Rb Utrecht 010409 wijst toe 50% van het verschil tussen 36 uur zonder en objectief begrote 32 uur met, tot 62 jr
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 010409 rechtbank volgt deskundigenbericht m.b.t. huishoudelijke hulp, uurtarief 4,40, eindleeftijd 70, verlies verdienvermogen, 50% van het verschil tussen 36 urige werkweek zonder ongeval en objectief begrote 32 urige met ongeval, eindleeftijd 62, studievertraging; geen studievertraging, zelfwerkzaamheid; eindleeftijd 70, invloed statistische gegeven m.b.t. arbeidsparticipatie van vrouwen
Voor de bepaling van de omvang van het verlies aan verdienvermogen moet worden uitgegaan van de helft van het verschil tussen een 36-urig dienstverband en een werkweek van 32 uur tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 62 jaar. Voor de bepaling van de omvang van de schadepost huishoudelijke hulp moet worden uitgaan van een uurtarief van € 4,40 gedurende 1,25 uur per week vanaf de datum van het ongeval tot aan de 70-jarige leeftijd. Voor de bepaling van de omvang van de schadepost zelfdoecapaciteit moet voor het aspect woningonderhoud worden uitgegaan van een uurtarief van€ 22,50 gedurende 11,5 uur per jaar vanaf de datum van het ongeval tot aan de leeftijd van 70 jaar. Voor wat betreft het aspect tuinonderhoud moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 35,- gedurende 46,5 uur per jaar eveneens vanaf de datum van het ongeval tot aan de leeftijd van 70 jaar.
2.1. VVAA heeft ten opzichte van [eiseres] aansprakelijkheid erkend voor het ongeval dat [eiseres] als bestuurster van een auto op 21 juni 1994 is overkomen.
2.2. [eiseres] vordert (onder andere) dat de rechtbank VVAA veroordeelt tot betaling van een bedrag van ƒ 399.016,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2001, datum dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening. [eiseres] heeft haar vordering als volgt gespecificeerd:
- verlies arbeidsvermogen ƒ 303.636,00
- pensioenschade ƒ 50.000,00
- huishoudelijke hulp ƒ 25.380,00
- overige schadeposten ƒ 15.000,00
- smartengeld ƒ 25.000,00
Totaal ƒ 419.016,00
- reeds betaald voorschot ƒ 20.000,00 -/-
Totaal ƒ 399.016,00
hetgeen overeenkomt met € 181.065,57
Bij conclusie na deskundigenbericht d.d. 27 augustus 2008 heeft [eiseres] - naar de rechtbank begrijpt - haar eis vermeerderd. Het gaat daarbij om “gemiste 7 uren per week gedurende vijf jaar” waaraan [eiseres] een bedrag koppelt van “ongeveer 30 mille onbelast”. In het verlengde daarvan vordert zij onder de noemer “minder pensioen” een bedrag van “ongeveer 10 mille onbelast”.
2.3. Partijen houdt verdeeld de vraag of de door [eiseres] gestelde schade in zodanig verband staat met het ongeval dat VVAA gehouden is deze schade te vergoeden.
In een eerder stadium in deze procedure hebben daartoe deskundigenonderzoeken plaatsgevonden door prof. dr. E.C.H. Wolters, neuroloog, en prof. dr. M. Kuilman, psychiater, waarbij is vastgesteld welke klachten en beperkingen [eiseres] ondervindt als gevolg van het haar overkomen ongeval. Op basis van deze onderzoeken door voormelde deskundigen heeft de rechtbank geconcludeerd dat bij [eiseres] ten gevolge van het haar overkomen ongeval sprake is van een postwhiplashsyndroom, waardoor zij thans nog steeds restklachten en restverschijnselen ondervindt (zie rechtsoverweging 2.14. van het tussenvonnis van 1 november 2006).
Vervolgens heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek door een medisch adviseur en een arbeidsdeskundige noodzakelijk geacht, teneinde te onderzoeken in hoeverre [eiseres] gelet op voormelde klachten en beperkingen materiële schade lijdt in de vorm van studievertraging, verminderde verdiencapaciteit en daaraan verbonden pensioenschade, alsmede huishoudelijke hulp en verminderde zelfdoecapaciteit.
Bij tussenvonnis van 21 maart 2007 heeft de rechtbank daartoe C.S.H. Haarsma (hierna: Haarsma) benoemd tot deskundige teneinde een belastbaarheids- en beperkingenprofiel betreffende [eiseres] op te stellen, aan de hand waarvan R. de Vree (hierna: De Vree), arbeidsdeskundige, is opgedragen een rapportage op te stellen.
2.4. Haarsma heeft op 9 oktober 2007 gerapporteerd, waarbij een belastbaarheids-patroon betreffende [eiseres] is gevoegd.
