RBROT 070422 Wg aansprakelijk vanwege niet afsluiten ongevallenverz.; bewijsopdracht tav VAV bij rommelig arbeidsverleden
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 070422 Wg aansprakelijk vanwege niet afsluiten ongevallenverz.; bewijsopdracht tav VAV bij rommelig arbeidsverleden
2.
De feiten
2.1.
De heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ), geboren op [geboortedatum] , is met ingang 1 maart 2017 voor bepaalde tijd als chauffeur in dienst getreden bij de v.o.f. [naam firma] , de destijdse vennootschap onder firma van [gedaagde 1] c.s. In de arbeidsovereenkomst is een salaris vermeld van € 1.551,60 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en een arbeidsduur van 160 uur per maand.
2.2.
Op 13 maart 2017 heeft [persoon A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden een verkeersongeval gehad. Hierbij heeft [persoon A] letsel opgelopen, te weten meerdere gebroken ribben, een klaplong, meerdere breuken in zijn bekken en verbranding van 5% van zijn lichaamsoppervlak. [persoon A] heeft van 13 maart 2017 tot en met 7 april 2017 in het ziekenhuis gelegen.
2.3.
[gedaagde 1] c.s. heeft de arbeidsovereenkomst met [persoon A] op 13 maart 2017 opgezegd in de proeftijd. [persoon A] ontving met ingang van 13 maart 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (hierna: ZW) van 70% van het dagloon en met ingang van 11 maart 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) op basis van 45-55% arbeidsongeschiktheid.
2.4.
De goederen van [persoon A] zijn met ingang van 21 september 2017 onder bewind gesteld met benoeming van Heerhugowaard Bewindvoering tot bewindvoerder.
2.5.
De kantonrechter in Dordrecht heeft in zijn vonnis van 2 augustus 2018 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) voor recht verklaard dat [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [persoon A] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het verkeersongeval op 13 maart 2017, voor zover deze schade niet op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van [persoon A] dient te blijven. [gedaagde 1] c.s. is hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [persoon A] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.
Het geschil
3.1.
Heerhugowaard Bewindvoering vordert om [gedaagde 1] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, vast te stellen op een bedrag van € 151.280,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 13 maart 2017 en de proceskosten.
3.2.
Heerhugowaard Bewindvoering stelt dat [persoon A] aanspraak heeft op smartengeld, omdat hij als gevolg van het ongeval 23 dagen in het ziekenhuis opgenomen is geweest en nog altijd pijnklachten en psychische klachten heeft. Heerhugowaard Bewindvoering maakt aanspraak op een voorschot op een smartengeldvergoeding van € 25.000,-. Ook stelt Heerhugowaard Bewindvoering dat door het ongeval sprake is van verlies aan arbeidsvermogen. Dit verlies begroot Heerhugowaard Bewindvoering voor [persoon A] op een bedrag van € 126.280,- tot en met 67 jaar.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.4.
Hierna zal verder worden ingegaan op de standpunten van partijen, voor zover nodig.
4.
De beoordeling
4.1.
In deze procedure moet worden vastgesteld hoe hoog de schade van [persoon A] is die [gedaagde 1] c.s. aan hem moet vergoeden.
4.2.
In zijn vonnis van 2 augustus 2018 overweegt de kantonrechter dat [gedaagde 1] c.s. geen inzittendenverzekering had afgesloten, daarom niet heeft gehandeld als goed werkgever1 en in beginsel dan ook aansprakelijk is voor de door [persoon A] geleden schade. Hieruit volgt dat [gedaagde 1] c.s. jegens [persoon A] aansprakelijk is wegens schending van de verplichting om een behoorlijke inzittendenverzekering ten behoeve van [persoon A] af te sluiten en dat [gedaagde 1] c.s. gehouden is de schade die [persoon A] lijdt als gevolg van deze schending te vergoeden.
4.3.
Het uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat [persoon A] zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis (het niet afsluiten van een inzittendenverzekering) niet had plaatsgevonden. De schade wordt zo veel als mogelijk concreet berekend en als dit niet mogelijk is, zo goed als mogelijk geschat2. De toekomstige schade moet bij voorbaat worden begroot, waarbij de goede en kwade kansen tegen elkaar worden afgewogen3.
4.4.
De schade van [persoon A] als gevolg van de schending van de verzekeringsplicht door [gedaagde 1] c.s. bestaat uit het missen van de uitkering die [persoon A] zou hebben ontvangen als [gedaagde 1] c.s. een behoorlijke inzittendenverzekering zou hebben afgesloten. Om dit te kunnen vaststellen moet worden vastgesteld:
1. wat de schade van [persoon A] als gevolg van het verkeersongeval is;
2. welk bedrag [persoon A] uit hoofde van een behoorlijke inzittendenverzekering zou hebben ontvangen.
