Hof Arnhem-Leeuwarden 101017 nachtelijke schermutseling in bed; onzekerheid omtrent scenario; bewijs niet geleverd
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem-Leeuwarden 101017 nachtelijke schermutseling in bed tussen inmiddels ex-partners; onzekerheid omtrent scenario; bewijs niet geleverd
2.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] haar op 26 augustus 2009 terwijl zij tegenover elkaar op bed zaten met zijn vuist op het rechteroog heeft geslagen en dat zij daarbij en/of daardoor het door de huisarts op 26 augustus 2006 vastgestelde letsel heeft opgelopen.
Zoals partijen terecht hebben opgemerkt berust het woord "rechteroog" in de bewijsopdracht op een vergissing; bedoeld is 'linkeroog".
2.2
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht zijn [appellante] , [geïntimeerde] , inspecteur bij de politie [C] en mevrouw [D] , destijds een vriendin van partijen, als getuigen gehoord.
2.3
[appellante] heeft het volgende verklaard:
"U houdt mij voor dat ik een schriftelijke verklaring heb opgesteld, bestaande uit een zestal schetsen met een toelichting op die schetsen (productie 11 bij de brief van 2 oktober 2013). Ik heb deze verklaring voorafgaand aan dit verhoor doorgenomen. Zoals het in die verklaring en in die schetsen is weergegeven, is het gegaan.
Ik hecht er overigens aan op te merken dat [geïntimeerde] mij op het linkeroog heeft geslagen met de vuist, dus niet op het rechteroog zoals in de bewijsopdracht is vermeld.
U houdt mij voor wat ik heb verklaard op de comparatie bij het hof op 22 maart 2016. Dat is een samenvatting van de schriftelijke verklaring. Ik blijf bij wat ik in die schriftelijke verklaring en bij gelegenheid van comparatie heb aangegeven.
U bespreekt met mij het proces-verbaal van de aangifte die ik op 8 november 2010 heb gedaan (productie 1 bij de akte van 29 mei 2013). U houdt mij het middendeel van de laatste alinea van bladzijde 3 van dat proces-verbaal voor, waar wordt omschreven wat er is gebeurd op het moment dat ik de vuistslag kreeg. Volgens mij wijkt dat niet af van wat ik later heb verklaard. U wijst mij erop dat in het proces-verbaal is vermeld dat ik niet kon zien hoe [geïntimeerde] mij sloeg. Ik heb dat wel gezien. Ik heb gezien dat hij tegenover mij zat en toen met zijn vuist op mijn linkeroog sloeg. Ik zag die vuist aankomen. U moet weten dat ik door het gebeuren een PTSS heb opgelopen en veel therapie heb ondergaan. Ik heb het incident heel vaak herbeleefd en zag toen steeds die vuist. Ik weet zeker dat ik ook bij de politie heb verteld dat ik de vuist zag aankomen. Dat zal dan niet goed op papier zijn gekomen.
Mevrouw [D] was erbij toen ik bij de politie aangifte deed.
Op vragen van mr. Coumou antwoord ik als volgt:
Ik heb toen ik die klap kreeg niets geraakt. Ik ben ook niet uit bed gevallen. Ik ben gaan liggen met mijn hoofd naar beneden, uit het bed.
In onze slaapkamer stonden geen nachtkastjes of – in de omgeving van het bed – andere harde voorwerpen die als nachtkastje fungeerden.
Bij de politie heb ik ook niet gesproken over nachtkastjes of andere voorwerpen waar ik met mijn hoofd tegenaan ben gekomen.
Nu ik u dit zo hoor voorlezen, merk ik op dat het bed wel een achterwand had. Om daar bij te komen, moest je uit het bed gaan en er naar toe lopen. Bij de stukken bevindt zich een foto van een zelfde bed, waaruit dat blijkt."
