Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 170724 schadevergoeding voetletsel ondernemer onbelast; aannemelijk gemaakt dat sprake is van blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid

GHSHE 170724 schadevergoeding voetletsel ondernemer onbelast; aannemelijk gemaakt dat sprake is van blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid

in vervolg op
RBZWB 010922 IB heffing n.a.v. bedrijfsongeval ondernemer; VAV niet belast, vergoeding vanwege zwzh en HH deels wél belast

2Feiten

2.1.

Belanghebbende was in de onderhavige jaren en is nu nog steeds ondernemer in de zin van artikel 3.4 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [onderneming] . De activiteiten van de onderneming bestonden uit buitensportactiviteiten, de verhuur van tenten, 4x4 evenementen, buitensportinstructie, 4x4 instructie en fotografie en daarnaast werkzaamheden in de horeca die met eerder genoemde activiteiten samenhingen.

2.2.

Op 10 september 2014 is belanghebbende betrokken geraakt bij een bedrijfsongeval waarbij zij voetletsel heeft opgelopen. Zij werkte toen in een restaurant bij [naam] , een van de klanten van haar onderneming. Belanghebbende heeft daarna een langdurig medisch traject doorlopen en heeft uiteindelijk aan het incident chronische pijnklachten overgehouden. [naam] was tegen de gevolgen van ongevallen verzekerd bij [A] (hierna: [A] ). [A] heeft de aansprakelijkheid erkend.

2.3.

Op 11 mei 2015 is door [B BV] (hierna: [B BV] ) een rapportage uitgebracht aan [A] over de door belanghebbende geleden schade. Daarin staat onder meer:

“Verlies van arbeidsvermogen

Het letsel heeft consequenties voor het werk van betrokkene. Betrokkene is buitengewoon sportief en probeert de werkzaamheden zo goed als het gaat vol te houden en door het verschuiven van het werk, soms wat uitbesteden van werk en het regelmatig houden van rust tussendoor, is het tot nu toe enigszins gelukt. Wel is het zo dat betrokkene een paar keer een vervanger heeft ingeschakeld en ook dat ze een dag heeft vrij moeten nemen voor bijvoorbeeld bezoek aan de dokter. Daardoor zijn wel wat inkomsten gemist. Betrokkene zal kopieën maken van facturen die betrekking hebben op het inschakelen van een vervanger.

Ik heb betrokkene gevraagd om wat stukken aan te leveren aan de hand waarvan meer zicht ontstaat op de financiën. Het gaat dan om de verlies- en winstrekeningen van 2011 tot en met 2014, maar de boekhouder is nog met de jaren 2013 en 2014 bezig. Verder heb ik begrepen dat betrokkene per kwartaal aangifte doet voor de BTW. Op basis van een aantal kwartaalaangiften is wellicht te zien hoe het omzetverloop is gedurende de afgelopen jaren. Verder is gevraagd om facturen met betrekking tot de vervanging.

Overige schade

Verder heeft betrokkene wat medische kosten gemaakt, onder meer voor de podotherapeut en de zooltjes en daarnaast het eigen risico. Betrokkene zal nog een opgave insturen van deze kosten.”

2.4.

De advocaat van belanghebbende heeft bij e-mail van 6 oktober 2015 aan [B BV] , de door [A] ingeschakelde schade-expert, geschreven:

“U weet dat cliënte ZZP′er is, geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft en niet kan terugvallen op andere inkomstenvoorzieningen. Ter onderbouwing van haar inkomensverlies is zij in afwachting van stukken van haar boekhouder. In dit stadium en omdat de nood zo hoog is doe ik nu namens cliënte de aanslagen Inkomstenbelasting 2013 toekomen, waaruit blijkt dat dat jaar het inkomen van cliënte € 22.926,00 (€ 21.974,00 + € 952,00) bruto was, ofwel € 1.910,50 bruto per maand.

Namens cliënte verzoek ik u het daarheen te leiden dat aan haar bij wijze van voorschot en met onmiddellijke ingang maandelijks een bedrag van € 1.910,50 wordt betaald.”

2.5.

Medisch adviseur [C] schrijft op 15 februari 2016 aan [A] :

“Beeldvorming 1 jaar na het ongeval toonde nog immer aanwijzingen voor botoedeem, geen breuk, wat volgens de orthopeed geen duidelijke verklaring is voor de aanhoudende pijn.

