Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 110122 kans dat uitzendkracht voor pensioen AO zou zijn geraakt a.g.v. pre-existentie niet in rechtens relevante mate aanwezig (2)

GHSHE 110122 beoordeling deskundigenbericht tzv ongeval met aansluitend “failed back surgery”, diverse schadeposten ter nadere onderbouwing
- kans dat uitzendkracht voor pensioen AO zou zijn geraakt a.g.v. pre-existentie niet in rechtens relevante mate aanwezig
smartengeld € 100.000,00 tzv rolstoelafhankelijkheid na ongeval met aansluitend “failed back surgery”

Zie ook: ECLI:NL:GHSHE:2020:344 waarin het Hof de deskundige benoemt (red. LSA LM)
en
GHSHE 300419 wg-er aansprakelijk voor val in sleuf tbv gasleiding na inkalven talud

12
De beoordeling van het deskundigenbericht
12.1.

Tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, geldt hetgeen hierna wordt overwogen in beide gevoegde zaken.

12.2.
Bij tussenarrest van 4 februari 2020 heeft het hof de orthopedisch chirurg, dr. C.M.T. Plasmans, tot deskundige benoemd en aan hem de vragen op basis van de “IWMD-vraagstelling causaal verband bij ongeval en de aanbevelingen uit de Richtlijn Medische Specialistische Rapportage” voorgelegd.

12.3.
De deskundige heeft zijn onderzoek verricht op basis van de bestudering van het dossier en het hulponderzoek. Voor [geïntimeerde] bleek het, gelet op zijn lichamelijke, geestelijke en financiële belemmeringen, onmogelijk om de deskundige in staat te stellen hem fysiek te onderzoeken. De huisarts gaf hem een negatief reisadvies. Bovendien waren er de beperkingen als gevolg van de coronapandemie.

12.4.
De deskundige geeft aan dat [geïntimeerde] als gevolg van de ongelukkige val letsel heeft opgelopen van de lumbale wervelkolom. Op basis van de daartoe geldende criteria gehanteerd binnen de vakgroep orthopedie mag de diagnose gesteld worden op een posttraumatische herniatie op het niveau L4-L5 links met een ischialgie in het linker been. De deskundige geeft daarbij aan dat deze criteria tot op heden gehanteerd worden ook al ontbreekt er een goede sluitende wetenschappelijke onderbouwing voor deze criteria. Vervolgens beschrijft de deskundige de twee operaties die nodig waren om sequesters (stukjes losliggend dood weefsel) te verwijderen. Een derde operatie bleek nodig om het door de vorige operaties ontstaan littekenweefsel op het niveau 4-5 te verwijderen. Daarbij werd een stabilisatie met pediculaire schroeffixatie instrumentatie verricht. Omdat deze ingreep niet succesvol bleek, is een volgende ingreep verricht die evenmin succesvol was. Het ontstaan van littekenweefsel is amper of niet te corrigeren. Dit eindigt dan in een “failed back surgery”, aldus de deskundige.

De beperkingen zijn fors: zo vermeldt de deskundige dat enige loonvormende arbeid onmogelijk is. Op de vraag welke beperkingen er bestaan geeft de deskundige aan dat bij een verlittekening de neurale structuren in het lendentraject op het niveau L4-L5 vastzitten aan het aldaar gevormde littekenweefsel. Hetzelfde geldt ook voor de uittredende en passerende wortel aan de linkerzijde op dit niveau. Een dergelijk gestoord mechanisme maakt onder andere dat bij iedere bewegingsuitslag zowel bij het voorover buigen, achterover buigen alsook het neigen vooral naar de rechterzijde en in mindere mate naar de linkerzijde gepaard gaat met een trek aan het neurale weefsel waar de neurale structuren en de zenuw vastzitten aan en in het littekenweefsel. De beperkingen zijn blijvend. [geïntimeerde] is grotendeels rolstoelafhankelijk geworden.