2.4
[geïntimeerde] heeft als volgt verklaard:
"U vertelt mij dat in het dossier een aantal verklaringen van mij is opgenomen. Allereerst is er een proces-verbaal van het verhoor bij de politie op 9 december 2010 (productie 1 bij memorie van grieven). Ik heb dat proces-verbaal gisteren doorgenomen. Wat ik volgens dat proces-verbaal heb verteld over de gebeurtenis op 26 augustus 2009 klopt.
In het arrest wordt in rechtsoverweging 2.11 geciteerd uit een brief van mij naar aanleiding van de aansprakelijkheidsstelling. U houdt de tweede alinea van het citaat aan mij voor. Wat daar staat, klopt. Zo is het gegaan. Dat geldt ook voor wat ik volgens het proces-verbaal van de comparatie bij het hof op 22 maart 2016 heb verklaard over de toedracht. Ik blijf bij wat ik toen heb verklaard.
Kort en goed komt het er op neer dat ik mevrouw [appellante] geen klap met mijn vuist heb gegeven op haar linkeroog terwijl wij tegenover elkaar op het bed zaten. Ik lag op mijn linkerzij en heb met mijn rechterarm naar achter een afwerende beweging gemaakt. Het gebeurde dus achter mij.
We hadden een bed met aan beide zijden een laag nachtkastje. Ik heb niet gezien dat mevrouw [appellante] tegen een nachtkastje is gevallen met haar hoofd. Zoals gezegd, gebeurde het achter mij. Ik heb in verklaringen van haar gelezen dat het volgens haar zo is gegaan. Ik meen ook dat zij mij de volgende dag heeft verteld dat ze met haar hoofd tegen het nachtkastje is aan gekomen. Ik weet niet meer of ik ook van de politieagent die mij verhoorde heb gehoord dat mevrouw [appellante] tegen een nachtkastje is gevallen. Het verhoor heeft lang geleden plaatsgevonden. Het was een lang verhoor. Ik weet dat wij – de politieagent en ik – vragen hadden bij het verhaal van mevrouw [appellante] . Ik merk daarbij op dat ik het vreemd vond dat mevrouw [appellante] pas na ruim een jaar aangifte deed.
Op vragen van mr. Coumou antwoord ik als volgt:
Mr. Coumou houdt mij voor dat ik in mijn verklaringen heb aangegeven dat ik de benen van mevrouw [appellante] heb gefixeerd. Hij vraagt mij hoe dat gebeurde. Volgens mij schoot een been van mevrouw [appellante] onder mijn rug door, waarschijnlijk omdat ik mijn rug toen iets omhoog deed. Met mijn linkerhand heb ik dat been vastgepakt. Uiteindelijk had ik beide benen vast.
In mijn verklaringen wordt ook melding gemaakt van een tweede aanvalsgolf. Voor zover ik mij kan herinneren had ik haar benen toen nog vast, maar ik weet dat niet zeker. Tussen de beide aanvallen in was het even rustig. Ik heb mevrouw [appellante] toen gevraagd of het nu goed was. Het kan zijn dat ik toen haar benen heb losgelaten, maar ik weet dat zoals gezegd niet zeker. Het is ook lang geleden.
Op de vraag wanneer ik precies de afwerende beweging heb gemaakt antwoord ik als volgt. Dat was toen mevrouw [appellante] mij bij wat ik de tweede aanvalsgolf noem vlakbij mijn linkeroog bij de slaap krabde. Ze trok ook aan mijn haar. Ik lag toen op mijn linkerzij, maar het krabben kwam van de linkerkant, van achteren. Mijn afwerende reactie bestond erin dat ik mijn rechterhand langs mijn rechteroor naar achteren bewoog. Ik weet niet of dat een harde beweging was. Ik kan me op dit moment niet meer herinneren of ik toen voelde dat ik haar raakte en of ik haar hard raakte. Ik weet wel dat ik heb verklaard dat ik voelde dat ik haar raakte, maar ik kan me dat op dit moment dus niet herinneren.