Relevante diagnosen t.a.v. linker voet:

Conclusie.

Botoedeem.

Posttraumatisch persisterende pijnklachten.

De gevolgen.

Aanhoudende beperkingen door pijn bij ADL en werk.

Er lijkt inmiddels sprake van een chronisch pijnsyndroom van de voet na (kennelijk een) crush- ofwel pletletsel van de linker voet.”

2.6.

In een door belanghebbende gemaakt overzicht, gedateerd 2 maart 20161, heeft zij de ontwikkelingen sinds het ongeval en de door haar in verband daarmee gemaakte kosten uiteengezet. In het overzicht zijn de studiekosten begroot op ruim € 15.000 en zijn data weergegeven van arts- en fysiotherapeutbezoeken in 2015 en 2016. Tevens is een nadere toelichting gegeven op de inkomstenderving, de gevolgen van het ongeval en door ouders en buren verleende hulp. Tevens heeft belanghebbende diverse aan haar onderneming gerichte facturen overgelegd.

2.7.

In een traumatologische expertise van 12 april 2017 staat onder meer het volgende:

“Conclusie: status na voetletsel, opgelopen doordat een bijl met de hamerkant op de linker voet van betrokkene viel. Hierdoor ontstaan er chronische pijnklachten, welke vooral neuropathisch van aard zijn. Geen aanwijzingen voor het bestaan van een CRPS, differentiaaldiagnostische overwegingen worden hierboven weergegeven.”

2.8.

Op 2 februari 2018 is een rapport opgemaakt van een bedrijfseconomisch onderzoek naar het verlies van arbeidsvermogen van belanghebbende na het ongeval op 10 september 2014. In dat rapport wordt uitgegaan van de hypothetische resultaten van de onderneming in de jaren 2014, 2015 en 2016 indien het ongeval niet was gebeurd, afgezet tegen de werkelijk in die jaren gerealiseerde resultaten. Samengevat leverde dit een mogelijk netto verlies arbeidsvermogen op van € 92.771. Tevens is een inschatting gemaakt van de hypothetische werkuren in de jaren tot en met 2018.

2.9.

Op 4 juli 2018 heeft [B BV] een afwikkelingsvoorstel gedaan aan [A] .

2.10.

Op 19 oktober 2018 heeft de advocaat van belanghebbende een tegenvoorstel aan [A] gedaan voor een minnelijke schikking. Daarin is het verlies aan arbeidsvermogen begroot op € 485.000, de immateriële schade op € 15.000 en zijn de overige te vergoeden kosten als volgt gespecificeerd:

“(…) -ad d. Overige kosten

Voor de post 'overige kosten' rekent u een totaalbedrag van € 50.000,--. Naar mening van cliënte dekt dit bedrag wel de door cliënte tot nu toe gemaakte kosten (zoals studiekosten, reiskosten en medische kosten), maar wordt in dit bedrag geen rekening gehouden met de noodzakelijke kosten in de toekomst (zoals bijvoorbeeld medische kosten). Naar verwachting bedragen deze kosten ± € 3.000,-- per jaar.

Cliënte stelt voor om de post overige kosten tot en met eind 2018 vast te stellen op € 12.900,-- en vanaf 1 januari 2019 te kapitaliseren. Uitgaande van een kapitalisatiefactor van 22,5386 en een looptijd tot de leeftijd van 70 jaar komt dit op: € 67.615,--, Tezamen bedraagt de post overige kosten: € 80.516,--

-ad e. Boxverhuur en bed & breakfast

De voor het ongeval door cliënte gestarte realisatie van opslagboxen voor verhuur en een bed & breakfast is door het ongeval vertraagd, waardoor cliënte vertragingsschade heeft geleden. In uw voorstel houdt u daar geen rekening mee.

Wat de boxverhuur betreft is er sprake van een vertraging in de bouw van vier van de boxen, gedurende een periode van ± 3 jaar. Gelet op het feit dat de huurprijs van deze boxen in totaal € 385,-- per maand bedraagt, is er sprake van een vertragingsschade van € 13.860,--.

De bouw en afronding van de bed & breakfast heeft 3 jaar vertraging opgelopen. Uitgaande van een opbrengst van ten minste € 7.000,-- per jaar, is er wat de bed & breakfast betreft sprake van een vertragingsschade van € 21.000,--.