12.5.
[geïntimeerde] is sinds het ongeval ook bekend met een spondylolysis in de boog L5 beiderzijds met een versmalling van de isthmus beiderzijds en een geringe antepositie van het wervellichaam L5 ten opzichte van het sacrum. Dit is volgens de deskundige een toevalsbevinding die als pre-existent aan het onderhavige ongeval moet worden beschouwd. Het eerste MRI-onderzoek in aansluiting op het ongeval laat geen afwijkingen zien op het niveau L5-S1 passend bij een acute fracturering in de boog L5.

Het begin van de klachten alsook het type klachten maken dat met enige stelligheid gezegd kan worden dat het onderhavige ongeval aan de basis hiervan heeft gestaan met een aangrijpen op het niveau L4-L5.

Het ligt niet in de rede te veronderstellen dat de thans gepresenteerde klachten en onderliggende afwijkingen in relatie tot het onderhavige ongeval ook zouden kunnen zijn ontstaan indien [geïntimeerde] het ongeval niet was overkomen, aldus de deskundige.

12.6.
Bij memorie na deskundigenbericht deelt [geïntimeerde] de visie van de deskundige. [geïntimeerde] stelt dat de conclusies van de deskundige ertoe leiden dat zijn vorderingen moeten worden toegewezen. Hij verzet zich tegen een nadere neurologische beoordeling.

12.7.
[appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] betwisten de conclusies van de deskundige. Volgens hen voldoet het deskundigenbericht niet aan de daaraan te stellen eisen. De conclusies van de deskundige zijn onbegrijpelijk, onlogisch en onjuist. Het causaal verband tussen het ongeval en de klachten is dan ook niet gegeven. Mocht er al verband aanwezig worden geacht, dan is de looptijd aanzienlijk beperkt, tot maximaal zes jaren, aldus [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] .

12.8.
[appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] stellen dat de diagnose “traumatische hernia” niet betrouwbaar is. Er is noch een axiale T2 opname (een dwarse coupe), noch een sagittaal T2 beeld (zijdelingse coupe). Dan kan niet geconcludeerd worden tot een vrij gezonde discus.

De deskundige heeft de in het dossier aanwezige MRI-onderzoeken mede laten beoordelen door de afdeling radiologie van het OLVG in [locatie]. Hij vermeldt bij het MRI-onderzoek van 25 maart 2015 dat [geïntimeerde] het langdurige onderzoek niet geheel kon afronden. De axiale T2 gewogen opnamen zijn niet gerealiseerd. Op de overige opnamen is er een forse discus prolaps op het niveau L4-L5 aan de linkerzijde met enkele losliggende sequesters te zien. Geen vroegtijdige degeneratie in deze discus, aldus de deskundige.

De door [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] aangezochte deskundige, [persoon A], wervelkolomspecialist verbonden aan het Spine Center in [locatie], heeft een dossier zonder de adequate beeldvorming tot zijn beschikking gekregen. Hij geeft aan dat de deskundige samen met de radioloog een helder signaal hebben gezien ten teken van een vrij gezonde discus. Hij geeft daarbij aan dat, als er naast het gebrek aan axiale T2 opnamen ook geen sagittale T2 beelden zijn, er dan niet veel waarde aan de scan kan worden gehecht. Of de sagittale T2 beelden er zijn, leest [persoon A] niet terug.

De stelling van [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] dat er geen sagittale beelden zijn, is hiermee niet onderbouwd zodat hun conclusie, inhoudende dat de discus op L4-L5 niveau niet vrij gezond zou zijn, door het hof wordt verworpen.

12.9.
[appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] betwisten voorts de gestelde diagnose omdat niet is voldaan aan de vijf criteria. Deze stelling is in die zin niet onderbouwd dat [persoon A] concludeert dat hij zonder beeldvorming niet kan bevestigen of ontkennen dat er sprake was van een traumatische HNP L4-5. Wel plaatst hij vraagtekens bij de stelling dat aan alle vijf de criteria is voldaan.