2.5. De Vree heeft op 23 juni 2008 gerapporteerd en daarbij de door de rechtbank in het vonnis van 21 maart 2007 onder punt 2.11. geformuleerde vragen als volgt beantwoord:
Ten aanzien van de studie en loonvormende arbeid:
Vraag 1. Wilt u op basis van de rapportage van de door de rechtbank benoemde medische deskundigen en het door de door de rechtbank benoemde medisch adviseur opgestelde belastbaarheids- en beperkingenprofiel, aangeven of [eiseres] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt en heeft ondervonden na de datum van het ongeval (21 juni 1994) bij het doorlopen van haar studie?
Antwoord: Hanteren wij de beschikbare belastbaarheidsgegevens dan menen wij dat betrokkene in staat moet zijn geweest te voldoen aan de eisen die de studie aan haar stelden. Wij menen dat de vastgestelde belastbaarheid en de maximale urenbelasting per week hierbij niet structureel overschreden wordt, ondanks haar beperkingen ten aanzien van de tijdsdruk en/of dwingend werktempo. Wel geven wij hierbij aan dat de situatie gebaseerd is op een beperkingenpatroon dat dateert van oktober 2007, opgesteld ruim 13 jaar na het plaatsvinden van het ongeval.
Vraag 2. Indien u vraag 1. bevestigend beantwoordt, in hoeverre heeft dit tot vertraging geleid bij het betreden van de arbeidsmarkt door [eiseres] en heeft dit voor haar (indirect) tot inkomensverlies geleid?
Indien er sprake is geweest van vertraging bij de studie door ongevalgerelateerde beperkingen, kunt u dan ook aangeven of [eiseres] extra kosten heeft moeten maken in verband met haar studie. Zo ja, waarvoor en welk bedrag is daarmee gemoeid geweest?
Antwoord: Hoewel er sprake is geweest van studievertraging is dit gebaseerd op de ervaringen van betrokkene. De belastbaarheid aanhoudende zou de studie onzes inziens zonder studievertraging gevolg moeten kunnen worden. Van studievertraging op basis van de belastbaarheid is ons inziens geen sprake.
Vraag 3. Kunt u aangeven wat het meest waarschijnlijke carrièreverloop van [eiseres] zou zijn geweest in de hypothetische situatie dat het ongeval niet had plaatsgevonden? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag voorts de gezinssituatie van [eiseres] (gescheiden, 2 -volwassen- kinderen), de mogelijkheden op de arbeidsmarkt als herintreder, betrekken?
Antwoord: Afgaande op haar opleiding menen wij dat betrokkene hetzij in haar huidige functie van schoolpsycholoog dan wel in de functie van gezondheidspsycholoog of anderszins in de gezondheidszorg terecht zou zijn gekomen. Hoewel zij op het moment van afstuderen 48 jaar was heeft dit voor haar echter weinig problemen gezorgd voor het verkrijgen van een baan. Ook menen wij dat de leeftijd van de beide zoons, destijds respectievelijk 23 en 26 jaar oud, in 1995 geen rol van betekenis heeft gespeeld.
Vraag 4. Is [eiseres] op basis van de ongevalgerelateerde beperkingen in staat fulltime te werken in haar huidige functie? Zo niet, kunt u dan aangeven gedurende hoeveel uur per week [eiseres] in staat moet worden geacht die functie uit te oefenen. Kunt u tevens aangeven, of indien [eiseres] niet geacht kan worden fulltime werkzaamheden te verrichten in haar huidige functie, er naar uw mening nog andere betaalde functies zijn die zij wel fulltime zou kunnen uitoefenen? Zo ja, wilt u dan aangeven welke functies dat zijn en welk salaris daarbij hoort?
Antwoord: Rekening houdend met de aangegeven urenbeperking conform de door drs. C.S.H. Haarsma vastgestelde belastbaarheid, hetgeen overigens een medische aangelegenheid betreft, is betrokkene niet in staat fulltime deel te nemen aan het arbeidsproces. Dit betekent dat zij zowel voor haar eigen beroepsmatige werkzaamheden als andere werkzaamheden maximaal 32 uur per week werkzaam kan zijn. Wij menen dat betrokkene in staat zou moeten zijn haar werkzaamheden tot 32 uur per week te verrichten ingeval er sprake is van een op haar arbeidsuren afgesteld gemiddeld werkaanbod. Bij een hoger werkaanbod dreigt serieuze overschrijding van de vastgestelde belastbaarheid.
Vraag 5. Acht u het, in aanmerking nemend de beschikbare statische gegevens en gelet op de opleiding en ervaring van [eiseres], aannemelijk dat indien het ongeval [eiseres] niet was overkomen zij op enig moment fulltime was gaan werken? Kunt u aangeven vanaf welk moment dat zou zijn geweest?
Kunt u daarbij voorts aangeven op welke leeftijd, gelet op haar opleiding en ervaring en met inachtneming van de beschikbare statische gegevens daarover, haar betaalde arbeid waarschijnlijk zou hebben beëindigd, indien het ongeval haar niet was overkomen?