Op de vraag van mr. Coumou hoe ik mevrouw [appellante] weer zag nadat ik die afwerende beweging had gemaakt antwoord ik dat het beeld dat ik nu heb is dat ze toen naast het bed zat. Ik ben naar haar toe gegaan en heb gevraagd of het goed met haar ging. Ik heb toen voor haar gezorgd.
mr. Coumou vraagt mij of ik toen ook letsel heb waargenomen bij mevrouw [appellante] . Ik kan mij herinneren dat ik een handdoek heb gepakt, naar ik meen omdat mevrouw [appellante] een lichte bloedneus had. Ik kan me niet herinneren toen ander letsel te hebben waargenomen.
Op een vraag van mr. Wildenburg antwoord ik als volgt:
mr. Wildenburg houdt mij productie 10 bij de brief van 2 oktober 2013 voor, een foto van een Auping bed. De zwevende elementen die zijn bevestigd aan de achterkant van dat bed heb ik in mijn verklaring van zo-even aangeduid als nachtkastjes. Het bed op de foto is een bed vergelijkbaar met het bed dat wij hadden."
2.5
[C] heeft het volgende verklaard:
"Voorafgaand aan dit verhoor heb ik het proces-verbaal van het verhoor van de heer [geïntimeerde] van 9 december 2010 doorgenomen. Ik kon me dat verhoor niet meer herinneren. Ik heb het verhoor samen met een collega gedaan, maar ook dat kon ik me niet meer herinneren voordat ik het proces-verbaal herlas.
Zoals het in het proces-verbaal is weergegeven zal het door [geïntimeerde] zijn verklaard. Ik probeer altijd weer te geven wat degene die wordt gehoord heeft verklaard. Het is ook een ambtsedig proces-verbaal.
U houdt mij de volgende zin voor uit bladzijde 3 van het proces-verbaal:
“U vertelt mij dat [appellante] heeft verteld dat zij uit bed viel en met haar hoofd tegen iets aan kwam. Zij had iets horen kraken in haar hoofd.”
Het gaat hier om informatie die tijdens het verhoor aan [geïntimeerde] wordt gegeven en u vraagt mij hoe wij aan die informatie kwamen. Dat kan ik me niet herinneren. Ik heb volgens mij de aangifte van mevrouw niet zelf opgenomen. Het staat me wel bij – maar dat weet ik niet zeker; het is al lang geleden - dat ik mevrouw heb gezien en naar ik meen ook wel eens heb gesproken op het bureau. Het staat me ook bij – maar ook die herinnering is erg vaag – dat ik wel eens in de woning van mevrouw en meneer ben geweest rond die tijd. Het kan dus zijn dat ik de informatie toen heb gekregen van mevrouw. Het kan ook zijn dat ik de informatie heb ontleend aan de stukken die er lagen. Het is ook mogelijk dat mijn collega die informatie had."
2.6
[D] , ten slotte, heeft verklaard:
"Op 22 juli 2015 heb ik een schriftelijke verklaring afgelegd. U laat mij productie 3 bij de memorie van grieven zien. Dat is de verklaring die ik heb afgelegd. Ter voorbereiding op dit verhoor heb ik deze verklaring doorgenomen. Het klopt wat daar staat. Daar blijf ik bij.
In de verklaring geef ik onder meer aan dat ik in de nacht waarin het incident plaatsvond aanwezig was in de woning. Ik heb die nacht niets gehoord. Nadat ik had ontbeten en mevrouw [appellante] heel kort had gezien in de slaapkamer, ben ik weggegaan. Onderweg naar een klant heb ik haar gebeld, omdat ik een niet-pluis gevoel had. U vraagt mij of ik mij nog kan herinneren of mevrouw [appellante] tijdens dat telefoongesprek de precieze toedracht van het incident heeft verteld. U moet weten dat het gesprek een tijd geleden plaats vond, na een korte nacht terwijl ik in het verkeer zat op weg naar een klant. Ik kan me niet herinneren dat mevrouw [appellante] mij verteld heeft hoe het precies is gegaan. Ik kan me wel herinneren dat ze zei dat er iets was geknapt in haar hoofd. Ik heb haar, kan ik me herinneren, toen geadviseerd om naar de huisarts te gaan.