12.9.1.
Criterium 1 houdt in dat er geen ander letsel, althans geen ander traumatisch letsel (fractuur en/of luxatie) in de betrokken of aangrenzende segmenten aanwezig is en criterium 5 behelst volgens [persoon A] dat er geen belastende voorgeschiedenis is met discushernia in het betreffende of aangrenzende niveau. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] wijzen op de spondylolysis op L5-S1. De deskundige geeft aan dat er op de MRI geen tekenen waren die duiden op acuut traumatisch letsel op dit niveau. [persoon A] bevestigt dit, stellende dat een spondylolysis zelden een acuut traumatische moment kent; het is vaak een type stress fractuur.

Omdat het criterium niet aangeeft dat het ‘andere’ letsel acuut moet ontstaan, zou men kunnen stellen dat niet is voldaan aan criterium 1, aldus [persoon A]. Met deze stelling heeft hij, naar het oordeel van het hof, onvoldoende betwist dat criterium 1 inhoudt dat er geen ander traumatisch letsel moet vaststaan, zoals door de deskundige in zijn bericht weergegeven. Naar het oordeel van het hof is door de deskundige voldoende onderbouwd dat de spondylolysis op L5-S1 geen traumatisch letsel betreft zodat aan dit criterium is voldaan. Deze bevinding neemt het hof over.

12.9.2.
Een ander criterium (5 in de rapportage van de deskundige, 4 in het rapport van [persoon A]) is dat er geen belastende voorgeschiedenis met discushernia in de betreffende of aangrenzend niveau aanwezig moet zijn. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] wijzen op de radiologische bevindingen op het niveau L2-L3 en L5-S1.

Het hof stelt voorop dat [persoon A] niet spreekt van een discushernia in de aangegeven gebieden. Hij erkent dat hij nergens leest dat er eerder echte hernia klachten zouden zijn geweest. Wel zijn er preexistente afwijkingen geconstateerd.

De deskundige benoemt de ten tijde van het ongeval aanwezige afwijkingen, zijnde een spondylartrosis op niveau L2-L3 en op het niveau L5-S1 links een geringe discusprotrusie zonder wortelcompromittering bij een lysis beiderzijds in de boog L5. Tussen partijen staat vast dat deze afwijkingen pre-existent waren en dat [geïntimeerde] hiervan geen beperkingen heeft ervaren, althans dat hij zich hiervoor nooit tot een arts heeft gewend.

12.9.3.
Het hof aanvaardt dus in zoverre niet dat sprake is van een “belastende voorgeschiedenis” in de zin van het hiervoor aangehaalde criterium en verwerpt dan ook de stelling van [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] dat de gestelde diagnose traumatische hernia onbegrijpelijk en niet juist zou zijn.

12.10.
Het hof acht van belang dat de deskundige, onbetwist, heeft vastgesteld dat als gevolg van het ongeval een forse discus prolaps op het niveau L4-L5 aan de linkerzijde is opgetreden met enkele losliggende sequesters. Volgens de deskundige was dit met een ischialgie in het linker been. De daaropvolgende operaties hebben geleid tot littekenweefsel, eindigend in een “failed back surgery”.

[appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] stellen dat de klachten het gevolg zijn van de problematiek gelegen op het niveau L5-S1. [persoon A] concludeert dat, nu de operaties geen invloed hebben gehad op de klachten, eerder de problematiek op het niveau L5-S1 als oorzaak van de klachten moet worden gezien dan de HNP op niveau L4-L5. Het hof acht deze conclusie onbegrijpelijk in het licht van de door de deskundige beschreven gevolgen van de vier lumbale operaties die [geïntimeerde] heeft ondergaan met een ernstige complicatie in het originele operatiegebied in de vorm van verlittekening (conclusie deskundige p. 15 laatste alinea).

