rechtsgrond ter zake de vordering tot betaling van een voorschot of medische verschotten ontbreekt en dat bovendien de schade en de omvang van een te betalen voorschot niet kunnen worden vastgesteld en begroot, omdat er nog geen inzicht is in de duur en de ernst van het letsel. [gezamenlijke verweerders] betwisten verder het gevorderde bedrag aan smartengeld vanwege secundaire victimisatie, omdat van onrechtmatig handelen geen sprake is.

3.4.

Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Kern van het geschil betreft de vraag of [verzoeker] op 14 november 2020 schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [verweerder 1] en zo ja, of [gezamenlijke verweerders] daarvoor aansprakelijk zijn.

4.2.

Het onderhavige verzoek is gegrond op artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Dat artikel biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daarbij geldt dat de investering in tijd, geld en moeite moet worden afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Met andere woorden: de rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.

4.3.

Naar het oordeel van de kantonrechter is de tussen partijen in geschil zijnde aansprakelijkheidsvraag aan te merken als een geschil als bedoeld in artikel 1019w Rv, zodat deze vraag in de onderhavige procedure aan de orde kan worden gesteld. In zoverre leent het door [verzoeker] voorgelegde geschil zich in beginsel voor behandeling in deze procedure.

4.4.

[verzoeker] baseert zijn vordering op [gezamenlijke verweerders] op de in artikel 7:658 lid 1 jo. lid 4 BW geregelde aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen. De kantonrechter begrijpt dat zijn vordering jegens HDI is gebaseerd op artikel 7:954 lid 1 BW, in verbinding met het hiervoor vermelde artikel.

Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gezamenlijke verweerders] alleen aansprakelijk zijn voor de door [verzoeker] geleden schade indien vaststaat dat [verzoeker] , zoals hij stelt, gewond is geraakt ‘in de uitoefening van zijn werkzaamheden’ voor [verweerder 1] . De stelplicht en bewijslast dat dat het geval is, rusten op [verzoeker] . Indien komt vast te staan dat [verzoeker] gewond is geraakt bij zijn werkzaamheden voor [verweerder 1] zijn [gezamenlijke verweerders] aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade, tenzij zij stellen en bewijzen dat [verweerder 1] aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan, óf dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden indien [verweerder 1] wel aan haar zorgplicht zou hebben voldaan (in dat geval ontbreekt het causaal verband tussen de schending van de zorgplicht en het ongeval), óf dat het ongeval het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoeker] .

4.5.

Partijen twisten allereerst over de vraag of de schade, waarvan [verzoeker] vergoeding vordert, in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [verweerder 1] is ontstaan. Dit is een van de wettelijke vereisten voor aansprakelijkheid ingevolge artikel 7:658 BW. De achtergrond daarvan is dat een werkgever niet kan worden verplicht tot vergoeding van schade die niet is veroorzaakt door de werkzaamheden of de omstandigheden waaronder die moesten worden verricht.

4.6.

[verzoeker] heeft ter onderbouwing van het door hem gestelde ongeval, samengevat weergegeven, de volgende feiten en omstandigheden gesteld.

Op 14 november 2020 duwde hij in de productiehal van [verweerder 1] een 200 tot 300 kilo zware deegkuip naar de lift, waarvan het rechterwieltje in een gat in de vloer is terechtgekomen, waarbij de hendel van het deegapparaat is losgeschoten, waardoor zijn arm met forse kracht naar buiten werd gedraaid. Er waren geen getuigen van het bedrijfsongeval. Na het ongeval heeft [verzoeker] in eerste instantie doorgewerkt, maar de pijn in zijn schouder werd steeds erger. [verzoeker] is daarom op zoek gegaan naar de chef, [naam 5] , maar kon hem niet vinden. Hij is wel een andere chef tegen gekomen, [naam 6] , aan wie hij heeft verteld wat er was gebeurd en dat hij zo veel pijn had aan zijn schouder dat hij niet kon doorwerken. In reactie daarop heeft [naam 6] volgens [verzoeker] gezegd ‘Wat wil je dat ik doe? Moet ik het deeg zelf gaan draaien? Maak je werk af en ga daarna naar huis’ of woorden van gelijke strekking. Op diezelfde dag, op enig moment na het ongeval, heeft hij twee medewerkers (een Poolse en een Marokkaanse jongen) gesproken en hun verteld wat er was gebeurd en dat hij veel pijn aan zijn schouder had. Na het ongeval heeft hij gebeld met zijn vrouw en ook haar verteld wat er was gebeurd. Verder heeft [verzoeker] gebeld met een vriend, die zijn vrouw (en kind) naar zijn werk heeft gebracht, waarna zijn vrouw hem met hun auto naar huis heeft gereden, omdat [verzoeker] daar zelf niet toe in staat was.

