Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 060324 Belastingrecht; Prejudiciële vragen over immateriële schade vanwege lange duur procedure en griffierecht

GHSHE 060324 Belastingrecht; Prejudiciële vragen over immateriële schade vanwege lange duur procedure en griffierecht

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

(.... red. LSA LM)

4.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 19 juni 2023 verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat het bezwaarschrift bij de heffingsambtenaar op 22 maart 2019 is ingekomen en dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden.

4.3.

De heffingsambtenaar heeft in reactie daarop gesteld dat:

(i) het niet aannemelijk is dat sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende, omdat – gelet op de werkwijze van zogenoemde no-cure-no-pay-bureaus – moet worden betwijfeld dat belanghebbende op de hoogte is van de procedure;

(ii) er geen sprake is van spanning en frustratie, omdat belanghebbende in de verstrekte machtiging reeds afstand heeft gedaan van een te ontvangen vergoeding ten gunste van gemachtigde1;

(iii) de vergoeding voor immateriële schade moet worden gematigd, omdat het financiële belang bij de door belanghebbende verdedigde waardevermindering ver onder de € 500 ligt en slechts € 115,89 bedraagt, bestaande uit vermindering van onroerendezaakbelasting, watersysteemheffing en inkomstenbelasting;

(iv) de vergoeding voor immateriële schade in dit soort geschillen moet worden beperkt tot € 50 per half jaar overschrijding, onder verwijzing naar diverse uitspraken van rechtbanken.2

4.4.

Het hof is bekend met de conclusie van de Advocaat-Generaal van 17 november 2023.3 Het hof onderschrijft de door hem getrokken conclusies, inhoudende dat de vergoeding voor immateriële schade in procedures over de WOZ en de Bpm in beginsel moet worden vastgesteld op € 50 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn, de vergoeding moet worden gemaximeerd op het pleitbare financiële belang bij de procedure en de bagatelgrens fors hoger moet worden gesteld dan € 15.

4.5.

In beginsel ligt het in de rede om de beslissing van de Hoge Raad in de desbetreffende zaak af te wachten. Het hof acht echter de kans zeer wel aanwezig dat de Hoge Raad in die voorliggende zaak zich niet zal uitlaten over deze kwesties, aangezien het voor de beslissing in die zaak niet noodzakelijk is om op het punt van de vergoeding voor immateriële schade in te gaan op de voorstellen van de Advocaat-Generaal. Dit heeft te maken met het feit dat het financiële belang – afgezien van de nevenbeslissingen – slechts € 0,80 bedraagt. In dat geval zal de rechtspraktijk nog lange tijd in onzekerheid verkeren of de door diverse rechtbanken ingezette lijn om over te gaan tot het vergoeden van lagere bedragen bij overschrijding van de redelijke termijn in cassatie stand houdt en ook over de andere vraagpunten waarover de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd komt dan geen duidelijkheid. Om die reden heeft het hof besloten om in de onderhavige zaak prejudiciële vragen te stellen4, aangezien deze zaak naar het oordeel van het hof uitermate geschikt is om op korte termijn helderheid te krijgen over de in de rechtspraktijk opgeworpen vraagpunten rond de vergoeding voor immateriële schade.

4.6.

Het hof zal hierna de door de heffingsambtenaar verdedigde standpunten (zie onder 4.3 hiervoor) bespreken en vervolgens de prejudiciële vragen formuleren.

4.7.

De heffingsambtenaar heeft in de eerste plaats gesteld dat moet worden betwijfeld of belanghebbende op de hoogte is van de procedure en dat om die reden geen sprake is van spanning of frustratie. Het hof verwerpt dit standpunt. De heffingsambtenaar heeft slechts gesteld en op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet op de hoogte is van deze procedure. Belanghebbende heeft een machtiging afgegeven voor het voeren van deze procedure. Uitgangspunt is dan ook dat daaruit mag worden afgeleid dat belanghebbende op de hoogte is van het bestaan van deze procedure. Het had op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om zijn stelling nader met bewijs te onderbouwen, bijvoorbeeld door navraag te doen bij belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft dat kennelijk niet gedaan en slechts volstaan met een blote stelling zonder nadere onderbouwing.

4.8.

In de tweede plaats stelt de heffingsambtenaar dat geen sprake is van spanning en frustratie, omdat belanghebbende in de verstrekte machtiging reeds afstand heeft gedaan van een te ontvangen vergoeding ten gunste van de gemachtigde. In de door belanghebbende ondertekende machtiging is slechts het recht op vergoeding van proceskosten overgedragen aan gemachtigde. Over een eventuele vergoeding voor immateriële schade wordt niets gezegd. Het is het hof echter bekend dat gemachtigde algemene voorwaarden hanteert (te vinden op de website van gemachtigde) waarin is bepaald dat gemachtigde het recht heeft om ook andere rechten op schadevergoeding, die voortvloeien uit een handelen en/of nalaten van het bestuursorgaan dan wel de rechterlijke organisatie, te vorderen en dat de toegekende schadevergoeding in dat geval toekomt aan gemachtigde. Het is het hof niet bekend of deze algemene voorwaarde ook al gold ten tijde van het ondertekenen van de volmacht. Het hof gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat dit het geval is.