Naar het oordeel van het hof doorbreekt bovendien deze stelling niet het causale verband tussen het ongeval en de klachten. Het hof verwijst allereerst naar het feit dat [persoon A] op de vraag naar de hypothetische situatie zonder ongeval vermeldt dat de problematiek op niveau L5-S1 tot meer pijnklachten kan lijden maar dat dit niet significant hoger is dan in de “normale” populatie bij veroudering. Het ongeval en de daardoor ontstane HNP op het niveau L4-L5 hebben invloed op de werking van andere niveaus, hetgeen [persoon A] ook aantoont met een voorbeeld. Zijn stelling dat de klachten nu voortkomen uit de problematiek op een ander niveau kan niet los worden gezien van het ongeval.

[appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] wijzen nog op de mogelijkheid van stenose, een vernauwing van het wervelkanaal als gevolg van slijtage. Een stenose geeft, aldus [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] , vergelijkbare klachten als een rughernia. Zij verwijzen naar het advies van de medisch adviseur [persoon B] (productie 5 ( [appellante in [475]] ) en 11 ( [appellante in [ 362 ]] ) bij antwoordmemorie na deskundigenbericht). Voor zover [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] betogen dat stenose de oorzaak is van de klachten van [geïntimeerde] , verwerpt het hof dit standpunt bij gebrek aan enige onderbouwing. Ook de medisch adviseur [persoon B] stelt niet dat stenose de oorzaak is; hij geeft slechts aan dat 50-plussers vaak last krijgen van stenose en bevestigt dat met het ouder worden de tussenwervelschijven verdrogen en in elkaar zakken waardoor niets meer kan uitpuilen.

Ten overvloede wijst het hof nog op het volgende. De aansprakelijkheid in deze zaak is gebaseerd op het niet naleven van een veiligheidsnorm. Dit brengt met zich dat ook letsel dat buiten de normale lijn van de verwachtingen ligt (zoals klachten voortkomend uit een ander niveau dan het niveau waarop de hernia is ontstaan), aan de overtreder van die norm kan worden toegerekend.

12.11.
Met betrekking tot de hoogte van de schade dient te worden beoordeeld welke de situatie van [geïntimeerde] zou zijn geweest in het geval het ongeval zich niet zou hebben voorgedaan.

[appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] stellen dat, gelet op de pre-existente afwijkingen en de werkzaamheden van [geïntimeerde] , het eens temeer reëel is dat [geïntimeerde] zonder ongeval ook vergelijkbare klachten zou hebben gekregen als de klachten die hij nu presenteert. Zij verwijzen naar de rapportages van [persoon B], medisch adviseur, en [persoon A].

De deskundige overweegt dat het niet in de rede ligt te veronderstellen dat de thans gepresenteerde klachten en onderliggende afwijkingen in relatie tot het onderhavige ongeval ook zouden kunnen zijn ontstaan indien betrokkende het ongeval niet was overkomen. Met het voortschrijden van de leeftijd neemt de frequentie van het ontstaan van een herniatie af waar de conditie en de chemische samenstelling van de tussenwervelschijf verandert en er een dehydratie optreedt van de tussenwervelschijf. Hij erkent dat op de leeftijd van betrokkene in de lumbale wervelkolom enige degeneratie mag optreden en sluit niet uit dat de in de loop der jaren een progressieve spondylartrosis met name op het niveau L2-L3 en L5-S1 een iets mindere belastbaarheid van de lumbale wervelkolom veroorzaakt zou kunnen hebben. Hij beantwoordt de vraag naar de klachten en afwijkingen die er zonder ongeval ook zouden zijn geweest, met “niet van toepassing”.