Antwoord: Hoewel het uiteraard niet ondenkbaar is dat betrokkene in de situatie zonder ongeval fulltime aan het werk zou zijn gekomen, maken wij na onderzoek op dat circa 2/3 deel van het aantal vrouwen dat deelneemt in het arbeidsproces in deeltijd werkzaam is, te weten 12-34 uur per week. Vanaf 1995 tot 2005 is het aantal vrouwen dat fulltime werkzaam was teruggelopen van 42% naar 32%. Daar komt bij dat het merendeel (75%) van de afgestudeerde psychologiestudenten bij aanvang 30-32 uur werkzaam is. Betrekken wij hierbij het gegeven dat hoogopgeleide vrouwen voor circa 45% in een baan met meer dan 35 uur werkzaam zijn, dan achten wij het aannemelijk uit te gaan van een kans van circa 50% dat betrokkene een baan van 35 uur of meer zou hebben gehad. Nadere duiding kunnen wij niet geven.
Uit informatie van het CBS blijkt dat stoppen met werken rond het 60e jaar steeds minder voorkomt. Van de 60-jarigen die in september 2002 werkten was 22% een jaar later gestopt. Drie jaar eerder was dat nog 32%. Vooral bij overheidspersoneel nam de uittreding af door wijzigingen in de pensioenregeling. Bij het bedrijfsleven en in de gesubsidieerde sector is van de 60-jarigen in september 2002 24% een jaar later gestopt. Drie jaar eerder was dat nog 28%. De uittreding van ouderen verloopt bij de overheid (openbaar bestuur en onderwijs) anders dan in het bedrijfsleven. Tot en met 2002 was er een grote uitstroom van 60-jarigen. Van de 60-jarigen die bij de overheid werkten was in die jaren zo'n 45% een jaar later gestopt met werken. Dat percentage is afgenomen tot circa 15% in 2003. Van de 61-jarigen was in 2000 circa 30% niet meer werkzaam tegen circa 20% in 2003. van de 62 jarigen was dit in 2000 20% en 18% in 2003; van de 63-jarigen 15% in 2000 en circa 10% in 2003; van de 64-jarigen 60% in 2000 en ruim 30% in 2003. de uitstroom op 60-jarige leeftijd verminderde zeer drastisch in 2003 en dit heeft te maken met de nieuwe regeling voor vervroegde uittreding (FPU) van het ABP. De gemiddelde leeftijd van de uitstroom onder mannen was 60 jaar, voor vrouwen lag dit 2 jaar lager. Als het om vervroegde pensionering gaat was er echter nauwelijks verschil tussen mannen en vrouwen. Als gemiddelde pensioenleeftijd wordt 62 jaar genoemd (bron: CBS 2004). Wij achten het alleszins aannemelijk om dit dan ook als uitgangspunt te nemen.
Vraag 6. Is er sprake van inkomensverlies ten gevolge van het aan [eiseres] op 21 juni 1994 overkomen ongeval? Zo ja, wilt u dan, rekening houdend met de door u gegeven antwoorden op de hiervoor vermelde vragen en de omstandigheid dat [eiseres] zelf bij de berekening van haar schade in verband met inkomensverlies uitgaat van haar huidige functie en bijpassende salaris (het verschil tussen het aantal uren dat zij door de ongevalgerelateerde beperkingen kan werken binnen haar huidige functie en een fulltime dienstverband binnen haar huidige functie), dit inkomensverlies in kaart brengen, alsmede het eventuele verlies aan pensioen(-rechten) die dit voor [eiseres] meebrengt.
Antwoord: Zoals al eerder is aangegeven is het moeilijk vast te stellen of betrokkene uiteindelijk fulltime zou gaan werken. Een uitspraak hierover zou slechts op speculatie berusten. Rekening houdend met de kwade en goede kansen op de arbeidsmarkt schatten wij de kans op de haalbaarheid van een fulltime baan op circa 50%. Uitgangspunt ten aanzien van het salaris is de eindschaal (11) in de functie van betrokkene die ingeval van een fulltime functie bruto € 4.137 bedraagt (cao juli 2007) en € 4.237 (cao juli 2008).
Ten aanzien van huishoudelijke arbeid:
Vraag 7: Wilt u op basis van de rapportage van de door de rechtbank benoemde medische deskundigen en het door de rechtbank benoemde medisch adviseur opgestelde belastbaarheids- en beperkingenprofiel, aangeven of [eiseres] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt en heeft ondervonden na de datum van het ongeval (21 juni 1994) bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden?
Kunt u, indien u deze vraag bevestigend beantwoordt, aangeven welk soort hulp en hoeveel uur per week en ten belope van welke kosten [eiseres] die hulp behoefde/behoeft.
Antwoord: De belastbaarheid hanterend stellen wij uitval vast voor de zwaardere doorgaans niet wekelijks te verrichten huishoudelijke werkzaamheden, de zorg voor de kleding en het boodschappen doen. De uitval schatten wij op totaal ruim 1 uur per week. De kosten voor het inhuren van hulp bedragen circa € 10 tot 12,50 per uur.