In totaal komen deze posten samen op € 34.080,--.

-ad f Verlies aan zelfwerkzaamheid

Voor het verlies aan zelfwerkzaamheid gaat u uit van een bedrag van € 800,-- per jaar. Cliënte meent dat dit, daarbij ook gelet op hetgeen de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid voorschrijft, te laag is.

Volgens de richtlijn bedraagt het normbedrag € 1.197,-- per jaar. In het geval van cliënte dient dit te worden vermeerderd met de (voorgeschreven) omrekenfactor van 1,3 voor een vrijstaand huis.

De woning van cliënte wijkt, zowel wat betreft de ruime omvang van de woning en bijgebouwen alsook het omliggende terrein, af van 'standaard' vrijstaande woningen. Cliënte deed ook veel meer werkzaamheden zelf dan hetgeen als norm kan worden aangehouden. Dit rechtvaardigt in haar optiek het aanhouden van een mate van beperking van 100% ten opzichte van het (te lage) normbedrag.

Tot eind 2018 betekent dit wat betreft het verlies van zelfwerkzaamheid derhalve een verschenen schade van € 6.691,--. Vanaf 1 januari 2019 gaat het (gekapitaliseerd tot de leeftijd van 70 jaar, kapitalisatiefactor 22,5386) om een bedrag van € 35.072,--. Dit brengt het totale verlies aan zelfwerkzaamheid op € 41.763,--.

-ad g. Huishoudelijke hulp

Cliënte kan instemmen met uw voorstel om uit te gaan van huishoudelijke hulp gedurende 48 weken per jaar en een tarief € 12,50 per uur. Cliënte meent echter dat gelet op de specifieke omstandigheden, in het bijzonder haar fysieke klachten, 2 uur per week onvoldoende is, en dat dient te worden uitgegaan van huishoudelijke hulp gedurende 4 uur per week.

Wat betreft de kosten voor huishoudelijke hulp maakt cliënte ingevolge de Letselschade Richtlijn huishoudelijke hulp voor de eerste drie maanden aanspraak op een bedrag van in totaal € 845,--.

Vanaf 3 maanden na het ongeval tot en met 31 december 2018 komt deze schadepost (uitgaande van 48 weken per jaar, 4 uur per week en een tarief van € 12,50 per uur) op € 7.200,. Vanaf 1 januari 2019, gekapitaliseerd tot de leeftijd van 70 jaar, wordt dat € 54.093,. Dit brengt de post huishoudelijke hulp in totaal op: € 62.138,--.”

2.11.

Op 20 februari 2019 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en [A] waarbij een lumpsum schadevergoeding is overeengekomen van € 480.000. In de overeenkomst staat:

“Belanghebbende en verzekeraar komen overeen dat de door belanghebbende geleden en te lijden schade wordt vastgesteld op een bedrag van € 480.000,-. Met dit bedrag vergoedt verzekeraar alle materiële en immateriële schade, die belanghebbende heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden.”

In een berekening van de door [A] ingeschakelde letselschadespecialist is dit bedrag als volgt gespecificeerd:

Verlies arbeidsvermogen

€ 388.135

 

Overige verschenen schade

 

€ 40.000

Schade verlies zelfwerkzaamheid

 

€ 14.000

Schade huishoudelijke hulp

 

€ 22.000

Overige materiële schade

€ 76.000

 

Immateriële schade

€ 15.000

 
     

Berekende schade

€ 479.135

 

Afronding

€ 866

 

Totaal

€ 480.000

 

2.12.

Belanghebbende heeft van de schadevergoeding per jaar de volgende bedragen ontvangen:

2015

2016

2017

2018

2019

Totaal

€ 7.500

€ 67.500

€ 30.000

€ 100.000

€ 275.000

€ 480.000

Belanghebbende heeft voor de jaren 2016 tot en met 2018 aangifte IB/PVV gedaan. Het door haar aangegeven verlies uit werk en woning is respectievelijk € 6.553, € 9.529 en € 5.444. Daarbij heeft belanghebbende met betrekking tot de van [A] ontvangen bedragen geen belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.

In de aangifte van het jaar 2016 heeft belanghebbende bovendien een bedrag van € 4.729 aan persoonsgebonden aftrek geclaimd welk bedrag door het negatieve inkomen niet aftrekbaar was en zou moeten resulteren in een beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.2a Wet IB 2001.