Verlies aan arbeidsvermogen
4.5.
Het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen na een ongeval moet worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde zou hebben ontvangen in de hypothetische situatie zonder het ongeval. De stelplicht en de bewijslast van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie zonder het ongeval komt het aan op hetgeen hierover redelijkerwijs te verwachten valt, waarbij de goede en kwade kansen moeten worden afgewogen4.
4.6.
Heerhugowaard Bewindvoering stelt dat [persoon A] door het ongeval schade lijdt wegens verlies aan arbeidsvermogen, ter hoogte van € 126.280,-. Bij haar berekening neemt Heerhugowaard Bewindvoering tot uitgangspunt dat [persoon A] zonder ongeval over de periode van 11 maart 2017 tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (67 jaar) een bedrag van € 1.551,60 bruto per maand exclusief vakantiegeld, ofwel afgerond € 1.450,- netto per maand inclusief vakantiegeld aan salaris zou hebben ontvangen op grond van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Hierop brengt Heerhugowaard Bewindvoering de daadwekelijk ontvangen inkomsten in mindering:€ 1.280,-netto per maand inclusief vakantiegeld bedrag aan ZW-uitkering over de periode van 11 maart 2017 tot 11 maart 2019 en € 750,- netto per maand inclusief vakantiegeld aan WIA-uitkering over de periode vanaf 11 maart 2019 tot het moment dat hij 67 jaar wordt in 2032. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [persoon A] nog verklaard dat hij vanaf 21 december 2020 een aanvulling op zijn WIA-uitkering ontvangt van € 250,- per maand uit hoofde van de Participatiewet (hierna: PW).
4.7.
[gedaagde 1] c.s. betwist de uitgangspunten waar Heerhugowaard Bewindvoering bij haar berekening vanuit gaat en stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een aan [gedaagde 1] c.s. toe te rekenen verlies aan inkomen.
Het inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval
4.8.
De kantonrechter gaat bij de begroting van het verlies aan arbeidsvermogen uit van het volgende. [gedaagde 1] c.s. heeft de arbeidsovereenkomst met [persoon A] op de dag van het ongeval opgezegd. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat [gedaagde 1] c.s. dit zonder het ongeval ook zou hebben gedaan. Aannemelijk is dat als het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden de arbeidsovereenkomst zou zijn doorgelopen tot het einde van de bepaalde tijd, 1 september 2017. De vraag is wat er daarna zou zijn gebeurd. [persoon A] was in de periode van oktober 2016 tot 3 januari 2017 ook bij [gedaagde 1] c.s. in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hierover verklaard dat de arbeidsovereenkomst toen op verzoek van [persoon A] niet is verlengd en dat [gedaagde 1] c.s. hem anders wel in dienst had willen houden. [gedaagde 1] c.s. heeft verder verklaard dat er sprake is van een golfbeweging in de markt, dat er in de winterperiode en tijdens corona minder werk is, dat hij daarom arbeidsovereenkomsten voor korte perioden sluit en dat hij sinds het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met [persoon A] geen nieuwe chauffeur in dienst heeft genomen. Gelet op deze omstandigheden, die Heerhugowaard Bewindvoering niet betwist, en de toentertijd geldende ketenregeling (maximaal drie contracten voor bepaalde tijd binnen een periode van 24 maanden) was redelijkerwijs te verwachten dat [gedaagde 1] c.s. na afloop van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2017 nog maximaal één nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [persoon A] zou hebben gesloten, tot uiterlijk 1 oktober 2018, zodat geen contract voor onbepaalde tijd zou ontstaan.
4.9.
Het is niet aannemelijk dat [persoon A] na 1 oktober 2018 direct elders in dienst zou zijn getreden en tot zijn 67e jaar werk zou hebben gehad, gelet op het volgende. Op 1 oktober 2018 was [persoon A] 53 jaar oud. Dit is een leeftijd waarop het vinden van een nieuwe baan doorgaans langer duurt dan op jongere leeftijd. Ook het arbeidsverleden van [persoon A] maakt dat niet redelijkerwijs te verwachten valt dat hij na 1 oktober 2018 direct elders werk zou hebben gevonden en dat hij vervolgens tot zijn pensioengerechtigde leeftijd werk zou hebben gehad. Uit het Arbeidsdeskundig Onderzoek van het UWV van 5 februari 20195 kan namelijk worden afgeleid dat [persoon A] in de periode vanaf 1992 tot maart 2017 slechts een deel van de tijd heeft gewerkt, voor verschillende werkgevers:
- van 18 mei 1992 tot 28 februari 1999 (zeven jaar);
- van 3 april 2006 tot 12 augustus 2007 (één jaar en vijf maanden);
- van 9 juli 2007 tot 8 juli 2009 (twee jaar);
- van 13 augustus 2010 tot 10 december 2010 (vier maanden);
- van 3 september 2012 tot 2 maart 2013 (zes maanden) en
- van 4 oktober 2016 tot 3 januari 2017 (drie maanden).