Vraag 8. Kunt u voorts aangeven of [eiseres] bij gespreide uitvoering en/of anderen werkwijzen, die behoeften aan huishoudelijke hulp had kunnen en/of kan doen verminderen dan wel doen vervallen en welke vermindering aan kosten daarmee zijn gemoeid; Valt in redelijkheid aan te nemen dat de eventuele behoefte aan huishoudelijke hulp in de toekomst zal afnemen en zo ja, in welke mate en vanaf welk moment?
Antwoord: Bij de vaststelling van het aantal hulpuren is reeds rekening gehouden met spreiding van de werkzaamheden. Andere middelen die eventueel kunnen leiden tot een verdere afname van de hulpbehoefte achten wij niet denkbaar. Slechts het verhuizen naar een kleinere woning zou wat vermindering kunnen betekenen van de zwaardere huishoudelijke werkzaamheden. De afname is afhankelijk van de omvang van de woning maar is marginaal te achten.
Vraag 9. Wilt u op basis van de rapportage van de door de rechtbank benoemde medische deskundigen en het door de rechtbank benoemde medisch adviseur opgestelde belastbaarheids- en beperkingenprofiel, voorts aangeven of [eiseres] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het zelf verrichten van andere werkzaamheden in en rond het huis, sedert de datum van het ongeval?
Wilt u aangeven waar dit verlies aan zelfwerkzaamheid uit bestaat, welk soort hulp [eiseres] daarbij behoeft, gedurende hoeveel tijd en ten belope van welke kosten.
Antwoord: Aangaande het woningonderhoud is betrokkene aangewezen op circa 11,5 uur hulp op jaarbasis. Het betreft zowel het schilderwerk als het behangen, hetgeen door betrokkene zelf zou worden verricht. Ingeval het schilderwerk door een professionele schilder dient te worden uitgevoerd kost dit circa € 35 per uur. Wij achten deze hulp acceptabel voor de periode totdat betrokkene circa 70 jaar is, hoewel dit arbitrair is.
Wat betreft het onderhoud aan de tuin komen wij op een hulpbehoefte van 46,5 uur per jaar. Ingeval de hulp van een hovenier wordt ingeroepen is eveneens een tarief van circa € 35 acceptabel. Wij achten hierbij een periode totdat betrokkene circa 70 jaar is acceptabel, hoewel dit arbitrair is.
Vraag 10. Kunt u voorts aangeven of [eiseres] bij gespreide uitvoering en/of anderen werkwijzen, het verlies aan zelfwerkzaamheid had kunnen en/of kan doen verminderen dan wel doen vervallen en welke vermindering aan kosten daarmee zijn gemoeid?
Antwoord: Bij de vaststelling van de hulpbehoefte is uitgegaan van de mogelijkheid tot spreiding andere werkwijzen of methodieken die kunnen leiden tot een substantiële afname van de hulpbehoefte achten wij niet denkbaar in de gegeven omstandigheden.
Algemeen:
Vraag 11. Heeft u voor het overige nog op- of aanmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
Antwoord: Wij hebben geen op- of aanmerkingen.
2.6. De rechtbank zal allereerst ingaan op het betoog van [eiseres] dat het onderzoek door en de conclusies van De Vree onjuist en/of onvolledig en/of onbruikbaar en niet professioneel zijn, zodat het rapport van De Vree ter zijde moet worden geschoven. [eiseres] vindt het rapport partijdig en extreem eenzijdig, waarbij alle conclusies ten onrechte in haar nadeel strekken. Voorts stelt [eiseres] dat De Vree ten onrechte “niets heeft gedaan” met opmerkingen van [eiseres] en dat De Vree ten onrechte geen nader overleg heeft gevoerd met Haarsma over diens medisch advies betreffende [eiseres]. Evenmin is Haarsma geïnformeerd geweest over enkele belangrijke zaken rond de arbeidsparticipatie van [eiseres].
2.7. De rechtbank ziet geen aanleiding de deskundigenberichten van Haarsma en/of De Vree ter zijde te schuiven. Ingevolge het tussenvonnis van 1 november 2006 is [eiseres] in de gelegenheid gesteld voorstellen te doen omtrent de persoon van de te benoemen deskundigen, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt. In dat kader heeft [eiseres] Haarsma voorgesteld en voorts een arbeidsdeskundige verbonden aan Heling & Partners. Aldus heeft [eiseres] invloed kunnen uitoefenen op de persoon van de te benoemen deskundigen en de aan de deskundigen voor te leggen vragen.