Ter onderbouwing van zijn letsel heeft [verzoeker] verschillende medische stukken overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat hij op 17 november 2020 naar de huisarts is geweest vanwege pijn aan zijn linkerschouder en dat hij sindsdien bij verschillende medisch specialisten onder behandeling is (geweest) vanwege – kort gezegd – letsel aan zijn schouder.

4.7.

[gezamenlijke verweerders] hebben deze door [verzoeker] gestelde feiten en omstandigheden uitdrukkelijk betwist. Zij hebben zich onder meer gebaseerd op een verslag, opgemaakt door [naam 7] (werkzaam bij GRM Expertise B.V.), naar aanleiding van gesprekken met [naam 8] , [naam 5] en [naam 6] . [gezamenlijke verweerders] hebben daarbij, samengevat weergegeven, het volgende standpunt betrokken.

Niemand heeft gezien dat [verzoeker] op 14 november 2020 enig ongeval is overkomen tijdens zijn werkzaamheden bij [verweerder 1] en hij heeft daar die dag bij niemand melding van gemaakt, ook niet bij [naam 6] . [verzoeker] heeft op 15 en 16 november 2020 gewoon gewerkt en ook toen niemand verteld dat hem op 14 november 2020 een ongeval is overkomen. Op 17 november 2020 heeft hij zich telefonisch ziekgemeld bij zijn teamchef, de heer [naam 8] . Hij heeft toen gezegd dat hij een paar dagen daarvoor was uitgegleden in de bakkerij. Op 22 november 2020 heeft [verzoeker] zich beter gemeld en is hij weer gaan werken, zonder dat hij met iemand bij [verweerder 1] heeft gesproken over een ongeval. Pas op 9 februari 2021 heeft [verzoeker] [verweerder 1] aansprakelijk gesteld in verband met het beweerde ongeval op 14 november 2020. [gezamenlijke verweerders] betwisten dat [verzoeker] voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om aansprakelijkheid op grond van 7:658 BW aan te nemen.

4.8.

Geoordeeld wordt als volgt. Tegenover de stellingen van [verzoeker] staat de uitdrukkelijke betwisting van [verweerder 1] dat [verzoeker] op 14 november 2020 een bedrijfsongeval in de bakkerij is overkomen, dat haar op diezelfde dag zou zijn gemeld. Volgens haar inklokgegevens heeft [verzoeker] op 15 en 16 november 2020 gewerkt, waarbij evenmin is gerept van het ongeval. Bij de ziekmelding op 17 november 2020 zou gemeld zijn dat [verzoeker] was uitgegleden in de bakkerij, maar op 22 november 2020 is hij weer komen werken. Volgens [verweerder 1] is zij pas voor het eerst door de aansprakelijkheidstelling op 9 februari 2021 op de hoogte gebracht van het vermeende ongeval. [gezamenlijke verweerders] betwisten eveneens, subsidiair, dat [verweerder 1] haar zorgplicht heeft geschonden.