Van de 25 jaar voorafgaand aan het verkeersongeval in 2017 heeft [persoon A] dus bij elkaar genomen ongeveer de helft van de tijd gewerkt.
Gelet op de vraag naar chauffeurs en de ervaring van [persoon A] is redelijkerwijs te verwachten dat hij in de periode vanaf oktober 2018 tot aan zijn pensioen in 2032 gedurende enkele jaren als chauffeur werkzaam zou zijn geweest. Ervan uitgaande dat hij vanaf 1992 tot aan zijn uitval in 2017 ongeveer de helft van de tijd werk had en dit zonder ongeval naar verwachting hetzelfde zou zijn gebleven, gaat het dan om ongeveer zeven werkzame jaren (de helft van de periode tussen oktober 2018 en februari 2032). Gedurende de overige zeven jaren zou [persoon A] naar verwachting een WW-uitkering of een PW-uitkering hebben ontvangen. Gelet op het salaris waar Heerhugowaard Bewindvoering zelf van uitgaat bij haar berekeningen en het feit dat een WW-uitkering 75% en na twee maanden 70% van het laatstverdiende loon bedraagt, is redelijkerwijs te verwachten dat het inkomen van [persoon A] in deze periode steeds op bijstandsniveau zou zijn geweest.
4.10.
Bij gebrek aan voldoende feitelijke gegevens is de kantonrechter op dit moment niet in staat om aan de hand van bovenstaande uitgangspunten het inkomen van [persoon A] in de hypothetische situatie zonder ongeval over de periode 13 maart 2017 tot 1 maart 2032 te berekenen, dit gelet op het volgende. Heerhugowaard Bewindvoering gaat bij haar berekeningen uit van een salaris van € 1.450,- per maand netto. Dit bedrag is een schatting omdat er geen loonstroken zijn van een gehele fulltime gewerkte maand. [gedaagde 1] c.s. betwist de juistheid van dit bedrag bij gebrek aan wetenschap en wijst op de door hem overgelegde loonstrook over maart 20176. Heerhugowaard Bewindvoering zal dit bedrag dus nog nader moeten onderbouwen. Ook zal Heerhugowaard Bewindvoering nog een berekening in het geding moeten brengen van het bedrag aan PW-uitkering en/of WW-uitkering dat [persoon A] naar verwachting zou hebben ontvangen tot 2032, uitgaande van zeven jaar werkloosheid. [gedaagde 1] c.s. zal hier uiteraard nog op mogen reageren.
Het inkomen van [persoon A] in de feitelijke situatie na het ongeval
ZW
4.11.
Partijen zijn het erover eens dat [persoon A] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is als gevolg van het verkeersongeval. Heerhugowaard Bewindvoering stelt dat [persoon A] over de periode vanaf 13 maart 2017 tot 11 maart 2019 een bedrag van € 1.280,- netto per maand heeft ontvangen aan ZW-uitkering. Heerhugowaard Bewindvoering heeft een aantal specificaties van de door [persoon A] ontvangen ZW-uitkering overgelegd met daarop verschillende netto bedragen per week. Uit deze specificaties, die slechts betrekking hebben op enkele weken in de periode vanaf 13 maart 2017 tot 11 maart 2019, kan globaal worden afgeleid dat [persoon A] in deze periode een bedrag van ongeveer € 1.280,- per maand zal hebben ontvangen. Voor een meer precieze berekening zal Heerhugowaard Bewindvoering ook de ontbrekende specificaties nog over moeten leggen en een berekening op grond daarvan van het bedrag aan ZW-uitkering dat [persoon A] heeft ontvangen in de periode van 13 maart 2017 tot 11 maart 2019.
WIA
4.12.
[persoon A] ontvangt per 11 maart 2019 een WIA-uitkering. Heerhugowaard Bewindvoering heeft twee specificaties overgelegd, te weten van oktober 2020 en december 2020, waaruit volgt dat [persoon A] die maanden € 782,13 bruto ofwel € 717,30 netto aan WIA-uitkering heeft ontvangen. Heerhugowaard Bewindvoering gaat bij de berekening van het inkomen van [persoon A] uit van een bedrag van € 720,- netto per maand, exclusief vakantiegeld, hetgeen in lijn ligt met deze twee specificaties. Bij de berekening van de schade kan daarom worden uitgegaan van dit bedrag, te vermeerderen met vakantiegeld.