Een aantal maanden later heeft mevrouw [appellante] aangifte gedaan. Ik ben met haar meegegaan naar het bureau. Daar werden we vrijwel meteen gescheiden. We werden in afzonderlijke ruimtes gehoord. Ik was er dus niet bij toen mevrouw [appellante] op haar aangifte werd gehoord en weet dus niet wat zij toen heeft verklaard. Het proces-verbaal van haar aangifte ken ik ook niet.
Op vragen van mr. Coumou antwoord ik als volgt:
In de periode tussen het telefoongesprek waarover ik heb verklaard en de aangifte heeft mevrouw [appellante] mij de exacte toedracht niet verteld. Zij bleef daar wat vaag over. Ik begreep dat er sprake was geweest van een schermutseling, maar hoe die precies was verlopen, wie er was begonnen en dergelijke, vertelde ze niet. Ze was die tijd wel erg verward. Zo kende ik haar niet.
Voordat ik de bewuste nacht naar bed ging, heb ik geen letsel geconstateerd bij mevrouw [appellante] . Ik ging met een goed gevoel slapen omdat ik het idee had dat [appellante] en [geïntimeerde] nader tot elkaar waren gekomen.
Ik kan me niet herinneren dat ik na het voorval opnieuw met hen beiden tegelijk heb gesproken. Ik kan me ook niet herinneren dat ik met de heer [geïntimeerde] over het voorval heb gesproken. Ik heb hem nog wel eens gezien, maar hier hebben we het toen niet over gehad."
2.7
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met deze getuigenverklaringen het door haar te leveren bewijs niet geleverd. De verklaring van haarzelf als partijgetuige over de door haar te bewijzen feiten kan geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dat is het geval als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (ECLI:NL:HR:1995:ZC1688). Het hof zal nagaan of daarvan voor wat wat betreft de andere getuigenverklaringen sprake is.
2.8
[geïntimeerde] weerspreekt de verklaring van [appellante] . Zijn verklaring levert dan ook geen aanvullend bewijs op. Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog dat [geïntimeerde] met zijn verklaring terugkomt op eerdere verklaringen. [geïntimeerde] bevestigt zijn bij de politie en bij gelegenheid van de comparitie afgelegde verklaringen, maar geeft ook aan zich, zeven jaar na dato, niet alle details meer te kunnen herinneren. Het hof acht dat alleszins voorstelbaar, meer voorstelbaar dan wanneer [geïntimeerde] zich het voorval nog tot in alle details kon herinneren. In dat verband overweegt het hof dat het opmerkelijk is dat [appellante] nu verklaart dat zij zich kan herinneren dat [geïntimeerde] haar met de vuist heeft geslagen, terwijl zij volgens het proces-verbaal van haar verklaring bij de politie heeft verklaard dat zij niet heeft gezien hoe [geïntimeerde] haar sloeg. Dat [appellante] het voorval vaak heeft "herbeleefd", zoals zij verklaart, draagt niet bij aan de bewijskracht van haar verklaring - het gaat om wat een getuige betreffende de gebeurtenis waarop zijn verklaring betrekking heeft, heeft waargenomen, niet om wat hij daarover heeft herbeleefd.