2.13.

De inspecteur heeft de aangiften gecorrigeerd en de van [A] ontvangen bedragen, met uitzondering van een bedrag van € 15.000 dat was betaald als vergoeding voor immateriële schade, tot de belastbare winst uit onderneming gerekend. De aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2018 zijn opgelegd naar een verzamelinkomen van respectievelijk € 45.682, € 21.713 en € 79.234. De vaststelling van de aanslagen wordt geacht mede te behelzen een beschikking tot vaststelling van het verlies uit werk en woning voor alle jaren op nihil, het vaststellen van de niet in aanmerking genomen zelfstandigenaftrek2 en persoonsgebonden aftrek3 op nihil en de vaststelling van de met de winst 2018 alsnog verrekende zelfstandigenaftrek4 op nihil.

Daarnaast zijn aan belanghebbende voor deze jaren aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van respectievelijk € 56.882, € 21.713 en € 82.315.

2.14.

Belanghebbende heeft tegen de aanslagen (en de daarin vervatte beschikkingen, zie hiervoor onder 2.13) bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bewaren afgewezen voor zover ze betrekking hebben op de belastbaarheid van de uitkeringen van [A] . De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 zijn om andere redenen gegrond verklaard. Aan belanghebbende is geen kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.

2.15.

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende deels gegrond verklaard. De rechtbank acht aannemelijk dat van blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid sprake is en heeft geoordeeld dat de vergoeding van € 388.135 onbelast is. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat van de materiële schadevergoeding € 35.000 onbelast is. De rechtbank heeft de belastbare inkomens als volgt vastgesteld:

2016

Aangegeven winst uit onderneming

- 95

 

Correctie schade-uitkering

5.887

 

Winst

5.792

 

Zelfstandigenaftrek

- 5.792

 

MKB winstvrijstelling

0

 

Belastbare winst

0

       
 

Inkomen uit eigen woning volgens aangifte

- 6.471

 

Nieuw verzamelinkomen

- 6.471

       
 

Niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek5

1.488

 

Niet gerealiseerde persoonsgebonden aftrek

4.729

       

2017

Aangegeven winst uit onderneming6

-3.814

 

Correctie schade-uitkering

2.617

 

Winst

-1.197

 

Zelfstandigenaftrek

0

 

MKB winstvrijstelling

168

 

Belastbare winst

-1.029

       
 

Inkomen uit eigen woning volgens aangifte

-6.248

 

Nieuw verzamelinkomen

-7.277

       
 

Niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek

7.280

       

2018

Aangegeven winst uit onderneming

- 1.159

 

Correctie schade-uitkering

8.722

 

Winst

7.563

 

Zelfstandigenaftrek

- 7.280

 

Restant zelfstandigenaftrek uit 2016

- 283

 

MKB winstvrijstelling

0

 

Belastbare winst

0

       
 

Inkomen uit eigen woning volgens aangifte

- 4.447

 

Nieuw verzamelinkomen

- 4.447

       

De rechtbank heeft daarnaast de aanslagen Zvw vernietigd. De inspecteur is veroordeeld tot betaling van de kosten van bezwaar en beroep en tot vergoeding van het griffierecht.

3Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 tot en met 2018 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of en in hoeverre het door [A] in 2019 uitgekeerde bedrag van € 480.000 onbelast is.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vaststelling van het verlies uit werk en woning conform de door haar ingediende aangiften IB/PVV 2016 tot en met 2018. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 tot en met 2018 door van de schadevergoeding slechts de volgende elementen niet als belastbare winst uit onderneming aan te merken: het verlies van arbeidsvermogen van € 83.757, de immateriële schadevergoeding van € 15.000 en de overige materiële schade tot een bedrag van € 26.457,28.

3.3.

De inspecteur heeft op 21 februari 2023 een brief met als bijlage de verminderingsbeschikking voor het jaar 2017 gestuurd naar belanghebbende. Het box 3-vermogen is daarbij verminderd naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20217. De inspecteur benoemt in de brief dat het voordeel uit sparen en beleggen geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure en dat de verminderingsbeschikking zodoende geen tegemoetkoming is in deze procedure, maar dat belanghebbende een brief naar het hof kan sturen indien zij wenst dat de verminderingsbeschikking onderdeel uitmaakt van deze procedure. Belanghebbende heeft middels een e-mail van 16 maart 2023 bevestigd dat de verminderingsbeschikking van 21 februari 2023 niet in geschil is. Het hof zal derhalve het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in 2017 vaststellen conform de verminderings-beschikking.