Met betrekking tot de stelling dat De Vree ten onrechte niets heeft gedaan met de opmerkingen van [eiseres] naar aanleiding van de conceptrapportage, overweegt de rechtbank dat uit de rapportage van De Vree blijkt dat de opmerkingen van [eiseres] overwegend gericht zijn op de door Haarsma opgestelde belastbaarheid, op welke opmerkingen Haarsma in het kader van de totstandkoming van het belastbaarheids- en beperkingenprofiel een reactie heeft gegeven. Nu de door [eiseres] gemaakte opmerkingen niet het werkterrein van De Vree betreffen, maar dat van Haarsma en Haarsma bovendien heeft gereageerd op de opmerkingen van [eiseres], gaat de rechtbank aan voormeld argument van [eiseres] voorbij. Voor wat betreft het ontbreken van overleg tussen Haarsma en De Vree geldt dat dit niet als vereiste door de rechtbank is gesteld aan de opdracht aan de deskundigen, zodat de rechtbank ook aan dit argument van [eiseres] voorbij gaat. Met betrekking tot de stelling van [eiseres] dat Haarsma niet geïnformeerd is geweest over enkele belangrijke zaken rond de arbeidsparticipatie van [eiseres], geldt het volgende. Ook indien de rechtbank veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid daarvan, dan had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eiseres] gelegen een en ander in ieder geval in het stadium van het geven van commentaar op de conceptrapportage van Haarsma in te gaan op de door haar relevante geachte, maar ontbrekende gegevens. Bovendien geldt dat dit niet tot het gevolg zou hebben dat het rapport (in zijn geheel) niet bruikbaar zou zijn. Ook aan dit argument gaat de rechtbank derhalve voorbij. Bij hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft zij in aanmerking genomen dat het betoog van [eiseres], zoals de rechtbank dat hiervoor onder punt 2.6. heeft weergegeven, er in de kern op neer komt dat zij het oneens is met de inhoud en in het verlengde daarvan de uitkomst van het deskundigenbericht.
2.8. Partijen hebben voor het overige geen bezwaren geuit tegen (de totstandkoming van) het deskundigenbericht. De conclusies van beide deskundigen zijn consistent en gemotiveerd. De rechtbank neemt de conclusies waartoe de deskundigen zijn gekomen en de gronden waarop deze rusten derhalve over en maakt deze tot de hare. De rechtbank zal hierna ingaan op de door [eiseres] en VVAA bij (antwoord)conclusie na deskundigenbericht ingenomen standpunten.
2.9. De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop. De vraag of een door een ongeval getroffene als gevolg van het ongeval schade heeft gelden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zo'n vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Daarbij geldt tevens dat aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van schade wegens het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
* Verlies arbeidsvermogen
inkomenssituatie na het ongeval
2.10. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij – kort gezegd – met een werkweek van 28 uur in de periode 1999 - 2006 en een werkweek van 21 uur (in het kader van een verlofregeling voor ouderen) vanaf 1 januari 2007 haar resterende arbeidsvermogens-capaciteit maximaal heeft ingezet.
2.11. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van [eiseres] niet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat in het kader van de vaststelling van de (on)mogelijkheden ten aanzien van arbeid niet de (subjectieve) beleving van [eiseres], maar een meer objectieve benadering van doorslaggevende betekenis is. Deze objectivering vindt plaats door in kaart te brengen de belastbaarheid en beperkingen van [eiseres] zoals Haarsma dat in de onderhavige zaak heeft gedaan, op basis waarvan De Vree vervolgens de (on)mogelijkheden op het gebied van werk, huishouden en zelfdoecapaciteit inzichtelijk maakt. De abstrahering die plaatsvindt is derhalve het uitgangspunt en derhalve niet, zonder daaraan vanzelfsprekend afbreuk te willen doen, hoe [eiseres] haar beperkingen beleeft en ervaart.
2.12. Het uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de schade is dan ook datgene wat [eiseres] volgens de deskundigen redelijkerwijs zou moeten kunnen. Dit betekent ten aanzien van de studie kort gezegd dat [eiseres] in staat moet zijn geweest te voldoen aan de eisen die de studie haar stelden. Bovendien zou [eiseres] de studie zonder vertraging gevolgd moeten kunnen hebben, zodat voor vergoeding van de gestelde schade door studievertraging of latere arbeidsparticipatie geen grond is. Met betrekking tot het werk geldt, gezien het belastbaarheids- en beperkingenprofiel en de beantwoording door De Vree van vraag 4, dat [eiseres] zowel voor haar eigen beroepsmatige werkzaamheden als andere werkzaamheden maximaal 32 uur per week werkzaam kan zijn.
De rechtbank hanteert voor wat betreft het inkomen dat [eiseres] zich zou hebben verworven als uitgangspunt het salaris dat [eiseres] sinds het ongeval heeft verdiend, omgerekend naar een 32-urige werkweek.