2.9
[D] kan niet uit eigen wetenschap verklaren over de toedracht. Zij was er niet bij en heeft pas later van [appellante] gehoord wat er in de visie van [appellante] is gebeurd. [appellante] heeft haar volgens [D] toen echter geen nauwkeurige beschrijving van de toedracht gegeven. Ook in haar schriftelijke verklaring, aangehaald in rechtsoverweging 2.10 van het tussenarrest, is [D] summier over de toedracht. De verklaring van [D] geeft dan ook geen steun aan de lezing van [appellante] , dat [geïntimeerde] haar toen hij tegenover haar zat op het bed met zijn vuist op het linkeroog heeft geslagen.
2.10
[C] kan zich het verhoor van partijen en de gang van zaken rond het opmaken van het proces-verbaal niet meer herinneren. Volgens [C] dient te worden uitgegaan van de juistheid van het (ambtsedige) proces-verbaal dat is opgemaakt van de verhoren van [appellante] en [geïntimeerde] . In het tussenarrest heeft het hof (rechtsoverweging 4.10) overwogen dat de verklaring van [geïntimeerde] - en dus niet die van [appellante] - over de val van [appellante] uit het bed steun vindt in hetgeen [C] blijkens de eigen in het proces-verbaal opgenomen verklaring van [C] , van [appellante] heeft gehoord. Ook de verklaring van [C] levert geen aanvullend bewijs op.
2.11
De slotsom is dat [appellante] met de getuigenverklaringen het door haar te leveren bewijs niet heeft geleverd.
2.12
[appellante] heeft zich in haar memorie na enquête ook nog op een aantal producties beroepen, die volgens haar bijdragen aan het door haar te leveren bewijs. Het hof zal deze producties bespreken.
2.13
[appellante] heeft allereerst een verklaring van haar huisarts in het geding gebracht. In deze verklaring wordt het journaal naar aanleiding van het consult van 26 augustus 2006 weergegeven. De letter "S" staat volgens de toelichting van de huisarts voor de anamnese, de letter "O" voor de observatie van de huisarts en de letter "E" voor de evaluatie door de huisarts. In het journaal is volgens de verklaring van de huisarts het volgende vermeld:
"26-08-09
S echtgenoot [geïntimeerde] heeft haar klap op oog links
S gegeven, vannacht om 03.00u, nadat zij hem
S wegduwde uit bed uit boosheid. Nu pijn oog, stukje
S van tand af, pijn neus, ze is misselijk, duizelig
S geen bewustzijnsverlies. In verleden frontaalsyn-
S drom binnen 24 uur na trauma.
S [geïntimeerde] eerder ook fysiek geweld: toen pijn ribben en
S schouder rechts (ze laat voelen) met crepitaties
S lokaal . Hij heeft nu sinds autoongeval heel kort
S lontje, wil vrijwel niet met haar praten,
O hematoom oogkas mediaal links, hematoom neusrug,
O neus lijkt recht, mgl wel trapje te voelen
O mediaal onder, en drukpijnlijk jukbeen ook,
O voorste snijtand links puntjes af, dikke bovenlip,
O geen sens stoornis in gelaat, pupillen + / +,
O reacties isocoor. RR 156/106 pols 78 ra
E 1. klap door echtgenoot op orbita/neus
P x-orbita en neus, overwegen aangifte doen
E 2. HERSENSCHUDDING
P wekadvies: elk uur 1e 24 uur, diverse malen goed
P uitgelegd, want wilde het eerst zelf doen.
26-08-2016
S mocht na 3x fotos naar huis, nu wat wattig in
S hoofd en blijft misselijk en duizelig, gaat
S vanmiddag nog naar tandarts"
2.14
Deze verklaring biedt steun aan de getuigenverklaring van [appellante] , in die zin dat [appellante] blijkens het journaal kort na het voorval aan de huisarts heeft verteld dat [geïntimeerde] haar op het linkeroog heeft geslagen. Het journaal bevat over de wijze waarop [geïntimeerde] heeft geslagen en de context waarin dat gebeurde echter weinig details; dat [appellante] en [geïntimeerde] tegenover elkaar zaten en dat [geïntimeerde] [appellante] toen met de vuist op het oog heeft geslagen, volgt niet uit het journaal. De informatie in het journaal is op zich ook niet onverenigbaar met de lezing van [geïntimeerde] , dat hij [appellante] heeft geraakt toen hij haar met een beweging naar achteren afweerde.