4Gronden

Vooraf

4.1.

Belanghebbende heeft op 10 juni 2024 een formulier proceskosten ingediend, waarin belanghebbende verzoekt om vergoeding van kosten van door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, reiskosten en verletkosten voor de hogerberoepsfase. In de begeleidende brief staat dat belanghebbende ter zitting het formulier niet heeft overgelegd, omdat het formulier tijdens de zitting niet aan bod is gekomen en belanghebbende het zelf door de spanning is vergeten.

4.2.

Het hof rekent het formulier proceskosten niet tot de gedingstukken. In de toelichting op het aan belanghebbende verstuurde formulier proceskosten staat de volgende tekst:

“Ik verzoek u uiterlijk op de zitting bijgaand ‘formulier proceskosten’ ingevuld en voorzien van bewijsstukken van de kosten, aan het gerechtshof over te leggen. Na de zitting ingediende opgaven en stukken worden in beginsel niet meer in aanmerking genomen.”

In de toelichting op het formulier proceskosten staat vermeld dat belanghebbende het formulier uiterlijk ter zitting kon overleggen. Dat belanghebbende het formulier door de spanning is vergeten over te leggen doet hier niet aan af. Belanghebbende werd ter zitting bijgestaan door een professionele gemachtigde. Van een professionele gemachtigde mag worden verlangd dat zij belanghebbende erop attendeert om een stuk tijdig over te leggen. Het ontbreken van een (tijdig) verzoek om vergoeding van kosten van door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand blijft overigens zonder gevolgen aangezien de bestuursrechter ambtshalve dient te onderzoeken of aanleiding bestaat voor een zodanige vergoeding (zie verder onder 4.19 en 4.20).

Ten aanzien van het geschil

Bewijslastverdeling

4.3.

Belanghebbende is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de bewijslast dat er sprake is van een blijvend verlies van arbeidsvermogen op haar rust. De inspecteur acht het oordeel van de rechtbank over de bewijslastverdeling juist.

4.4.

De schadevergoeding bestaat uit twee componenten, te weten de schadecomponent voor het verlies van arbeidsvermogen en de schadecomponent overige materiële en immateriële schade. De schadecomponent verlies van arbeidsvermogen behoort in beginsel tot de winst uit onderneming, tenzij sprake is van een vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende de meest gerede partij om aannemelijk te maken dat de schadevergoeding is uitgekeerd wegens een blijvend verlies van arbeidsvermogen. Belanghebbende heeft immers samen met haar advocaat de onderhandelingen met [A] gevoerd en heeft daardoor inzicht in de bedoeling van partijen.

In de berekening van de door [A] ingeschakelde letselschadespecialist is de component materiële en immateriële schade uitgesplitst in de posten schade verlies zelfredzaamheid, schade huishoudelijke hulp, overige materiële schade en immateriële schade. Deze vergoedingen hebben in beginsel betrekking op schade die in de privésfeer ligt en niet in de ondernemingssfeer. Het hof is derhalve van oordeel dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat er ten aanzien van de component materiële schade tot het door hem bepleite bedrag ervan sprake is van een bron van inkomen en aldus een belaste component van de schadevergoeding.

Schadecomponent (blijvend) verlies van arbeidsvermogen (€ 388.135)

4.5.

De inspecteur is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de vergoeding van € 388.135 volledig betrekking heeft op vergoeding van schade die is gelegen in het feit dat belanghebbende fysiek belastende tot haar onderneming behorende activiteiten blijvend niet meer kan uitoefenen en derhalve volledig onbelast is. De inspecteur betwist niet dat belanghebbende gedeeltelijk blijvend arbeidsongeschikt is, maar volgens hem gaat de rechtbank voorbij aan het feit dat belanghebbende naast fysieke werkzaamheden ook werkzaamheden verricht die minder fysiek belastend zijn, zoals het organiseren en coördineren van auto events en fotografie. Een deel van de vergoeding ziet op deze activiteiten terwijl deze activiteiten na het ongeval zijn voortgezet. De inspecteur komt tot de conclusie dat van deze vergoeding van € 388.135 een bedrag van € 83.757 onbelast dient te blijven, omdat dit ziet op de fysieke buitenactiviteiten en de activiteiten in de horeca die belanghebbende door het ongeval niet meer kan verrichten. Het resterende bedrag van € 304.378, dat ziet op fotografie, auto-events en overige werkzaamheden, dient belast te worden als winst uit onderneming, omdat dit volledig toerekenbaar is aan de voortgezette activiteiten. Subsidiair vindt de inspecteur het voorstel tot compromis van de rechtbank dat – afgerond – € 100.000 wordt aangemerkt als belastbaar inkomen, niet irreëel.