2.13. Op dit punt is voorts van belang het standpunt van [eiseres] dat, naar de rechtbank begrijpt, De Vree vraag 1 onjuist heeft beantwoord door zich te baseren op het door Haarsma opgestelde belastbaarheids- en beperkingenprofiel dat uitgaat van de eindsituatie. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van [eiseres] niet. Haarsma heeft zich bij de opstelling van het belastbaarheids- en beperkingenprofiel gebaseerd op de rapporten van de neuroloog en de psychiater. Deze beide deskundigen hebben blijkens de inhoud van de rapporten ook de periode vlak na het ongeval in hun onderzoek betrokken. Dat er in de eerste jaren na het ongeval sprake was van klachten die door Haarsma onvoldoende tot uitdrukking zijn gebracht in zijn belastbaarheids- en beperkingenprofiel
– en dus door De Vree onvoldoende in zijn beoordeling zijn betrokken – is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Zij volgt [eiseres] dan ook niet in haar stelling dat de conclusies van De Vree op dit punt onjuist of ongefundeerd zijn.
hypothetische situatie zonder ongeval
2.14. In het kader van de hypothetische situatie zonder ongeval is van belang het standpunt van [eiseres] dat opleiding en ervaring en de overige persoonlijke omstandigheden alsmede het onderwijs ten onrechte niet worden meegenomen door De Vree bij de beantwoording van vraag 5. [eiseres] stelt dat zij kostwinner is, alleenstaand en hoogopgeleid in twee richtingen en voorts herintreder. [eiseres] stelt dat zij voltijds had willen gaan werken.
2.15. VVAA stelt dat 25% van 45%, derhalve 11,25% méér dan 35 respectievelijk 32 uur werkt, rekening houdend met goede en kwade kansen en gezien het antwoord van de arbeidsdeskundige op vraag 5. De kans dat [eiseres] meer dan 35 uur per week zou zijn gaan werken was volgens VVAA dan ook 33,3%. Volgens VVAA is gesteld noch gebleken dat [eiseres] behoort tot de 25% van de alumni psychologie die meer dan 30 à 32 uur per week zou gaan werken.
2.16. Bij de beoordeling van dit geschilpunt komt het aan op een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. De Vree acht het het meest waarschijnlijk dat [eiseres] als schoolpsycholoog, gezondheidspsycholoog of anderszins in de gezondheidszorg werkzaam zou zijn geweest indien het ongeval niet zou hebben plaatsgehad (antwoord op vraag 3). Met betrekking tot de vraag of [eiseres] fulltime zou zijn gaan werken is van belang het antwoord van De Vree op vraag 5. De Vree geeft in dat kader aan dat circa 2/3 deel van het aantal vrouwen dat werkt, in deeltijd werkzaam is, variërend van 12 tot 34 uur per week. Het merendeel van de afgestudeerde psychologiestudenten werkt bij aanvang 30 à 32 uur. Hoogopgeleide vrouwen hebben in circa 45% van de gevallen een baan voor meer dan 35 uur. De arbeidsdeskundige vindt het aannemelijk uit te gaan van een kans van circa 50% dat [eiseres] een baan van meer dan 35 uur zou hebben gehad. Gezien deze (statische) gegevens en het feit dat [eiseres] hoogopgeleid is en herintredend, alsmede het hiervoor geschetste uitgangspunt gaat de rechtbank in het navolgende uit van een kans van 50% dat zij fulltime, zijnde 36 uur, zou zijn gaan werken. De rechtbank ziet geen aanleiding dit percentage naar beneden bij te stellen overeenkomstig de redenering van VVAA. Immers, uit het deskundigenbericht volgt niet of de overige 25% van de alumni meer of juist minder dan 30 à 32 uur werkt. Voor de vraag naar de duur van het fulltime dienstverband gaat de rechtbank uit van 36 uur, omdat de arbeidsdeskundige heeft gerapporteerd dat de van toepassing zijnde cao een voltijds dienstverband kent van 36 uur. Voor de begroting van de schade betekent dit dat de helft van het verschil tussen hetgeen [eiseres] zonder ongeval fulltime zou hebben verdiend en hetgeen zij in de huidige situatie kan (kon) verdienen, als schade tengevolge van het ongeval voor vergoeding in aanmerking komt.
pensioenschade
2.17. Voor de omvang van de schade dient tevens komen vast te staan de leeftijd waarop [eiseres] gestopt zou zijn met werken indien het ongeval haar niet was overkomen. [eiseres] stelt dat als pensioenleeftijd de leeftijd van 65 jaar moet worden aangehouden. VVAA is met De Vree van mening dat uitgegaan kan worden van de gemiddelde pensioenleeftijd van 62 jaar. De rechtbank constateert dat [eiseres] geen specifieke omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat een afwijking van de gemiddelde pensioenleeftijd gerechtvaardigd is. De rechtbank zal dan ook van een leeftijd van 62 jaar als pensioenleeftijd uitgaan. Dit betekent dat er geen pensioenschade is als gevolg van vervroegd uittreden en evenmin als gevolg van later intreden.
* huishoudelijke hulp
2.18. De Vree concludeert dat er als gevolg van het ongeval een (toegenomen) huishoudelijke hulpbehoefte bestaat van ruim 1 uur per week en dat de daarmee gemoeide kosten circa € 10,- tot € 12,50 per uur bedragen.