2.15
[appellante] heeft ook een brief van haar tandarts overgelegd, waarin de tandarts aangeeft wat zij heeft genoteerd van de behandeling die [appellante] op 26 augustus heeft ondergaan, te weten:
"SS; 26-08-2009: OP TANDEN GEVALLEN STUKJE VAN 21 AF. 11,21 BEIDEN VITAAL OP KOUDE, IN DE GATEN HOUDEN"
Uit de verklaring van de tandarts volgt dat zij kort na het voorval van [appellante] begrepen heeft dat de schade aan de tanden het gevolg is van een val (op de tanden), niet van een klap. Deze verklaring biedt dan ook meer steun voor de lezing van [geïntimeerde] , dan voor die van [appellante] .
2.16
De advocaat van [appellante] heeft in een e-mailbericht aan de Nederlandse Boksbond twee scenario's van het voorval beschreven met de vraag welk van beide scenario's het meest waarschijnlijk is. Zij heeft de scenario's als volgt beschreven:
"Mijn cliënte stelt dat zij tegenover elkaar overeind zaten en de man haar op een gegeven moment met zijn rechter vuist vooruit hard op het linker oog sloeg.
De man stelt dat hij met zijn rug naar haar toe lag en met zijn rechterarm bovenlangs naar achteren een afwerende reactie heeft gemaakt, waarbij zijn rechter vuist vlak langs zijn rechter oor ging.
Cliënte had een bloedneus en stukjes tand afgebroken.(…)"
Namens de Nederlandse Boksbond heeft haar bestuurder (tevens strafrechtadvocaat) mr. P. Tuinenburg in een e-mailbericht gereageerd. Mr. Tuinenburg heeft onder meer het volgende geschreven:
"Aan de andere kant het volgende. Het antwoord op uw vraag is zonder aanvullende informatie niet te geven.
In mijn optiek zijn beide scenario's als mogelijke toedracht te beschouwen. Een bloedneus kan ik beide gevallen het gevolg zijn van de hand die de neus van uw cliënte geraakt heeft. De breuken aan het gebit zijn naar mijn idee eerder het gevolg van secundaire klap als gevolg van het met gesloten zijn van de kaken waarbij de tanden op elkaar klappen, dan van de klap zelf. Daar hoeven de tanden zelf met voor geraakt te zijn. Dat tanden op elkaar klappen is ook in beide scenario's dus denkbaar. Beslissend is of uw cliënte haar kaken op elkaar had. Het lijkt erop van niet. Ook om die reden dragen boksers bitjes, om de kaken dicht te klemmen. Gezien de kracht die daarvoor nodig is zou de conclusie getrokken kunnen worden dat de klap van voren als oorzaak aannemelijker is, maar dit is uiteraard geen sluitende theorie."
Deze verklaring lijkt enig aanvullend bewijs op te leveren, maar naar het oordeel van het hof is dat toch niet het geval. Daartoe is redengevend dat de aan mr. Tuinenburg voorgelegde gegevens niet volledig zijn. Allereerst ontbreekt de mogelijkheid dat [appellante] in het scenario van [geïntimeerde] ten val is gekomen en daarbij met haar hoofd tegen het nachtkastje is aangekomen. Vervolgens ontbreekt dat [appellante] niet alleen letsel aan de neus en de tanden had, maar ook een dikke lip. Deze informatie is cruciaal, omdat ze kan verklaren waarom [appellante] op twee plaatsen in het gezicht (bij de neus en bij/in de mond) letsel had. Uit de verklaring van mr. Tuinenburg volgt weliswaar dat bij een harde klap op of bij de neus ook stukjes tand kunnen afbreken maar niet dat daarbij ook een dikke lip ontstaat. Dat een klap op de neus een dikke lip veroorzaakt, acht het hof niet aannemelijk. Dat letsel bij de neus, afgebroken tanden en een dikke lip het gevolg zijn van een klap op de neus gevolgd door een val is daarentegen wel aannemelijk.