Hoewel op basis van de door [verzoeker] overgelegde medische stukken aannemelijk is geworden dat hij op enig moment voor 17 november 2020 ernstig letsel aan zijn schouder heeft opgelopen, is niet (voorshands) bewezen of aannemelijk geworden dat hij dit letsel tijdens zijn werk bij [verweerder 1] heeft opgelopen.

4.9.

Voor de beoordeling van de vraag of [verzoeker] op 14 november 2020 schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [verweerder 1] en zo ja, of [gezamenlijke verweerders] daarvoor aansprakelijk zijn, zal, gelet op de uitdrukkelijke betwisting door [gezamenlijke verweerders] , nadere bewijsvoering nodig zijn, in de vorm van (meerdere) getuigenverhoren en/of deskundigenbericht(en). Daarom weegt naar het oordeel van de kantonrechter de investering in tijd, geld en moeite die met de beslissing op dit deelgeschil gepaard zou gaan, niet op tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Daarbij is van belang dat door de benodigde bewijslevering van een snelle beslissing (op basis waarvan partijen zo spoedig mogelijk duidelijkheid over hun deelgeschil verkrijgen) geen sprake zal zijn, terwijl de aard van de deelgeschilprocedure juist uitgaat van een eenvoudige en snelle afhandeling. Gelet op het voorgaande ziet de kantonrechter geen aanleiding [verzoeker] toe te laten tot bewijslevering. De verzoeken van [verzoeker] , zoals geformuleerd onder I, II, III, V en VI zullen daarom op grond van het bepaalde in artikel 1019z Rv worden afgewezen. Voor de beoordeling en beantwoording van de vragen in deze zaak is het voeren van een gewone (bodem)procedure de aangewezen weg. Gelet op deze uitkomst, behoeft hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd geen bespreking. Dit kan in deze deelgeschilprocedure niet tot een andere uitkomst leiden.

4.10.

Ten aanzien van de verzochte vergoeding van buitengerechtelijke kosten (onder IV) overweegt de kantonrechter als volgt.

Ondanks de afwijzing van de verzoeken, dient op de voet van artikel 1019aa Rv in beginsel begroting plaats te vinden van de kosten die [verzoeker] heeft gemaakt in het kader van de deelgeschilprocedure. Daarbij dient de kantonrechter de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets te hanteren: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Naar het oordeel van de kantonrechter is in het onderhavige geval geen sprake van een onnodig of een onterecht ingediend verzoek, reden waarom zal worden overgegaan tot begroting van de schade.

4.11.

Mr. Deldjou Fard verzoekt namens [verzoeker] bij de begroting van de kosten uit te gaan van de volgende tijdbesteding:

- werkzaamheden in periode van 19 april 2022 tot 25 mei 2022: 12 uur tegen een uurtarief van € 245,00 exclusief 21% btw = € 3.557,40

- voorbereiding mondelinge behandeling (1,5 uur), bijwonen zitting (1,5 uur) en ‘correspondentie/telefoon’(0,5 uur), in totaal 3,5 uur tegen uurtarief van € 245,00 exclusief 21% btw

- Reistijd zitting: 2 uur tegen een uurtarief van € 122,50 exclusief 21%.

In totaal maakt de gemachtigde aanspraak op een vergoeding van € 4.891,43 inclusief btw.

4.12.

[gezamenlijke verweerders] voeren geen verweer tegen de hoogte van de verzochte vergoeding van buitengerechtelijke kosten, maar voeren aan dat van een kostenveroordeling geen sprake kan zijn.

4.13.

De kantonrechter is van oordeel dat het gevorderde aantal uren en het uurtarief de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. [gezamenlijke verweerders] voeren terecht aan dat op grond van artikel 1019aa RV geen proceskostenveroordeling dient te worden uitgesproken, maar dat dient te worden volstaan met een begroting van de proceskosten. De kantonrechter zal daarom de kosten van deze procedure begroten op een bedrag van € 4.891,43. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat het begrote bedrag uitsluitend verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van [gezamenlijke verweerders] alsnog (in rechte) komt vast te staan. ECLI:NL:RBGEL:2023:7375