2.19. [eiseres] bestrijdt deze conclusie van De Vree. Volgens haar is geen rekening gehouden met de veel zwaardere huishoudelijke hulpbehoefte in de eerste vier/vijf jaren na het ongeval tot aan de verbetering van [eiseres] toestand. Onder verwijzing naar de RIO-indicaties ging het om 6 uur per week. In de eindsituatie vanaf 1999/2000 is de indicatie van RIO/CIZ 3 uur per week. Van dit aantal uren dient dan ook te worden uitgegaan volgens [eiseres].
VVAA is van mening dat [eiseres] zich ten onrechte baseert op RIO/CIZ indicaties. Volgens VVAA dient te worden uitgegaan van hetgeen de arbeidsdeskundige in zijn rapport heeft opgenomen, namelijk dat de huishoudelijke hulpbehoefte 1,25 uur per week omvat.
2.20. Bij de beoordeling van de schadepost huishoudelijke hulp hanteert de rechtbank als uitgangspunt de rapportage van de arbeidsdeskundige, die gebaseerd is op het belastbaarheids- en beperkingenprofiel en derhalve niet de RIO/CIZ-indicaties. De reden daarvan is gelegen in het feit dat een dergelijke indicatiestelling niet berust op een schadebenadering maar op een zorgbenadering, waarbij disfunctioneren van de huishouding wordt getracht te voorkomen. Dit betreft derhalve een andere toets dan die in de procedure als de onderhavige wordt aangelegd. De Vree acht een huishoudelijke hulpbehoefte van ruim 1 uur per week passend. Omdat VVAA uitgaat van 1,25 uur zal de rechtbank in het navolgende eveneens uitgaan van een huishoudelijke hulpbehoefte van 1,25 uur per week.
Met betrekking tot het door de arbeidsdeskundige genoemde uurtarief heeft [eiseres] geen opmerkingen gemaakt. VVAA daarentegen wel. Zij is van mening dat dient te worden uitgegaan van een uurtarief van € 4,40 overeenkomstig de door [eiseres] bij conclusie van repliek als productie 6 overgelegde factuur d.d. 14 maart 2002 van de thuiszorg. De rechtbank zal van dit uurtarief uitgaan, omdat dit het tarief is dat [eiseres] ook daadwerkelijk heeft voldaan. Bovendien heeft [eiseres] niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld dat van een ander, hoger of veranderd tarief moet worden uitgegaan en vanaf welk moment een en ander dan zou gelden. De rechtbank hanteert als eindleeftijd de leeftijd van 70 jaar.
zelfdoecapaciteit
2.21. Uit het deskundigenbericht volgt dat het verlies aan zelfwerkzaamheid waar het betreft schilderwerk en behangen bepaald is op een hulpbehoefte van 11,5 uur per jaar. De kosten bedragen € 35,- per uur in geval van een professionele schilder. Wat betreft het onderhoud aan de tuin bedraagt de hulpbehoefte 46,5 uur per jaar. De kosten van een hovenier bedragen eveneens € 35,- per uur.
[eiseres] heeft geen opmerkingen naar aanleiding van de visie van de arbeidsdeskundige op de vraag met betrekking tot verlies aan zelfwerkzaamheid.
VVAA heeft de omvang van de door de arbeidsdeskundige genoemde hulpbehoefte op zich zelf niet bestreden. VVAA stelt echter dat [eiseres] bij het woningonderhoud wordt geholpen door beide zoons, tegen betaling. Op dit punt kan volgens VVAA dan ook niet van het door de deskundige genoemde uurtarief van € 35,- worden uitgegaan, en evenmin van het door de deskundige (in antwoord op een opmerking van VVAA naar aanleiding van de concept-rapportage) genoemde uurtarief van € 20,- tot € 25,- voor niet-professionele hulp. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot het woningonderhoud het uurtarief voor niet-professionele hulp het meeste aansluit bij de situatie van [eiseres], nu zij haar zoons betaalt voor de hulp bij het woningonderhoud. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een uurtarief van € 22,50, hetgeen als een redelijke en niet ongebruikelijke vergoeding kan worden beschouwd. Ten aanzien van het tuinonderhoud is de rechtbank van oordeel dat van het door de arbeidsdeskundige genoemde uurtarief van € 35,- dient te worden uitgegaan. VVAA zoekt aansluiting bij de aanbeveling van het NPP, maar deze aanbevelingen zijn eerst van toepassing indien het ongeval heeft plaatsgevonden na inwerkingtreding van de aanbeveling op 15 september 2006. Ook met betrekking tot dit onderdeel hanteert de rechtbank een eindleeftijd van 70 jaar. VVAA voert aan dat het gezien de premorbide afwijkingen bij [eiseres] redelijker is om uit te gaan van 65 jaar, maar de rechtbank ziet in hetgeen zij heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [eiseres] - het ongeval weggedacht - vóór haar zeventigste jaar het tuinonderhoud niet meer zelf had kunnen doen.
