Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 040511 Whiplash vestigingsmanager uitzendbureau, vergelijking situatie met en zonder ongeval, schending schadebeperkingsplicht?

Rb Zutphen 040511 Whiplash vestigingsmanager uitzendbureau, vergelijking situatie met en zonder ongeval, schending schadebeperkingsplicht?

De feiten
2.1.  Op 15 juli 2000 is [gedaagde], geboren op [1974], betrokken geraakt bij een aanrijding. Het betrof een kop-staartbotsing waarbij [gedaagde] in de voorste auto zat. Het ongeval werd veroorzaakt door een in het kader van de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen verzekerde van ASR. ASR heeft erkend aansprakelijk te zijn voor de gevolgen van het ongeval.

2.2.  [gedaagde] was ten tijde van het ongeval als vestigingsmanager in dienst van een technisch uitzendbureau.
2.3.  [gedaagde] heeft zich aansluitend aan het ongeval arbeidsongeschikt gemeld.
Zij heeft vanaf 23 januari 2001 administratieve werkzaamheden verricht binnen het bedrijf van haar werkgever. Vanaf 2 mei 2001 werkte zij 20 uur per week. Haar werkgever heeft haar in 2002 een dienstverband aangeboden in de aangepaste functie, inhoudende administratieve werkzaamheden. [gedaagde] heeft dit aanbod niet geaccepteerd. Per 24 januari 2003 is haar dienstverband beëindigd. Hierna is [gedaagde] enige tijd begeleid door IWA arbeidsintegratie, ingeschakeld door het UWV. Vanaf medio juni 2004 heeft [gedaagde] administratieve werkzaamheden verricht in de kledingzaak van haar schoonouders. Dit doet zij gedurende een wisselend aantal uren per week.

2.4.  [gedaagde] is per 16 juli 2001 voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard in het kader van de WAO. Dit percentage is tot op heden ongewijzigd gebleven. Gedurende het eerste jaar van haar arbeidsongeschiktheid heeft haar werkgever haar salaris doorbetaald. Na dit eerste jaar heeft zij een WAO-uitkering ontvangen.

2.5.  In onderling overleg hebben partijen drs. R.S.H.M. Beijersbergen, neuroloog, benaderd ter bepaling van de gevolgen van het ongeval. Hij heeft in zijn rapport van 13 juli 2005 onder meer - voor zover in dit verband relevant - het volgende opgemerkt:

(...)
2.8.  In opdracht van [gedaagde] heeft NRL een actuariële berekening gemaakt van de volgens [gedaagde] geleden schade. Daarbij zijn vier scenario’s uitgewerkt.

3.  De vordering in conventie
3.1.  ASR vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1.  voor recht zal verklaren dat ASR jegens [gedaagde] met de betaling van € 38.500,- voor persoonlijke schade en € 17.422,12 voor buitengerechtelijke kosten van juridische bijstand rechtsgeldig, algeheel en finaal is gekweten;
2.  voor recht zal verklaren dat ASR aldus heeft voldaan aan alle aanspraken die [gedaagde] uit hoofde van de aanrijding van 15 juli 2000 jegens haar verzekerde [naam], alsmede jegens diens rechtsopvolgers onder algehele en bijzondere titel, en jegens ASR zou kunnen laten gelden.
3.  [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder begrepen het nasalaris advocaat ad € 205,- zonder betekening en, in geval van betekening ad € 273,-.