4.6.

Belanghebbende acht het oordeel van de rechtbank juist voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de schadecomponent ‘verlies van arbeidsvermogen’ onbelast dient te blijven. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de schadevergoeding ziet op de blijvende arbeidsongeschiktheid van belanghebbende, ongeacht of belanghebbende dezelfde werkzaamheden verricht als voor het ongeval. Dat belanghebbende blijvend arbeidsongeschikt is, wordt bevestigd door verschillende zorgverleners en zorginstanties.

Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat belanghebbende niet dezelfde werkzaamheden verricht als voor het ongeval. Belanghebbende werkt nog steeds op het gebied van automotive maar ze verzorgt sinds het ongeval enkel de mondelinge presentatie en het klantcontact in plaats van opbouw en logistiek. Ook het fotograferen is anders dan voor het ongeval, omdat ze alleen kan fotograferen bij evenementen die op een rustige manier worden georganiseerd.

4.7.

In het geval waarin een ondernemer, zoals belanghebbende, bij een (bedrijfs)ongeval schade wordt toegebracht, waardoor hij of zij (blijvend) arbeidsongeschikt wordt, kan hij of zij - wanneer de schuld bij derden ligt - hiervoor een schadevergoeding claimen. Wanneer die schadevergoeding door de verzekeraar van degene die de schade heeft veroorzaakt in het algemeen voor het blijvend verlies van arbeidskracht wordt toegekend, ligt deze buiten de inkomenssfeer en is deze derhalve onbelast. Wordt de schadevergoeding echter toegekend ter (tijdelijke) vervanging van gederfde of te derven winst uit onderneming dan is deze belast.8

4.8.

Het hof is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, waardoor de – in het algemeen sportieve – activiteiten binnen haar onderneming zijn weggevallen terwijl deze activiteiten een wezenlijk onderdeel van haar onderneming vormden. Ondanks dat belanghebbende na het ongeval nog in dezelfde branche actief is, heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij na het ongeval werkzaamheden verricht die anders zijn dan voor het ongeval. Belanghebbende heeft ter zitting van het hof geloofwaardig verklaard dat zij voor het ongeval tijdens auto-events presentaties gaf door aan het publiek te laten zien hoe de betreffende auto functioneert. Na het ongeval verzorgt belanghebbende enkel nog mondelinge presentaties. Dat belanghebbende niet meer in staat is om de fysiek belastende werkzaamheden te verrichten blijkt ook uit de door belanghebbende overgelegde medische rapportages.

Uit het gegeven dat partijen hebben afgesproken dat [A] jaarlijks een vergoeding uitkeert van € 10.000 per jaar tot aan het pensioen van belanghebbende kan worden afgeleid dat partijen de bedoeling hebben gehad om een schadevergoeding overeen te komen die is gelegen in het feit dat belanghebbende de fysiek belastende tot haar onderneming behorende activiteiten blijvend niet meer kan uitoefenen. Aangezien het gaat om onafhankelijke derden die met elkaar een overeenkomst hebben gesloten, mag er in beginsel van worden uitgegaan dat wat partijen hebben afgesproken ook de bedoeling van partijen is. Het hof ziet met name gelet op vorenbedoelde verklaringen van belanghebbende ter zitting, geen aanwijzingen om aan deze bedoeling te twijfelen. Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat dit gedeelte van de schadevergoeding onbelast is.

Overige materiële en immateriële schade (€ 91.000)

4.9.

Belanghebbende heeft een vergoeding van € 76.000 aan materiële schade en een vergoeding van € 15.000 aan immateriële schade ontvangen. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende slechts voor een bedrag van € 26.457,28 aannemelijk gemaakt dat de kosten hebben gedrukt op belanghebbende. Het overige deel van de materiële schadevergoeding is volgens de inspecteur belast.