* overige schadeposten materieel
2.22. Onder de noemer overige schadeposten materieel vordert [eiseres] ƒ 15.000,-. Deze schadepost betreft extra studiekosten, studievertraging, ziektekosten, vervoerskosten en alle andere (kleine) materiele dingen van de nasleep van het ongeval. VVAA heeft deze schadepost en de omvang daarvan betwist.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Gezien hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen komen niet voor vergoeding in aanmerking extra studiekosten en kosten die verband houden met studievertraging. Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt [eiseres] met vervoerskosten de reis- en verblijfkosten als gevolg van de studievertraging. Dit komt om de hiervoor genoemde reden evenmin voor toewijzing in aanmerking. De schadepost schilderen, behangen en tuinieren is reeds verdisconteerd in de schadepost huishoudelijke hulp en zelfdoecapaciteit. Ten aanzien van de post “alle andere (kleine) materiele dingen van de nasleep van het ongeval” geldt, mede in het licht van het verweer van VVAA bij de conclusie van antwoord, dat dit onderdeel van deze schadepost als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen. De kosten van fysiotherapie, komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. [eiseres] heeft enkel, bij conclusie van repliek, gesteld dat zij nog regelmatig fysiotherapie aan nek, schouders e.d. heeft. Een standpunt omtrent (een specificatie van) de daarmee gepaard gaande kosten ontbreekt. Omdat [eiseres] op dit punt onvoldoende (onderbouwd) heeft gesteld, is voor (nadere) bewijslevering daaromtrent ook geen plaats.
* smartengeld
2.23. Mede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, met inachtneming van de opgetreden geldontwaarding, begroot de rechtbank het smartengeld op € 5.000,-. Daarbij is rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard, de duur en de intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde van [eiseres], die het gevolg zijn van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat [eiseres] ten tijde van het ongeval 46 jaar oud was, dat zij als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen waarvan zij blijvende gevolgen ondervindt bij het verrichten van arbeid, huishoudelijk werk en het persoonlijk-sociaal functioneren.
* vermeerdering van eis
2.24. Ten aanzien van de gestelde schade ter zake “gemiste 7 uren per week gedurende vijf jaar” ten bedrage van “ongeveer 30 mille onbelast” en ter zake “minder pensioen” ten bedrage van “ongeveer 10 mille onbelast”, geldt het volgende. [eiseres] heeft deze schadeposten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijk en concreet onderbouwd, zodat om die reden de vordering op dit punt moet worden afgewezen. Bovendien valt hetgeen [eiseres] minder is kunnen gaan verdienen onder de post verlies aan arbeidsvermogen. Dit zelfde geldt voor de post pensioenschade. De rechtbank heeft op deze onderdelen van de vordering reeds geoordeeld, zodat deze afzonderlijk gevorderde bedragen ook om die reden geen aparte bespreking behoeven.
* voorschot
2.25. Partijen zijn het er over een dat het door VVAA aan [eiseres] uitgekeerde voorschot ten bedrage van
ƒ 20.000,- (€ 9.075,60) in mindering strekt op de totale schadevergoeding.
* wettelijke rente
2.26. [eiseres] heeft over het totaalbedrag aan schadevergoeding wettelijke rente gevorderd vanaf de dag der dagvaarding. De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering toewijzen als gevorderd, waarbij geldt dat voor gekapitaliseerde toekomstschade de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de kapitalisatiedatum.
* tot slot
2.27. Uit het voorgaande volgt dat de uitgangspunten voor de berekening van de hoogte van de door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden schade vast staan. Dit betekent dat de schadeomvang kan worden bepaald. Voor de bepaling van de omvang van het verlies aan verdienvermogen moet worden uitgegaan van de helft van het verschil tussen een
36-urig dienstverband en een werkweek van 32 uur tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 62 jaar. Voor de bepaling van de omvang van de schadepost huishoudelijke hulp moet worden uitgaan van een uurtarief van € 4,40 gedurende 1,25 uur per week vanaf de datum van het ongeval tot aan de 70-jarige leeftijd. Voor de bepaling van de omvang van de schadepost zelfdoecapaciteit moet voor het aspect woningonderhoud worden uitgegaan van een uurtarief van
€ 22,50 gedurende 11,5 uur per jaar vanaf de datum van het ongeval tot aan de leeftijd van 70 jaar. Voor wat betreft het aspect tuinonderhoud moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 35,- gedurende 46,5 uur per jaar eveneens vanaf de datum van het ongeval tot aan de leeftijd van 70 jaar.
Voor het overige kunnen de gegeven eindbeslissingen in dit vonnis als uitgangspunt dienen. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen aan de hand van deze uitgangspunten zelf in onderling overleg in staat zijn de schadeomvang te berekenen en verder af te wikkelen. De rechtbank zal de zaak dan ook naar de rol verwijzen voor doorhaling. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over (de berekening van) de schadeomvang, kunnen zij dit bij akte kenbaar te maken, waarbij partijen wordt verzocht aan te geven welke geschilpunten er met betrekking tot de schadeberekening bestaan. LJN BI1312