3.2.  ASR legt aan deze vorderingen de navolgende stellingen ten grondslag.

Het ongeval van 15 juli 2000 heeft geen klachten en beperkingen tot gevolg gehad. Er zijn geen neurologische of cognitieve afwijkingen vastgesteld. Het discoligamentaire letsel wordt door Beijersbergen niet zodanig ernstig geacht dat operatief ingrijpen nodig is. In zijn rapport komen geen op dit letsel gebaseerde klachten en beperkingen naar voren. Van belang is dat Beijersbergen tot het discoligamentair letsel heeft geconcludeerd op basis van verouderd en onvolledig materiaal. Het letsel kan zich hebben hersteld. Het rapport van Bruins levert geen bewijs voor de gestelde cognitieve stoornissen en beperkingen.
ASR dringt aan op hernieuwd orthopedisch onderzoek om te bezien in hoeverre hieruit conclusies moeten worden getrokken met betrekking tot de belastbaarheid van [gedaagde]. Nieuwe bewegingsfoto’s van de nekwervelkolom kunnen aantonen of de vastgestelde afwijking ten tijde van het onderzoek op dit moment nog aanwezig is.
ASR erkent dat [gedaagde] in aansluiting op het ongeval schade wegens verlies van verdienvermogen heeft geleden tot januari 2003, het moment waarop haar werkgever het dienstverband heeft opgezegd. Hoewel ASR de berekeningen van NRL verwerpt, kan de schade op basis daarvan tot deze datum worden begroot op € 15.067,-.
De vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen na 2002 vervalt omdat [gedaagde] haar schadebeperkingsplicht heeft geschonden. Zij heeft er zelf voor gekozen het aanbod van haar werkgever voor aangepast werk af te wijzen. ASR was niet betrokken bij de perikelen rond het nieuwe arbeidscontract.
[gedaagde] heeft zich niet ingespannen passend werk te vinden, terwijl zij wel kon werken. Betwist wordt dat zij vanaf 2001 heeft getracht te re-integreren. Zij had na het ontslag geen behoefte aan arbeidsdeskundige begeleiding. Ook het aanbod van begeleiding door een outplacementbureau van ASR begin 2010 is door [gedaagde] afgewezen, met als argument dat zij zich tot niet meer in staat acht dan zij thans doet.
Het verzoek om arbeidsdeskundige begeleiding in 2005 is door ASR afgewezen omdat eerst een medische expertise nodig was om de eventueel door het ongeval veroorzaakte beperkingen te laten vaststellen. Dat is een juist standpunt omdat een arbeidsdeskundige zonder kennis van de beperkingen niet veel kan.
Er was geen reden in juni 2004 op arbeidstherapeutische basis administratieve werkzaamheden te gaan doen in de kledingzaak van haar schoonouders, omdat [gedaagde] dergelijke werkzaamheden al geruime tijd op arbeidstherapeutisch basis met succes had gedaan.
[gedaagde] wist als intercedente als geen ander de weg tot de arbeidsmarkt.
Bij de berekening van het verlies verdienvermogen moet in aanmerking worden genomen dat [gedaagde] door de gevolgen van het ongeval niet beperkt is om arbeid te verrichten. Zij beschikt over wezenlijke en reële restverdiencapaciteit en kan gedurende 40 uur per week werken in een aangepaste functie. Zij kon het administratieve werk in de aangepaste functie goed aan. Dat heeft zij ook zelf verklaard. Dat zij kan werken blijkt uit het feit dat zij al jaren gedurende 10 uur per week in de modezaak van haar schoonouders werkt.
Zonder ongeval zou [gedaagde] niet bij haar eerdere werkgever zijn blijven werken, omdat zij geen vertrouwen meer in hem had. Er was sprake van een verstoorde arbeidsrelatie. In het rapport van NRL wordt uitgegaan van de aanwezigheid van één kind, terwijl er inmiddels twee kinderen zijn. De aanwezigheid van kinderen is van invloed op de beschikbaarheid voor arbeid.
In de schadeberekening is de hoogte van het salaris voor de situatie zonder ongeval en de situatie na ongeval niet onderbouwd. Betwist wordt dat [gedaagde] werkzaam was als vestigingsmanager. Het salaris komt niet overeen met het salaris zoals dat door de werkgever is aangegeven. Bovendien zijn de doorberekende salarisverhogingen onjuist en is de opgevoerde bonus resultaatsafhankelijk. De post “auto van de zaak” is onjuist berekend.
De post huishoudelijke hulp is afgewikkeld in het dossier van de partner van [gedaagde].
ASR erkent dat [gedaagde] het door haar geclaimde bedrag aan materiële schade heeft geleden. Het gaat om in totaal € 1.298,59, bestaande uit materiële schade ad € 719,29, reiskosten ad € 378,09 en diner (gebruiksvergoeding auto familie) ad € 201,30.
ASR gaat akkoord met een smartengeldvergoeding van € 15.000,- inclusief wettelijke rente.
Met de door ASR betaalde voorschotten onder algemene titel ad € 38.500,- is [gedaagde] meer dan schadeloos gesteld voor de gevolgen van de aanrijding.
ASR is niet gehouden de door Ottenschot gedeclareerde bedragen volledig te voldoen. Het reeds ten titel van buitengerechtelijke kosten betaalde bedrag van € 17.2929,12 overtreft hetgeen waarop in redelijkheid aanspraak kan worden gemaakt, omdat er een wanverhouding bestaat tussen de schadeomvang en de gedeclareerde kosten. De kosten hebben deze omvang kunnen aannemen door een inefficiënte werkwijze en een te ruime tijdsbesteding. Van invloed zijn verder de gang van zaken rond de contractwijziging in verband met aangepast werk en de fouten die in de berekeningen gemaakt zijn.

3.3.  [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van ASR, met veroordeling van ASR bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.

4.  De vordering in reconventie
4.1.  [gedaagde] vordert dat ASR bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld de schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van ASR in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.

4.2.  [gedaagde] legt aan deze vordering de navolgende stellingen ten grondslag.
[gedaagde] heeft bij het ongeval een post-whiplashsyndroom, alsmede orthopedisch letsel opgelopen ten gevolge waarvan zij blijvende beperkingen heeft. Uitgangspunt bij de beoordeling zijn de expertiserapporten van Beijersbergen en Bruins. Er zal bij de schadeafwikkeling een voorbehoud moeten worden opgenomen vanwege het risico dat de klachten zullen toenemen in verband met de vastgestelde instabiliteit op niveau C4-C5.
Als gevolg van het ongeval kan [gedaagde] niet meer werken. [gedaagde] is sinds 2000 volledig arbeidsongeschikt. Er kunnen geen andere functies worden geduid. Het verrichten van administratief werk gedurende 20 uur per week was niet duurzaam mogelijk. Uit het feit dat zij lichte activiteiten in het bedrijf van haar schoonouders heeft verricht, kunnen geen conclusies worden getrokken voor wat betreft restcapaciteit. Er is geen verplichting om te verschijnen en het aantal arbeidsuren fluctueert. Het afgelopen jaar heeft zij gemiddeld zeven tot acht uur per week gewerkt.
Het niet inzetten van een eventuele restverdiencapaciteit kan niet aan [gedaagde] worden toegerekend. [gedaagde] wordt al jaren als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt en er is een grote afstand tot de arbeidsmarkt. De eerste jaren na het ongeval heeft ASR, ondanks verzoeken daartoe, medewerking op het gebied van re-integratie geweigerd.