4.9.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juni 2017 geoordeeld dat aan de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg staat dat aan de belanghebbende bijstand wordt verleend op basis van ‘no cure no pay’ en dat daaraan evenmin in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding voor immateriële schade aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.5 De heffingsambtenaar heeft verwezen naar enkele uitspraken van rechtbanken die in andere zin hebben geoordeeld. Dit roept de vraag op of de ontwikkelingen in de rechtspraktijk en met name de wijze waarop sommige rechtsbijstandverleners opereren, aanleiding vormen om thans tot een ander oordeel te komen. Het hof is – evenals gerechtshof Amsterdam6 – geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. Om helderheid op dat punt te verkrijgen zal het hof op dit punt een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorleggen. Hieraan staat niet in de weg dat inmiddels op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm7 is bepaald dat betaling van een dergelijke schadevergoeding aan de belanghebbende zelf dient plaats te vinden en dat dergelijke vorderingen tot uitbetaling niet vatbaar zijn voor vervreemding of verpanding. Dit sluit immers niet uit dat partijen afspraken maken over het vervolgens doorbetalen van een dergelijke vergoeding aan de rechtsbijstandverlener.

4.10.

In de derde plaats meent de heffingsambtenaar dat reden voor matiging van de vergoeding voor immateriële schade op zijn plaats is vanwege het geringe financiële belang. De heffingsambtenaar heeft het financiële belang berekend op € 115,89. Belanghebbende heeft dit niet bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat.

4.10.1.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 februari 20178 geoordeeld dat bij een financieel belang van ten hoogste € 15 kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, zonder toekenning van een schadevergoeding (bagatelgrens). De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie bepleit om de bagatelgrens fors te verhogen. Het hof onderschrijft die visie. Relevant in dat verband is hetgeen de Advocaat-Generaal in onderdeel 8.12 van zijn conclusie opmerkt, dat de door de Hoge Raad gehanteerde bagatelgrens moeilijk te verenigen lijkt met de rechtspraak van de Hoge Raad als boeterechter, op grond waarvan bij een boete van niet meer dan € 1.000 geen matiging plaatsvindt bij overschrijding van de redelijke termijn.9 Een lijn die onlangs nog is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2024.10

4.10.2.

Naast de hierboven vermelde bagatelgrens, wordt door de Advocaat-Generaal geadviseerd om de vergoeding voor immateriële schade te maximeren op het pleitbare financiële belang van de zaak. In de onderhavige zaak bedraagt dat belang € 115,89. Naarmate de bagatelgrens hoger wordt gesteld, zal wellicht minder behoefte bestaan aan een dergelijke maximering. Desalniettemin lijkt niet goed verdedigbaar dat bij een belang van € 115,89 een schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van minimaal € 500 wordt toegekend.

4.11.

Ten slotte heeft de heffingsambtenaar verdedigd dat in het geval een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend, deze op € 50 per overschrijding van zes maanden moet worden gesteld overeenkomstig de door hem genoemde uitspraken van diverse rechtbanken. Ook de Advocaat-Generaal adviseert die benadering toe te passen. Het hof onderschrijft ook dat advies. Daaraan doet niet af dat inmiddels via de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is voorzien in een vergoeding van € 50 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Deze wettelijke bepaling geldt immers pas voor vergoedingen voor overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt na 1 januari 2024.11

4.12.

Zoals onder 4.5 hiervóór is opgemerkt acht het hof de kans aanwezig dat de Hoge Raad niet toekomt aan de beantwoording van de door de Advocaat-Generaal opgeworpen vragen. De kans is immers reëel dat de Hoge Raad het oordeel van het hof volgt dat het financiële belang slechts € 0,80 bedraagt en dat om die reden geen recht bestaat op een vergoeding voor immateriële schade.

4.13.

Het hof is in 2023 begonnen met het registreren van het aantal gevallen waarin hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank waarin is geoordeeld dat bij overschrijding van de redelijke termijn de vergoeding voor immateriële schade moet worden beperkt tot € 50 per half jaar overschrijding. Op dit moment zijn dit 57 zaken en aannemelijk is dat dit aantal (fors) zal toenemen omdat de rechtbanken vermoedelijk nog geen aanleiding zien om van de door hen ingezette lijn af te wijken.

4.14.