Het hof stelt vast dat zowel de medisch adviseur als [persoon A] erkennen dat bij het voortschrijden van de leeftijd als gevolg van de chemische samenstelling van de tussenwervelschijf en de dehydratie de kans op een HNP afneemt. [persoon A] wijst op de slip progressie die kan toenemen in de loop van jaren na het ontstaan van de spondylolysis en de samenhang met arthrose of degeneratie van de tussenliggende discus. Gelet op het overgewicht en het fysiek zwaar werk van [geïntimeerde] kan de kans op meer pijnklachten daardoor vergroten. [persoon A] acht de kans dat [geïntimeerde] in de loop van decennia meer last van zijn rug had gekregen wanneer het ongeval hem niet was overkomen, reëel.

Het hof oordeelt hierover als volgt. [geïntimeerde] is op 54-jarige leeftijd uitgevallen en vervolgens rolstoelafhankelijk geworden. Hij is volledig arbeidsongeschikt. De kans dat [geïntimeerde] voor het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd (in augustus 2028) geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zou zijn geraakt als gevolg van de pre-existente afwijkingen in zijn wervelkolom acht het hof niet in een rechtens relevante mate aanwezig. Dat hij ooit (“in de decennia daarna”) meer pijnklachten zou gaan ervaren, is daartoe onvoldoende redengevend.

12.12.
Het hof ziet dan ook geen reden om het rapport van de deskundige niet te volgen. . Het rapport is voldoende gemotiveerd, logisch en consistent. De door de deskundige gebezigde motivering is overtuigend. De verweren van [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] daartegen worden verworpen.

13
De verdere beoordeling
Het hof komt toe aan de beoordeling van de voorliggende vorderingen. Het hof zal hierbij de volgorde aanhouden zoals [geïntimeerde] die bij memorie van antwoord na tussenarrest tevens inhoudende wijziging van eis van 25 juni 2019 heeft aangebracht. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerde] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

13.1.
Verlies aan arbeidsvermogen

a. Allereerst vordert [geïntimeerde] een vergoeding voor het verlies aan arbeidsvermogen. Om de hoogte ervan te kunnen vaststellen, moet worden ingeschat welk inkomen [geïntimeerde] na het ongeval in de hypothetische situatie (zonder ongeval) zou hebben genoten. Om deze inschatting te kunnen maken, dient te worden aangetoond welk inkomen [geïntimeerde] voorafgaande aan het ongeval heeft gehad. [geïntimeerde] was toen op basis van een uitzendovereenkomst met [appellante in [475]] werkzaam voor [appellante in [ 362 ]] .

b. [geïntimeerde] vordert een bedrag ter hoogte van € 231.444,08. De onderliggende berekening is gebaseerd op een uurloon van € 11,72, gedurende 40 uren per week, en dit tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, zijnde tot augustus 2028. Daarop wordt de WIA-uitkering van € 600,72 per maand in mindering gebracht. De maandelijkse inkomsten uit een “Rentenversicherung” ter hoogte van € 491,41 behoren niet in mindering te worden gebracht omdat deze moeten worden terugbetaald wanneer [geïntimeerde] zijn schade vergoed krijgt, aldus [geïntimeerde] .

c. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] hebben, onderbouwd met loonstroken, betoogd dat het gemiddelde (over de jaren 2013 tot ongevalsdatum) netto maandinkomen van [geïntimeerde] neerkwam op een bedrag van € 810,19. Zij betwisten dat [geïntimeerde] de verzekeringsuitkering moet terugbetalen en concluderen dat er geen verlies aan inkomen is ontstaan.

d. Het hof stelt vast dat voor de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen de netto inkomsten, voorafgaande aan het ongeval, als basis moeten dienen. Het genoemde uurloon is volgens de loonstroken, een bruto uurloon. Uit de door [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] overgelegde loonstroken blijkt voorts dat [geïntimeerde] niet steeds 40 uur per week voor [appellante in [475]] / [appellante in [ 362 ]] heeft gewerkt. Het is aan [geïntimeerde] om gegevens aan te dragen op grond waarvan er een redelijke verwachting was dat hij in de situatie zonder ongeval het inkomen zou genereren zoals door hem gesteld. Het hof zal hem toelaten om hierover nadere stukken in het geding te brengen indien hij de opgave van [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] zoals onderbouwd met productie 7 bij de antwoordmemorie na tussenarrest van 20 augustus 2019, betwist.