[gedaagde] heeft aan haar schadebeperkingsverplichting voldaan. Zij wil graag aan het werk maar dat is iets anders dan kunnen. Zij heeft het voorstel voor outplacement afgewezen omdat haar dit na tien jaar van re-integratiepogingen, arbeidstherapeutisch werken en volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO niet meer zinvol voorkwam. Het benoemen van een outplacementbureau als deskundige is thans niet meer nodig omdat de arbeidsdeskundige situatie voldoende is uitgekristalliseerd en beoordeeld.
De schaderegelaar van ASR heeft geweigerd helderheid te verschaffen toen [gedaagde] een aanbod van haar werkgever kreeg voor een administratieve functie voor 20 uur per week. [gedaagde] wilde deze baan graag aanvaarden, maar vreesde dat ASR dit, zolang het arbeidscontract van vestigingsmanager nog niet officieel was ontbonden, zou beschouwen als een vrijwillige overstap naar een minder betaalde baan. ASR heeft geweigerd te reageren op haar verzoek te bevestigen dat ASR met deze wijziging zou instemmen. [gedaagde] had deze nieuwe arbeidsovereenkomst willen tekenen.
Op het moment dat begeleiding zinvol zou zijn geweest, is dit door ASR geweigerd. Pas in 2007 heeft ASR voor het eerst arbeidsdeskundige begeleiding aangeboden, nadat [gedaagde] een voorstel van ASR tot regeling van de schade had afgewezen. Toen was [gedaagde] al zeven jaar uit het arbeidsproces. Zij heeft haar verdiencapaciteit niet kunnen inzetten.
Betwist wordt dat [gedaagde] geen inspanningen heeft gedaan om passend werk te vinden. Toen het re-integratietraject via het UWV niet tot resultaten leidde, heeft Ottenschot ASR bij brief van 5 mei 2004 voorgesteld om aanvullende begeleiding te bieden. Rasenberg wilde echter eerst het resultaat van een medische expertise afwachten. Hierna is [gedaagde] in overleg met het UWV per medio juni 2004 op arbeidstherapeutische basis licht administratieve werkzaamheden in de kledingzaak van haar schoonouders gaan verrichten. Ondanks volledige inspanning en inzet is het door de klachten en beperkingen ten gevolge van het ongeval niet gelukt om in een andere functie te re-integreren.
[gedaagde] lijdt door het ongeval verlies van arbeidsvermogen. Zij ontving vanaf haar ontslag enkel een WAO-uitkering. Ten tijde van het ongeval was zij fulltime werkzaam als vestigingsmanager van een uitzendbureau. In de hypothetische situatie zonder ongeval zou [gedaagde] voltijds zijn blijven werken tot aan de leeftijd van 65 jaar, ook indien zij kinderen zou hebben gekregen. Zij had voor het ongeval geen kinderwens.
Door haar klachten en beperkingen is [gedaagde] aangewezen op hulp van derden voor nek- en schouderbelastende werkzaamheden. Op grond van een indicatiestelling huishoudelijke hulp is de schadepost huishoudelijke hulp berekend op een bedrag van € 69.939,-.
Er is verder sprake van overige schade, bestaande uit medische kosten, reiskosten, wettelijke rente en diverse andere kosten. Er is verder sprake van immateriële schade.
Een bedrag van € 15.742,11 aan buitengerechtelijke kosten is onbetaald gebleven. Ottenschot heeft de behandeling van de schadezaak overgenomen van de rechtsbijstandverzekeraar omdat de laatste haar belangen niet goed behartigde. Rasenberg dient deze redelijke kosten op basis van artikel 6:96 BW te voldoen. De kosten worden niet door de rechtsbijstandverzekeraar voldaan. Rasenberg heeft de zaak niet voortvarend behandeld.
[gedaagde] heeft behoefte aan een WAO-clausule bij een definitieve schaderegeling.

4.3.  ASR concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding en de nakosten ad € 131,-, verhoogd met € 68,- in geval van betekening, dit bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.

5.  De beoordeling
in conventie en in reconventie
5.1.  Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie, zullen de geschillen samen worden beoordeeld.

5.2.  Partijen zijn het eens over de toedracht van het ongeval en ASR heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. Partijen twisten over de omvang van de door het ongeval veroorzaakte schade. Zij zijn het onder meer niet eens over de klachten en beperkingen die het gevolg zijn van het ongeval.

5.3.  [gedaagde] heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde klachten en beperkingen, alsmede het causaal verband tussen die klachten en beperkingen enerzijds en het ongeval anderzijds, verwezen naar de rapporten van neuroloog Beijersbergen en neuropsycholoog Bruins. Volgens ASR kunnen deze rapporten niet als uitgangspunt dienen, omdat zij zijn gebaseerd op onvolledige informatie en verouderd materiaal. ASR acht het daarom gewenst dat thans een expertise zal plaatsvinden door een orthopedisch chirurg. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.

5.4.  In het onderhavige geval hebben partijen samen besloten om Beijersbergen in te schakelen om onderzoek te doen naar de gevolgen van het ongeval, teneinde daarmee tot afwikkeling van de letselschade te komen. Zij hebben de vragen die aan Beijersbergen zijn gesteld in gezamenlijk overleg opgesteld. Uitgangspunt is dan dat de rapportage van Beijersbergen daadwerkelijk uitgangspunt moet zijn bij de verdere afwikkeling van de schade. Een andere opvatting zou de afwikkeling van letselschadezaken, die in de meeste gevallen buiten rechte plaatsvindt, ernstig bemoeilijken. Er zullen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen de (wijze van totstandkoming van de) rapportage moeten bestaan, wil de rechter aan wie de vraag naar het causaal verband tussen het ongeval, de klachten en de schade uiteindelijk wordt voorgelegd, besluiten dat hij de betreffende rapportage naast zich neerlegt.

5.5.  Dergelijke zwaarwegende en steekhoudende bezwaren heeft ASR niet aangedragen. ASR heeft onvoldoende onderbouwd dat het door Beijersbergen vastgestelde discoligamentair letsel op niveau C4-C5 thans zou zijn hersteld. ASR heeft niet betwist dat dit letsel zichtbaar is op de in het rapport in aanmerking genomen röntgenfoto’s uit 2002 maar niet op de röntgenfoto’s van voor het ongeval, zodat dit als vaststaand moet worden aangenomen. Van belang is voorts dat Beijersbergen concludeert tot een eindtoestand, waarbij stabilisatie door middel van een spondylodese mogelijk wordt geacht, maar een expectatief beleid wordt voorgestaan. Deze conclusies zijn blijkens het rapport het resultaat van overleg dat Beijersbergen met de neuro-orthopedische werkgroep heeft gevoerd. Beijersbergen heeft geoordeeld dat een nader orthopedisch onderzoek op dat moment niet geïndiceerd lijkt. Verder wordt verwezen naar de door [gedaagde] overgelegde brief van de heer A. Ebbink, medisch adviseur en orthopedisch chirurg n.p., van 10 november 2010 (productie 40 bij akte overlegging producties) waarin uitgebreid is ingegaan op het verloop van een discoligamentair letsel als het onderhavige. Hij heeft daarbij opgemerkt dat:

“(…) de gevonden instabiliteit op het niveau C4-C5 in de loop der jaren zeker niet zal verminderen, maar wel degelijk, maar zij het op zeer lange termijn, meer problemen kan gaan geven dan die nu aanwezig zijn. Dat daarvoor een lange tijd noodzakelijk is, waarbij ik denk aan een termijn van zeker 20 jaar of meer, wordt ingegeven door het feit dat de halswervelkolom, ook als er afwijkingen zijn in de zin van deze instabiliteit, niet zo zwaar belast wordt dan bijvoorbeeld de lendewervelkolom waar de gehele romp op rust. Op de halswervelkolom rust slechts het gewicht van het hoofd. (…)”

Mede gelet op deze uitgebreide motivering had het op de weg van ASR gelegen om argumenten aan te voeren ter onderbouwing van haar stelling dat het letsel zou kunnen zijn hersteld. ASR heeft bij akte uitlating producties - door middel van het inlassen van een reactie van haar medisch adviseur - gereageerd op het advies van Ebbink, maar daarbij is niet aangegeven op welke gronden aangenomen zou moeten worden dat het discoligamentair letsel zou (kunnen) zijn hersteld. In de ter gelegenheid van de comparitie aan de zijde van ASR overgelegde aantekeningen is erop gewezen dat spieren kunnen worden verstevigd door oefening en gebruik, maar dat hierdoor de vastgestelde instabiliteit is weggenomen is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet duidelijk. Overigens was de medisch adviseur van ASR in zijn memo van 3 januari 2006 (productie 8 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie) ook de mening toegedaan dat de vastgestelde instabiliteit op niveau C4-C5 kan toenemen en te zijner tijd aanleiding kan geven tot het verrichten van een spondylodese. ASR heeft dus onvoldoende onderbouwd dat het letsel zou kunnen zijn hersteld.

5.6.  Evenmin kan het betoog van ASR worden gevolgd, dat de rapporten van Beijersbergen en Bruins op basis van onvolledig informatie tot stand zijn gekomen omdat de deskundigen (onder meer) niet beschikten over de brieven van de huisarts van [gedaagde] van 22 juni 2006 en 27 december 2006 met daarbij een kopie van een “groene kaart” (producties 30 en 31 bij dagvaarding). ASR doelt hierbij kennelijk op een voorval in november 1997, waarbij [gedaagde] een houten plank op haar hoofd heeft gekregen. Dat dit voorval ASR bekend was, blijkt al uit het feit dat het expliciet is gemeld in de brief van 16 februari 2005, waarbij Beijersbergen is opgedragen onderzoek te doen (productie 3 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). Dat partijen vooraf overleg hebben gehad over de vraagstelling in die brief, blijkt uit de brieven van Rasenberg van 14 januari 2005 en Ottenschot van 16 februari 2005 (producties 5 en 6 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). Beijersbergen is in de brief van 16 februari 2005 verzocht om, indien nodig voor zijn oordeelsvorming, nadere informatie over het ongeval van 1997 op te vragen bij de huisarts en de behandelend specialisten en deze informatie in de beantwoording van de vragen te betrekken. Uit de rapportage van Beijersbergen blijkt dat hij over de brief van de neuroloog heeft beschikt naar aanleiding van het nektrauma in 1997. Hij heeft geconcludeerd dat er, gezien ook het feit dat [gedaagde] optimaal werkzaam was in de periode 1998-2000, geen enkele indicatie is dat de tijdelijke klachten van schouder en arm tot beperkingen van enige betekenis hebben geleid. Nu het aan Beijersbergen als deskundige is om te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hem opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn, kan niet worden gezegd dat het rapport op basis van onvolledige informatie tot stand is gekomen. Dat Beijersbergen geen orthopedisch chirurg maar neuroloog van professie is, doet hieraan niet af, nu hij hierover overleg heeft gevoerd met de neuro-orthopedische werkgroep.
Ten overvloede wordt overwogen dat uit de informatie van de huisarts weliswaar blijkt dat [gedaagde] na het incident in 1997 enige tijd last heeft gehad van nekklachten, maar niet dat deze klachten op het moment van het ongeval in juli 2000 - bijna drie jaar later - nog steeds bestonden. Ook de medisch adviseur van ASR heeft destijds aangenomen dat er onvoldoende aanleiding is om relevante pre-existentie aan te nemen (productie 11 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie).

5.7.  ASR heeft dus onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de rapporten van Beijersbergen en Bruins zijn gebaseerd op onvolledige of onjuiste gegevens. Er bestaat daarom thans geen aanleiding voor een (hernieuwd) orthopedisch onderzoek en evenmin voor het in het geding brengen van eventuele scans en daarop betrekking hebbende informatie van huisarts en specialist. Bij de beoordeling van de vraag welke klachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval, zijn de rapporten van Beijersbergen en Bruins dus uitgangspunt.