4.10.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de overige materiële en immateriële schadevergoeding per definitie in de privésfeer liggen en daardoor onbelast zijn.

4.11.

De vergoeding van de materiële schade wordt als volgt gespecificeerd door de door [A] ingeschakelde specialist:

Overige verschenen schade

2014 – 2046

€ 40.000

 

Schade verlies zelfwerkzaamheid

2014 – 2046

€ 14.000

 

Overige materiële schade

2014 – 2046

€ 22.000

 

Totaal

   

€ 76.000

4.12.

Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoeding van materiële schade in verband staat met een bron van inkomen. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van deze component een relatie bestaat met de onderneming. De vergoeding is zodoende onbelast.

4.13.

Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gehele schadevergoeding onbelast is. Dit leidt tot de volgende belastbare inkomens:

2016

Aangegeven winst uit onderneming

- 95

 

Zelfstandigenaftrek

0

 

MKB winstvrijstelling

13

 

Belastbare winst

- 82

       
 

Inkomen uit eigen woning volgens aangifte

- 6.471

 

Belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen

- 6.553

       
       

2017

Aangegeven winst uit onderneming

-3.814

 

Zelfstandigenaftrek

0

 

MKB winstvrijstelling

534

 

Belastbare winst

- 3.280

       
 

Inkomen uit eigen woning volgens aangifte

-6.248

 

Belastbaar inkomen uit werk en woning

-9.528

 

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen conform verminderings-beschikking (zie 3.3)

212

 

Verzamelinkomen vóór verrekening met de beschikking niet-gerealiseerde persoonsgebonden aftrek 2016

-9.316

       
       

2018

Aangegeven winst uit onderneming

- 1.159

 

Zelfstandigenaftrek

0

 

MKB winstvrijstelling

163

 

Belastbare winst

- 996

       
 

Inkomen uit eigen woning volgens aangifte

- 4.447

 

Belastbaar inkomen uit werk en woning

- 5.443

 

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen volgens aangifte

1.366

 

Verzamelinkomen vóór verrekening met de beschikking niet-gerealiseerde persoonsgebonden aftrek 2016

4.077

4.14.

Het hof stelt daarnaast de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek voor de jaren 2016, 2017 en 2018 telkens vast op € 7.280 en de ondernemingsverliezen voor die jaren vast op de in 4.13 genoemde bedragen aan belastbare winst. Het hof stelt het bedrag van de in 2016 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.2a Wet IB 2001, overeenkomstig de aangifte, vast op € 4.729. Daarvan wordt € 2129 verrekend met het inkomen uit sparen en beleggen in 2017 en € 1.366 met het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen in 2018, waarmee de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor die jaren nihil bedragen. Hierdoor is voor alle zes jaren het verzamelinkomen gelijk aan het belastbare inkomen uit werk en woning en bedraagt het bedrag per ultimo 2018 van de niet in 2016 in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek € 3.151 (€ 4.729 uit 2016 min € 212 verrekening in 2017 min € 1.366 verrekening in 2018).

4.15.

Het bijdrage-inkomen Zvw is gelijk aan de belastbare winst uit onderneming en wordt voor alle drie de jaren vastgesteld op nihil. Het hof vermindert zodoende de aanslagen Zvw voor alle drie de jaren tot nihil.

Tussenconclusie

4.16.

De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.17.

De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548, omdat het hof het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond verklaart.

4.18.

De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat het hof het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond verklaart.

Ten aanzien van de proceskosten

4.19.

Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.

4.20.

Het hof stelt deze tegemoetkoming op 3 (punten)10 x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.625. ECLI:NL:GHSHE:2024:2311

 

1Bijlage 17 bij het verweerschrift in beroep.

2Artikel 3.76, lid 6, Wet IB 2001.

3Artikel 6.2a, lid 1, Wet IB 2001.

4Artikel 3.76, lid 8, Wet IB 2001.

5Deze wordt doorgeschoven naar 2018.

6De rechtbank heeft de aangegeven winst zelf berekend aan de hand van de gegevens uit de aangifte.

7ECLI:NL:HR:2021:1963.

8Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4007, r.o. 4.10.

9Conform de verminderingsbeschikking 2017.

101 punt voor beroepschrift, 1 punt voor verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.