2.17
[appellante] heeft, ten slotte, een brief van forensisch patholoog dr. [E] overgelegd. Uit de brief volgt dat dr. [E] de schriftelijke verklaringen van partijen over de toedracht en de medische informatie van huisarts en tandarts heeft ontvangen met de vraag welk van beide scenario's het meest waarschijnlijk is. Dr. [E] heeft onder meer het volgende geschreven:
"(…)
Scenario 1: Een elleboogbeweging naar achteren met hand nabij het oor.
Scenario 2: Een vuistslag.
Het is van wezenlijk belang te realiseren dat een elleboogstoot waarbij de hand niet bij het oor blijft een grote kracht kan genereren. Edoch, nabij het oor houden van de hand in kwestie ten tijde van deze beweging is een wezenlijke beperking van deze kracht. De beweging die de elleboog dan nog kan maken evenwel is zondermeer krachtig genoeg voor het breken van tanden wanneer deze juist gericht is. Het is echter niet aannemelijk dat een dergelijke geweldinwerking gelokaliseerd nabij het oog/jukbeen ook tanden zal breken.
Anderzijds is een dergelijke geweldinwerking gelokaliseerd op element 21 op zijn beurt weer veel minder geëigend om hersenschudding te veroorzaken dan wel bloeduitstortingen nabij het oog en de neusbrug.
Bij een scenario van een krachtige vuistslag is een combinatie van letsels terdege mogelijk. Bij een krachtige vuistslag in het gelaat kan bloeduitstorting rond en nabij het oog en de neus worden gegenereerd. Tevens kan ook het afbreken van een fragment van met name de boventanden in een dergelijke actie worden meegenomen. Een krachtige vuistslag is terdege geëigend dermate kracht te genereren dat nadien sprake kan zijn van een hersenschudding.
Conclusie
Uitgaande van twee scenario's
1: De letsels zijn opgelopen door een elleboogstoot, de hand van de arm in kwestie continue nabij het oor.
2: De letsels zijn opgelopen door een vuistslag.
Uitgaande van de letselbeschrijving van huisartsenpraktijk 't Veen en de beschrijving van een tandarts kan worden gesteld dat deze letsels veel waarschijnlijker zijn om aan te treffen wanneer scenario 2 waar is dan wanneer scenario 1 waar zou zijn."
Ook de brief van dr. [E] biedt op het eerste gezicht steun aan de verklaring van [appellante] en levert daarmee aanvullend bewijs op. Het hof is echter van oordeel dat aan de brief van dr. [E] geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu dr. [E] het scenario van [geïntimeerde] onjuist en onvolledig weergeeft, door te vermelden dat [geïntimeerde] [appellante] in dat scenario met de elleboog heeft geraakt en door onvermeld te laten dat [appellante] in dat scenario een val heeft gemaakt en daarbij met het hoofd het nachtkastje heeft geraakt. Aldus vergelijkt [E] het scenario van [appellante] met een scenario dat niet door [geïntimeerde] is beschreven. Aan de conclusie van [E] dat het scenario van [appellante] veel waarschijnlijker is dan dat andere scenario komt dan ook weinig (en zeker geen doorslaggevende) betekenis toe.
2.18
De slotsom is dat [appellante] het door haar te leveren bewijs niet heeft geleverd. Dat betekent dat haar vordering niet toewijsbaar is. Het hof zal het vonnis van de rechtbank dan ook bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 3 punten, tarief II), te vermeerderen met wettelijke rente en nasalaris als in het dictum te omschrijven. ECLI:NL:GHARL:2017:8781