5.8.  Beijersbergen concludeert dat er als gevolg van het ongeval in 2000 sprake is van een zeer heftig acceleratieletsel van de nekstreek. Hij stelt de diagnose postwhiplashsyndroom graad III (hierna: WAD graad III) met een discoligamentair letsel op niveau C4-C5. Op grond van de heftigheid van het ongeval en het feit dat er bij de voor het ongeval al aanwezige kyfotische knik op hetzelfde niveau geen sprake was van instabiliteit, concludeert hij dat ook het discoligamentaire letsel en de daarmee samenhangende instabiliteit zijn veroorzaakt door het ongeval. Er is er onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat de voor het ongeval aanwezige kyfotische knik (deels) verantwoordelijk is voor de klachten na het ongeval. ASR heeft niet gemotiveerd onderbouwd dat deze kyfotische knik op termijn problemen zou hebben veroorzaakt, ingeval het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat Beijersbergen in zijn rapport heeft opgemerkt dat het niet waarschijnlijk is dat de kyfotische knik op enige termijn tot belangwekkende klachten had geleid zonder bijkomende problematiek van traumatische aard. Er bestaat daarom geen aanleiding om op grond van deze premorbide kyfotische knik de looptijd van de schade te bekorten of bepaalde ongevalsgevolgen niet aan ASR toe te rekenen.
De conclusies van Beijersbergen zijn niet, zoals ASR heeft betoogd, in strijd met zijn constatering dat er in objectiverend neurologische zin geen afwijkingen worden gevonden. In geval van een postwhiplashsyndroom zijn neurologische afwijkingen immers (meestal) niet te objectiveren.
Voor wat betreft de als gevolg van het ongeval en het daardoor ontstane letsel veroorzaakte klachten, vermeldt Beijersbergen nekproblemen en cognitieve klachten. Uit de opmerking: “Actueel toont zij een postwhiplashsyndroom graad III met naast de nekproblemen en cognitieve klachten een discoligamentair letsel op niveau C4-C5”, moet worden afgeleid dat die nekproblemen en cognitieve klachten samenhangen met het postwhiplashsyndroom.
Er bestaat echter onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [gedaagde] ten gevolge van het ongeval en het daardoor ontstane letsel cognitieve klachten en beperkingen heeft. De door Beijersbergen ingeschakelde neuropsycholoog Bruins heeft immers geconstateerd dat er geen cognitieve functiestoornissen zijn te objectiveren.
Beijersbergen heeft geen concrete klachten genoemd die samenhangen met het door het ongeval veroorzaakte discoligamentaire letsel. Aangenomen moet echter worden dat de door hem in het rapport omschreven beperkingen die [gedaagde] als gevolg van het ongeval ondervindt, mede beperkingen betreffen die worden veroorzaakt door het discoligamentaire letsel. Beijersbergen heeft immers bij de beschrijving van die beperkingen verwezen naar zijn diagnose. Bovendien heeft hij niet alleen een invaliditeit van 4% vastgesteld voor het cervicale letsel, maar ook een invaliditeit van 4% vanwege het discoligamentaire letsel.
Op de vraag: “Acht u de door betrokkene aangegeven beperkingen aannemelijk op grond van uw onderzoeksresultaten als gevolg van het incident?” heeft Beijersbergen geantwoord: “Gezien de door ons vastgestelde diagnose en afwijkingen moeten de klachten van betrokkene als reëel worden ingeschat en te duiden binnen het kader van het haar overkomen ongeval.”
Beijersbergen heeft geoordeeld dat [gedaagde] beperkt belastbaar is ten aanzien van nek- en schouderbelastende werkzaamheden.

5.9.  Gelet op de ernst van het ongeval en de niet weersproken diagnose van WAD graad III met een functionele invaliditeit van 8% komen de door de deskundige beschreven klachten en beperkingen van [gedaagde] als gevolg van het ongeval in 2000 aannemelijk voor. Dat deze beperkingen hebben kunnen leiden tot een verminderde inzetbaarheid van [gedaagde] bij haar toenmalige werkzaamheden is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan.

5.10.  Gelet op het moeizame verloop van het schaderegelingstraject tot op heden en de omvang van de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding komt het de rechtbank geraden voor om wat betreft het verlies verdienvermogen onderscheid te maken in de vaststelling van de schade(vergoeding) vanaf 1 januari 2001 tot 1 januari 2012 en de schade(vergoeding) voor de toekomst na 1 januari 2012. In het navolgende zullen de uitgangspunten voor het verlies van verdienvermogen van 1 januari 2001 tot 1 januari 2012 worden bepaald.

Verlies van verdienvermogen

5.11.  De vraag of een door een ongeval getroffene als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies van inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zulk een vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Het gaat om een inschatting van goede en kwade kansen. Aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen mogen daarbij geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.

Inkomen zonder ongeval

5.12.  [gedaagde] stelt dat zij zonder ongeval fulltime als vestigingsmanager werkzaam zou zijn geweest. De betwisting van ASR dat ze als vestigingsmanager bij [werkgever gedaagde] werkzaam was, wordt gelet op de overgelegde stukken en de verklaring van [gedaagde] ter zitting als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Wat betreft de gestelde omvang van de werkzaamheden overweegt de rechtbank het volgende. De stelling van [gedaagde] dat zij geen kinderwens had ten tijde van het ongeval, wordt niet doorslaggevend geoordeeld. Zij was toen 26 jaar en druk doende een carrière op te bouwen. In dat perspectief zijn kinderen minder passend. De maatschappelijke ontwikkelingen heden ten dage laten een stijging van de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind zien. Uit het door [gedaagde] overgelegde artikel uit Trouw blijkt dat kinderloosheid bij carrièrevrouwen in 80% geen bewuste keuze is, zodat dit geen onderbouwing van haar standpunt geeft. Ter comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat haar zus het hebben van kinderen combineert met een drukke baan. Het is redelijk om te veronderstellen dat ook [gedaagde] zonder ongeval haar carrière met kinderen had gecombineerd. Gelet op het feit dat enige vermindering van het aantal gewerkte uren per week doorgaans is te verwachten, zou [gedaagde] in de situatie zonder ongeval na de geboorte van haar eerste kind in 2006 vier dagen zijn gaan werken. Een aanwijzing daarvoor is dat het volgens de werkgever mogelijk was om de functie van [gedaagde] naar behoren uit te voeren in 32 uur. [gedaagde] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij fulltime zou zijn blijven werken.