Indien het hoger beroep ongegrond is – dat wil zeggen indien de vragen i, ii en iii, in het nadeel van belanghebbende worden beantwoord – komt de vraag op of belanghebbende naast een proceskostenvergoeding ook recht heeft op vergoeding van griffierecht. Het hof constateert dat rechterlijke instanties daar verschillend over oordelen.

4.14.1.

De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest van 19 februari 201612 overwogen:

“3.14.1. Indien de rechter het (hoger) beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198). Dit is niet anders indien de rechter over de vergoeding van immateriële schade beslist in een afzonderlijke, nadere uitspraak als bedoeld in artikel 8:73, lid 2, Awb.”

4.14.2.

Andere bestuursrechters13 hebben in gevallen waarin Titel 8:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is, geoordeeld dat in het geval geen griffierecht is verschuldigd voor het afzonderlijke gedane verzoek om schadevergoeding,14 er geen aanleiding bestaat voor het vergoeden van griffierecht, dus ook niet het griffierecht voor het beroep of hoger beroep over het schadeveroorzakende besluit.

4.14.3.

Het gerechtshof Amsterdam heeft in een geschil betreffende een heffing van lagere overheden in gelijkluidende zin geoordeeld.15 Ook diverse rechtbanken volgen (inmiddels) die lijn.

4.14.4.

De vraag is of het onderscheid dat hier wordt gemaakt tussen enerzijds procedures waarop titel 8:4 Awb van toepassing is en procedures waarin de schadevergoeding wordt toegekend met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb, juist is. De enige reden dat op grond van artikel 8:94, lid 2, Awb geen griffierecht is verschuldigd, is gelegen in het feit dat al griffierecht is voldaan in de procedure tegen het besluit. Dat geldt echter evenzeer voor procedures waarin titel 8:4 Awb nog niet van toepassing is. Ook in dat geval kan geen sprake zijn van het tweemaal heffen van griffierecht.16

4.15.

Het hof hanteert tot op heden de lijn dat ook in zaken van lagere overheden en de vennootschapsbelasting, griffierecht moet worden vergoed indien het hoger beroep weliswaar ongegrond is, maar aanleiding bestaat tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Het hof acht dit nog steeds de juiste lijn, maar daarover kan worden getwijfeld gelet op de onder 4.14.2 en 4.14.3 vermelde rechtspraak.

4.16.

Om voormelde redenen zal het hof de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorleggen:

Beslissing

Het hof verzoekt de Hoge Raad de volgende vragen door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden:

1. Staat een beding waarin is overeengekomen dat een door de rechter te bepalen vergoeding voor immateriële schade ten goede komt aan de rechtsbijstandverlener, in de weg aan het toekennen van een dergelijke vergoeding aan de belanghebbende?

2. Dient de zogenoemde ‘bagatel-grens’ van € 15 - waarbij kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden zonder dat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend - te worden verhoogd en zo ja, tot welk bedrag?

3. Dient de vergoeding voor immateriële schade te worden gemaximeerd op het pleitbare financiële belang bij de procedure?

4. Dient de vergoeding voor immateriële schade in procedures over de WOZ (en eventueel andere heffingen) te worden gemaximeerd op € 50 per zes maanden overschrijding?

5. Dient griffierecht te worden vergoed in zaken waarin titel 8:4 Awb van toepassing is en het (hoger) beroep in de hoofdzaak ongegrond is, maar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend?

Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat de Hoge Raad naar aanleiding van de vorenstaande vragen uitspraak heeft gedaan. ECLI:NL:GHSHE:2024:699

1Vergelijk rechtbank Noord-Holland 8 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940 en rechtbank Den Haag 13 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5695.

2O.a. rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547 en rechtbank Midden-Nederland 12 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2269.

3Conclusie Advocaat-Generaal Wattel van 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042.

4Het gerechtshof ArnhemLeeuwarden heeft in een uitspraak 9 januari 2024 expliciet afgezien van het stellen van prejudiciële vragen over de onderhavige problematiek, zie ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.6.

5Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.

6Gerechtshof Amsterdam 19 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3466, r.o. 4.4.

7Staatsblad 2023, 507.

8Hoge Raad 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3.

9Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, r.o. 4.2.3.

10Hoge Raad 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:50, r.o. 4.3.1.

11De vraag of aanleiding bestaat tot een lagere vergoeding dan € 500 per overschrijding van zes maanden speelt overigens niet alleen in WOZ- en bpm-zaken, maar ook in andere zaken, zoals bijvoorbeeld zaken over de parkeerbelasting.

12Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

13Centrale Raad van Beroep 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, r.o. 3.3 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, r.o. 6.1.

14Artikel 8:94, lid 2, Awb in verbinding gelezen met artikel 8:91, lid 1, Awb.

15Gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068, r.o. 2.3.

16Vergelijk Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1032, r.o. 2.2.