e. Nu [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] het terugbetalen van de verzekeringsuitkering betwisten, dient [geïntimeerde] deze stelling ook nader te onderbouwen met stukken.

f. Tot slot dient [geïntimeerde] zijn vordering op dit punt te kapitaliseren en dus de contante waarde ervan te berekenen. Het hof gaat er vooralsnog vanuit dat [geïntimeerde] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd het inkomen zou genereren zoals hij dat in de jaren voorafgaande aan het ongeval heeft ontvangen.

13.2.
kosten ziekenhuisverblijf

De door [geïntimeerde] gevorderde vergoeding voor kosten in het kader van zijn ziekenhuisverblijf ter hoogte van € 840,-- kunnen als onbetwist worden toegewezen.

13.3.
vergoeding voor verlies aan zelfwerkzaamheid

a. [geïntimeerde] vordert een bedrag van € 10.374,-- en houdt daarvoor de uitgangspunten aan die de richtlijn van de letselschaderaad aangeeft, zijnde € 570,-- per jaar met omrekenfactor 1,3 (vrijstaande woning) en rekening houdend met de sterftekans.

b. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] betwisten de hoogte ervan, aangevende dat de vrouw van [geïntimeerde] 50% van het werk verricht. Voorts betwisten zij de looptijd ervan en geven aan dat het schadebedrag voor de toekomst gekapitaliseerd moet worden.

c. [geïntimeerde] krijgt de gelegenheid om op dit verweer te reageren.

13.4.
vergoeding voor huishoudelijke hulp

a. [geïntimeerde] vordert primair een vergoeding ter hoogte van € 33.545,40 en verwijst voor de uitgangspunten naar de eerder genoemde richtlijn.

b. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] betwisten de hoogte van het gevorderde, en stellen, gelet op de gezinssituatie van [geïntimeerde] en zijn stelling dat hij fulltime zou werken, het percentage op 25. Voorts betwisten zij de omvang van het aantal uren per week en de looptijd.

c. [geïntimeerde] krijgt ook op dit punt de gelegenheid om op dit verweer te reageren.

13.5.
Reis-, porti-kosten en ziektekosten

a. [geïntimeerde] vordert voor de posten reis-, porti- en ziektekosten, € 1.247,92, € 300,-- respectievelijk € 5.699,99. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] voeren hiertegen geen verweer zodat deze posten kunnen worden toegewezen.

13.6.
Overige kosten

a. [geïntimeerde] vordert een vergoeding voor hulpmiddelen ter hoogte van € 2.000,-- en een vergoeding voor een verhuizing naar een gelijkvloerse woning ter hoogte van € 100,--. Tegen deze vorderingen voeren [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] geen verweer zodat ook deze posten kunnen worden toegewezen.

b. [geïntimeerde] vordert voorts een bedrag van € 20.000,-- voor de aanschaf van een, voor een rolstoel, geschikte auto. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] betwisten de noodzaak ervan.

[geïntimeerde] heeft aangegeven dat de auto nog niet is aangeschaft. Hij dient zich nader uit te laten over het al dan niet bestaan van deze uitgave en de noodzaak ervan.

c. [geïntimeerde] vordert vergoeding voor advocaat- en proceskosten ter hoogte van € 89.801,78. Bij de laatste akte tot wijziging van eis wil hij dit bedrag verhogen met € 38.476,92, zijnde de gemaakte kosten vanaf juni 2019, is totaal € 128.278,70.

[appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] verweren zich tegen de gevorderde vergoeding. Het verweer houdt in dat een groot deel van het bedrag ziet op proceskosten en deze worden vergoed op basis van artikel 241 Rv. als geliquideerde proceskosten. Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten stellen zij dat er geen behoorlijke specificatie is overgelegd met betrekking tot de werkzaamheden die daarin staan vermeld. Zij stellen dat het hier kosten zijn die ten behoeve van de procedure zijn gemaakt en dus ook onder voormeld artikel vallen. Voorts stellen zij dat [geïntimeerde] procedeert op basis van een toevoeging en dus geen schade lijdt als gevolg van de inschakeling van een advocaat.

d. Op grond van het bepaalde in artikel 6:96 BW (lid 2 onder c) geldt dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen: de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Deze bepaling is krachtens lid 3 van dit artikel niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. Het verweer van [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] slaagt in zoverre en [geïntimeerde] wordt in de gelegenheid gesteld om aan te geven welk bedrag van zijn onderhavige vordering ziet op de buitengerechtelijke kosten en dit bedrag ook te specificeren.

13.7.
Smartengeld

a. [geïntimeerde] vordert een bedrag van € 135.000,-- aan smartengeld. De gevolgen van het ongeval zijn van grote invloed op zijn dagelijks leven. Hij heeft de hele dag door pijn en krijgt daar zware medicatie voor. Hij is gebonden aan zijn rolstoel, kan nauwelijks lopen en gedurende langere tijd zitten en liggen is niet mogelijk, aldus [geïntimeerde] . Hij heeft vele operaties ondergaan. Zijn kwaliteit van leven is fors achteruit gegaan. Zijn hobby’s kan hij niet meer uitoefenen en hij is volledig arbeidsongeschikt. [geïntimeerde] verwijst naar uitspraken uit de ANWB Smartengeldgids.

b. [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] menen dat een bedrag van € 20.000,-- gerechtvaardigd is. Zij stellen dat vergelijkingen in zaken met slachtoffers met een complete dwarslaesie, ernstige verlammingen, hersenstoornissen en ernstige stoornissen van andere organen niet opgaan en halen andere uitspraken uit voormelde gids aan. Daarnaast wijzen zij erop dat het niet is uitgesloten dat [geïntimeerde] op enig moment ook zonder ongeval rugklachten zou krijgen.

c. Het hof beoordeelt deze vordering als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 6:106 BW heeft [geïntimeerde] recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, nu hij lichamelijk letsel heeft opgelopen. Alle omstandigheden van het geval moeten bij het bepalen van de omvang worden meegenomen. Daaronder valt allereerst het gegeven dat het hier een ongeval op het werk betreft met als gevolg dat een 51-jarige werknemer zeer ernstig letsel heeft opgelopen. Hetgeen [geïntimeerde] ter onderbouwing van de gevorderde hoogte heeft gesteld, is inhoudelijk niet door [appellante in [ 362 ]] en [appellante in [475]] betwist. De hoeveelheid operatieve ingrepen en de ernst van de beperkingen zijn ook door de deskundige vastgesteld. [geïntimeerde] is volledig arbeidsongeschikt, heeft dagelijks pijnklachten en is gebonden aan een rolstoel. Dat [geïntimeerde] zonder ongeval in de toekomst rugklachten zou krijgen, acht het hof niet aannemelijk althans niet in die mate dat dit zou leiden tot een relevante inbreuk op zijn werkzame of privéleven.

Het hof acht een bedrag van € 100.000,-- een billijke schadevergoeding in de zin van voormeld artikel. Dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente, zal worden toegewezen.

13.8.
Nieuwe schadestaat

Het hof draagt [geïntimeerde] op om een schadestaat over te leggen waarin de vorderingen zijn aangepast aan bovenstaande oordelen van het hof en daarin tevens op te nemen welke bedragen als voorschot gedurende deze procedure aan hem zijn betaald, zodat duidelijk wordt welk bedrag hij op dit moment nog vordert. ECLI:NL:GHSHE:2022:47