5.13.  ASR heeft de door het NRL gehanteerde uitgangspunten voor het salaris van [gedaagde] per 1 januari 2001 gemotiveerd betwist. Anders dan ASR stelt, valt niet in te zien waarom het per medio 2001 bepaalde UWV dagloon richtinggevend zou moeten zijn voor het inkomen zonder ongeval. Volgens de verklaring van de werkgever zijn per juli 2000 alle periodieke salarisstappen stopgezet (informatie [naam B], manager P&O [werkgever gedaagde] Groep). Terecht heeft [gedaagde] erop gewezen dat bij het UWV dagloon geen rekening wordt gehouden met een eventuele bonus en de door de werkgever toegezegde salarisverhoging van ƒ 500,00 per vier weken op 1 januari 2001 en op 1 januari 2002. Dit brengt mee dat uitgangspunt per 1 januari 2001 is: het bedrag van omgerekend € 1.981,20 vermeerderd met € 226, 89, zodat het brutosalaris per 4 weken uitkomt op € 2.208,09, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Wat betreft de bonus is niet in geschil dat het hier om een variabel en onderhandelbaar bedrag gaat dat is gerelateerd aan de geprognosticeerde en behaalde omzet. Daarmee verdraagt zich in beginsel niet dat ieder jaar aanspraak op de bonus wordt gemaakt en deze steeds te bepalen op 2 periodesalarissen, tenzij [gedaagde] aannemelijk maakt dat zij de stijgende lijn in haar uitzendbranche na 2000 onveranderlijk tot 2012 zou hebben kunnen voortzetten. Een redelijke verwachting is dat [gedaagde] in de jaren 2001 tot en met 2005 de bonus wel gehaald zou hebben, vastgesteld op twee periodesalarissen. Het feit dat in 2006 het eerste kind is geboren, brengt mee dat niet waarschijnlijk is dat zij in dat jaar de omzetten die nodig waren voor de bonus zou hebben gehaald in verband met haar afwezigheid. Gelet op de berichten in de kranten in de afgelopen periode ten tijde van de economische crisis dat met name uitzendkrachten als eerste de dupe hiervan zijn geworden, is voorshands niet aannemelijk dat dat anders zou zijn ten aanzien van het uitzendbureau waarvoor [gedaagde] werkzaam is geweest. Een redelijke verwachting is dat vanaf 2007 de economische ontwikkelingen een rol gaan meespelen en dat over de jaren 2007, 2008 en 2009 geen bonus zou zijn uitgekeerd. De betere resultaten van de uitzendbranche vanaf 2010 rechtvaardigen dat [gedaagde] een bonus zou hebben gekregen, die gesteld wordt op één salarisperiode, omdat zij vanaf de geboorte van haar kind 32 uren zou hebben gewerkt.
Wat betreft het salarismaximum kan op basis van de informatie van [werkgever gedaagde] worden uitgegaan van € 3.500,00 bij fulltime dienstverband. Het door ASR aangehaalde bedrag van € 2.580,00 als doorgroeimogelijkheid voor [gedaagde] ziet op het prijsniveau van 2002. Voorts wordt opgemerkt dat goede medewerkers ook wel boven dit niveau uitkomen. Om die reden is het genoemde bedrag niet maatgevend.

5.14.  ASR heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop namens [gedaagde] ‘de auto van de zaak’ in de berekening is betrokken. In de situatie zonder ongeval zijn de inkomsten ten onrechte verhoogd met netto € 7.880,00 als genoten voordeel vanwege de jaarlijkse autokosten. [gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat het geen verschil maakt voor de berekening van de schade of ‘de auto van de zaak’ wordt beschouwd als een kostenbesparing met ongeval of een nettobedrag als extra inkomen zonder ongeval, zolang rekening wordt gehouden met de fiscale bijtelling.

5.15.  Op het bezwaar van ASR over de wijze van berekening van de ziektekostenverzekering heeft [gedaagde] geen nadere onderbouwing gegeven, zodat deze post nog uitwerking dient te krijgen overeenkomstig de door ASR voorgestane wijze.

Inkomen met ongeval

5.16.  Dit inkomen kan worden bepaald aan de hand van het feitelijk genoten inkomen.

Resterende verdiencapaciteit vanaf ongeval tot heden

5.17.  [gedaagde] heeft voor haar stelling dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om werkzaamheden te verrichten een beroep gedaan op het feit dat zij tot op heden in het kader van de WAO volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Hieraan komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe, omdat het toetsingskader bij een WAO-keuring beperkter en abstracter is. Bij deze keuring wordt de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald door een vergelijking van het maatloon - het loon dat betrokkene in het door hem voorheen uitgeoefende beroep zou kunnen verdienen - met het loon dat betrokkene zou kunnen verdienen met de werkzaamheden die de uitkeringsinstantie als passend beschouwt. Omdat na het opstellen van de belastbaarheid van [gedaagde] onvoldoende passende functies waren te duiden, is het resultaat een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Tezelfdertijd - eind 2002 - was [gedaagde] feitelijk werkzaam gedurende 20 uur per week in een aangepaste functie bij haar vroegere werkgever. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre [gedaagde] in staat kan worden geacht arbeid te verrichten zijn de feitelijk resterende mogelijkheden bepalend.

5.18.  ASR heeft in dit kader aangevoerd dat [gedaagde] ten onrechte de door haar voormalige werkgever in 2002 aangeboden functie in aangepast werk niet heeft geaccepteerd. Acceptatie van het nieuwe dienstverband lag volgens haar als logische beslissing voor de hand, omdat het ging om passend werk waarin [gedaagde] al geruime tijd gedurende 20 uur per week op therapeutische basis werkzaam was.
In deze stellingen kan ASR niet worden gevolgd. [gedaagde] heeft ASR meermalen gevraagd om haar visie op het nieuwe arbeidscontract, maar ASR heeft haar geen duidelijkheid verschaft. Bij brief van 14 november 2002 heeft Ottenschot, namens [gedaagde], Rasenberg, ingeschakeld door ASR, voorgesteld een gezamenlijk bezoek te brengen aan de werkgever van [gedaagde] met het oog op de aan [gedaagde] geboden mogelijkheid van indiensttreding bij een ander onderdeel van het bedrijf (productie 16 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie). Ofschoon in de brief werd gevraagd om een reactie voor 22 november 2002 vanwege het feit dat de werkgever vóór 1 december 2002 wilde weten of [gedaagde] de baan zou accepteren, reageerde Rasenberg pas bij brief van 2 december 2002 (producties 17 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie). Bij die brief heeft Rasenberg Ottenschot meegedeeld dat haar een bezoek aan de werkgever niet zinvol lijkt omdat het aan [gedaagde] zelf is om een beslissing te nemen over de mogelijkheid om de andere, minder betaalde baan aan te nemen en dat hier geen taak ligt voor (de rechtsvoorganger van) ASR. In een brief van 13 januari 2003 (productie 18 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) heeft Ottenschot de kwestie nogmaals aan Rasenberg voorgelegd en geschreven:

“(…) Cliënte heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld niet eerder een nieuw arbeidscontract voor een beperkter aantal uren te ondertekenen dan wanneer de werkgever voor het beëindigen van haar oorspronkelijke baan een ontslagvergunning heeft gekregen. Deze houding stuit [bij] de werkgever weer op problemen. U zou dit kunnen wegnemen door ons schriftelijk te bevestigen dat uw opdrachtgever met de bedoelde werkwijziging kan instemmen zodat haar te zijner tijd niet het verwijt gemaakt kan worden dat zij vrijwillig gekozen heeft voor een parttime functie. (…)”

In reactie hierop heeft Rasenberg bij brief van 30 januari 2003 (productie 19 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) herhaald dat het niet op haar weg c.q. de weg van (de rechtsvoorganger van) ASR ligt om [gedaagde] te adviseren bij haar beslissing over het verdere dienstverband.

5.19.  De rechtbank overweegt het volgende. Het had in het kader van een zorgvuldige schadebehandeling op de weg van ASR en haar belangenbehartiger gelegen om [gedaagde] tijdig op de hoogte te stellen van haar visie op het accepteren van het nieuwe contract. ASR en haar belangenbehartiger hadden moeten begrijpen dat [gedaagde] hieraan behoefte had, zodat haar bij het accepteren van dat contract later niet verweten zou worden dat zij in het kader van haar schadebeperkingsplicht niet voor deze minder betaalde functie had mogen kiezen. ASR had op die manier ook actief kunnen bijdragen aan een veilige re-integratie van [gedaagde]. [gedaagde] verrichtte immers al gedurende enige tijd de werkzaamheden in de nieuwe functie. ASR heeft [gedaagde] echter ten onrechte in het ongewisse gelaten.
De omstandigheid dat ASR niet de beschikking zou hebben gehad over medische informatie, alsmede kopieën van de bestaande arbeidsovereenkomst en het nieuwe contract, maakt het voorgaande niet anders. Ook nadat bij brief van 13 januari 2003 nadere informatie was toegezonden, is Rasenberg (en dus ASR) zich op het standpunt blijven stellen dat het niet op haar weg lag [gedaagde] bij haar beslissing te adviseren.
Gelet op het voorgaande gaat het niet aan in de onderhavige procedure met een beroep op de schadebeperkingsplicht het standpunt in te nemen dat [gedaagde] het nieuwe contract had moeten aanvaarden. Het feit dat [gedaagde] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het door haar werkgever aangeboden nieuwe contract te aanvaarden, komt dan ook deels voor risico van ASR.

5.20.  Waarom de begeleiding door de IWA arbeidsintegratie in 2003 in aansluiting op haar ontslag bij [werkgever gedaagde]e niet tot enige vorm van re-integratie heeft geleid, heeft [gedaagde] niet nader toegelicht. Hoewel voorstelbaar is dat [gedaagde] door het uitblijven van de ondersteuning van ASR enigszins ‘lam’ geslagen is, ontslaat haar dat niet van haar verplichting om binnen haar mogelijkheden werkzaamheden te zoeken en te verrichten. Door dit na te laten komt het inkomensverlies deels voor haar eigen rekening.

5.21.  Nadat de begeleiding door IWA arbeidsintegratie in 2003 niet tot enig resultaat had geleid, heeft Ottenschot per brief van 5 mei 2004 aan Rasenberg voorgesteld om [gedaagde] gezamenlijk een bezoek te brengen om aan haar aanvullende re-integratie begeleiding aan te bieden. Bij brief van 24 mei 2004 wordt hierop door Rasenberg afwijzend gereageerd met als reden dat eerst een medische expertise bekend moet zijn om te zien of sprake is van beperkingen en pas als vast staat dat deze beperkingen er zijn, kan arbeidsdeskundige begeleiding worden overwogen. Met deze afwijzing op een achteraf cruciaal moment (in juni 2004 is [gedaagde] voor haar schoonouders administratieve werkzaamheden gaan verrichten) heeft ASR bewust het risico genomen dat de afstand voor [gedaagde] tot de arbeidsmarkt (te) groot zou worden. Gelet op het ervaringsfeit dat een medische expertise geruime tijd in beslag kan nemen bij een whiplash-dossier, ging hierdoor kostbare ‘re-integratietijd’ verloren. Voorts staat het entameren van een medische expertise niet aan voortgaande re-integratie in de weg. Deze opstelling van ASR zal haar worden toegerekend in het kader van de beoordeling van de schending van de schadebeperingsplicht.

5.22.  Verder is in dit kader van belang dat [gedaagde] niets heeft gedaan met het advies van neuropsycholoog Bruins om psychotherapeutische begeleiding te zoeken teneinde de bij haar levende angstgevoelens - met name van agorafobische aard - aan te pakken. Algemeen bekend is dat dergelijke angstgevoelens tot vermijdingsgedrag leiden, waardoor de bewegingsvrijheid wordt beperkt. Aangenomen moet worden dat dit vermijdingsgedrag een negatieve invloed heeft gehad op het vinden van een nieuwe baan. Bruins schrijft in haar rapport dat van angst bekend is dat het aandachtprocessen negatief beïnvloedt en dat angst veel mentale energie kost. Naar aanleiding van de bespreking met [gedaagde] van haar bevindingen heeft Bruins op 16 juni 2005 met haar gesproken over therapiemogelijkheden.
Voorts is in de “Rapportage Algemeen” van A.J. Mackor, verzekeringsarts, d.d. 29 november 2006 (productie 24 bij conclusie van antwoord) onder meer opgenomen dat [gedaagde] wordt geadviseerd met haar huisarts de mogelijkheid van cognitieve therapie te bespreken. Niet gebleken is dat [gedaagde] dit advies heeft opgevolgd.
Van [gedaagde] mocht in het kader van haar verplichting om de schade te beperken redelijkerwijs worden verwacht dat zij het advies van Bruins en Mackor ter harte zou nemen en dat zij op enig moment daadwerkelijk psychologische/psychotherapeutische hulp zou zoeken. Therapeutische begeleiding had mogelijk een positief effect kunnen hebben op haar angstgevoelens, zodat zij langzamerhand niet meer door angstgevoelens zou worden belemmerd bij het zoeken van een nieuwe baan. Dat de vraag of van dit positieve effect sprake zou zijn geweest, thans niet meer kan worden beantwoord, komt in dit geval voor rekening van [gedaagde].

5.23.  Tot slot heeft ASR op 14 januari 2010 begeleiding door een outplacementbureau aangeboden. [gedaagde] heeft dit aanbod afgewezen, omdat haar dit na tien jaar van re-integratiepogingen, arbeidstherapeutisch werken en volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO niet meer zinvol voorkwam. In dit standpunt kan [gedaagde] niet (volledig) worden gevolgd. In de eerste plaats is er slechts sprake van een theoretische arbeidsongeschiktheid. Nu [gedaagde] werd bijgestaan door een professionele belangenbehartiger, mag worden verwacht dat zij op de hoogte is gesteld van de betrekkelijke waarde van het arbeidsongeschiktheidspercentage in haar specifieke geval. Feitelijk is [gedaagde] in staat (geweest) werkzaamheden te verrichten, zij het minder dan voor het ongeval van 2000. Van haar mag worden verwacht dat zij in redelijkheid haar resterende verdiencapaciteit inzet.

5.24.  Gelet op de omvang van het aan [gedaagde] aangeboden arbeidscontract neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [gedaagde] per 1 januari 2003 een feitelijk aanwezige mogelijkheid tot het verrichten van werkzaamheden had van 20 uur per week. De stelling van [gedaagde] dat het nog maar zeer de vraag is of zij dit aantal uren op langere termijn had kunnen volhouden, heeft zij onvoldoende onderbouwd in het licht van de vaststelling dat zij in de periode van 2 mei 2001 tot 1 december 2002 deze 20 uren feitelijk heeft gewerkt en zich daarover positief heeft uitgelaten tegenover de verzekeringsgeneeskundige. Dat er meer uren mogelijk waren, zoals ASR heeft gesteld, komt de rechtbank niet aannemelijk voor, nu [gedaagde] in januari 2002 het aangepaste werk heeft geprobeerd uit te breiden, maar dit niet is gelukt (productie 26 bij dagvaarding).

5.25.  Het schaderegelingstraject vanaf datum ongeval in 2000 tot heden overziende moet worden geconcludeerd dat het feit dat de resterende verdiencapaciteit niet volledig is ingezet, te wijten is aan omstandigheden die deels zijn toe te rekenen aan ASR en deels aan [gedaagde]. In het kader van de billijkheid wordt in aanmerking genomen dat ASR een professionele partij is van wie mag worden verwacht dat zij tegemoet komt aan redelijke verzoeken om ondersteuning van het letselschadeslachtoffer en dat [gedaagde] het ongeval buiten haar schuld is overkomen. Toepassing van artikel 6:101 BW ter bepaling van de financiële gevolgen van schending van de schadebeperkingsplicht resulteert voor de periode vanaf 1 januari 2003 tot heden in een verdeling van 1/3 voor [gedaagde] en 2/3 voor ASR. Of dit daadwerkelijk een effect heeft op de hoogte van de door ASR te betalen schade wordt bepaald door het antwoord op de vraag of 1/3 van de hypothetische inkomsten van [gedaagde] uit administratieve werkzaamheden het bedrag van de WAO-uitkering overstijgen. Dit zal moeten worden berekend vanuit de systematiek van de WAO. Zo niet, dan leidt dit tot de conclusie dat geen sprake is van ‘schade’ voor ASR. Tot slot wordt opgemerkt dat de parttime fractie van 20 uren zodanig is dat van de geboorte van de kinderen geen verminderend effect op de resterende verdiencapaciteit wordt aangenomen.

5.26.  Op basis van voormelde uitgangspunten zijn partijen in staat het verlies van verdienvermogen van [gedaagde] tot 2012 te berekenen. Nu de vaststelling hiervan enige tijd in beslag zal nemen gaat de rechtbank uit van per datum uitspraak/regeling reeds geleden schade, zodat de schade nominaal kan worden bepaald en na ieder jaar de wettelijke rente verschuldigd is over de dan verschenen schade.

5.27.  Wat betreft de periode na 2012 is thans onzeker of [gedaagde] met haar partner de zaak van haar schoonouders gaat overnemen of op andere wijze haar resterende verdiencapaciteit, gesteld op 20 uren per week, kan/wil inzetten. Tevens dient de vraag te worden beantwoord of [gedaagde] met haar partner zonder ongeval ook de zaak van haar schoonouders had overgenomen en of zij dan nog langer als vestigingsmanager werkzaam zou zijn geweest of zou hebben gewerkt in de zaak. Voor de periode na 2012 heeft zowel ASR als [gedaagde] een belang om te weten hoe de medische toestand is van het discoligamentaire letsel. [gedaagde] heeft immers op dit punt een voorbehoud gevorderd en ASR trekt in twijfel of nog sprake is van instabiliteit van de nek. Mede gelet op de hoogte van de gevorderde schadevergoeding zou dit rechtvaardigen om alsnog een medisch specialistische expertise te laten verrichten door een in nekletsel gespecialiseerde orthopeed of neurochirurg. Deze onzekere factoren brengen mee dat de gevorderde verwijzing naar de schadestaat voor het verlies van verdienvermogen na 1 januari 2012 zal worden toegewezen. Dit biedt partijen de mogelijkheid om alsnog buiten rechte deze schadepost te regelen en eventueel bij een enkel punt een beroep te doen op de deelgeschilprocedure. LJN BQ3332