PW
4.13.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [persoon A] verklaard dat hij sinds 21 december 2021 een aanvulling op grond van de PW ontvangt ter hoogte van € 250,- per maand. Hiervan heeft Heerhugowaard Bewindvoering nog geen stukken overgelegd. Dit zal zij nog moeten doen zodat het bedrag aan PW-uitkering dat [persoon A] ontvangt kan meegenomen bij de berekening van zijn totale inkomen.
Werkzaamheden als chauffeur?
4.14.
[gedaagde 1] c.s. stelt dat [persoon A] na het ongeval feitelijk nog werkzaam is (geweest) als vrachtwagenchauffeur en daar inkomsten mee heeft verworven. [gedaagde 1] c.s. legt ter onderbouwing van deze stelling een verslag over van een gesprek tussen [persoon A] en [gedaagde 2] van 19 januari 2018, foto’s van [persoon A] in een vrachtwagen, een Facebookpost die van [persoon A] afkomstig zou zijn, op Instagram geposte foto’s van [persoon A] achter het stuur van, althans in een vrachtwagen, reacties op een post op Facebook, een verklaring van [gedaagde 2] over het met enige regelmaat laten wassen van een truck door [gedaagde 1] en een aantal bestanden met opnamen vanuit een rijdende vrachtwagen. Ook wijst [gedaagde 1] c.s. erop dat het rijbewijs van [persoon A] op 6 februari 2020 is verlengd tot 3 oktober 2026 en dat daarop rijbewijscategorieën AM, BE, CE (vrachtwagen met aanhanger) en DE (bus met aanhanger) staan vermeld.
4.15.
Heerhugowaard Bewindvoering betwist gemotiveerd dat [persoon A] na het ongeval nog heeft gewerkt als chauffeur. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast van deze stelling op [gedaagde 1] c.s. Op grond van de stukken en de filmpjes die [gedaagde 1] c.s. in het geding heeft gebracht en het feit dat [persoon A] zijn rijbewijs na het ongeval blijkbaar nog heeft kunnen verlengen en hij met dat rijbewijs een vrachtwagen mag besturen, kan (nog) niet worden vastgesteld dat [persoon A] ook na maart 2017 nog werkzaam is geweest als vrachtwagenchauffeur. De feiten en omstandigheden waar [gedaagde 1] c.s. op wijst, geven geen aanleiding om van de hoofdregel af te wijken en tot een omkering van de bewijslast te komen. [gedaagde 1] c.s. heeft (getuigen)bewijs aangeboden en zal tot bewijslevering worden toegelaten.
4.16.
Als [gedaagde 1] c.s. erin slaagt te bewijzen dat [persoon A] ook na 13 maart 2017 nog werkzaam is (geweest) als vrachtwagenchauffeur, zullen de inkomsten die [persoon A] hiermee heeft ontvangen moeten worden opgeteld bij de uitkering die hij heeft ontvangen om zijn schade te kunnen berekenen. Het is in dat geval aan [persoon A] om openheid van zaken te geven, bij gebreke waarvan de kantonrechter de ontvangen inkomsten zelf zal moeten schatten.
4.17.
Als [gedaagde 1] c.s. er niet slaagt te bewijzen dat [persoon A] na het ongeval nog heeft gewerkt als vrachtwagenchauffeur, moet voor wat betreft de inkomsten in de feitelijke situatie met ongeval worden uitgegaan van de ZW- en WIA-uitkering van [persoon A] , eventueel aangevuld met een PW-uitkering.
Conclusie verlies aan verdienvermogen
4.18.
Hiervoor zijn de uitgangspunten voor het begroten van het verlies aan verdienvermogen vastgesteld. Om de schade te kunnen berekenen:
moet Heerhugowaard Bewindvoering:
- nader onderbouwen wat het nettosalaris inclusief vakantiegeld van [persoon A] is, uitgaande van een bedrag van € 1.551,60 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag (punt 4.10);
- een berekening in het geding brengen van de PW-uitkering en/of WW-uitkering die [persoon A] naar verwachting zou hebben ontvangen gedurende zeven jaar tot 2032 (punt 4.10);
- specificaties overleggen van de ZW-uitkering van [persoon A] in de periode van 13 maart 2017 tot 11 maart 2019 (punt 4.11);
- stukken overleggen met betrekking tot de PW-uitkering die [persoon A] ontvangt (punt 4.13);
en moet [gedaagde 1] c.s.:
- bewijzen dat [persoon A] ook na maart 2017 nog werkzaam is geweest als vrachtwagenchauffeur (punt 4.15).
4.19.
Geen van partijen heeft zich uitgelaten over de vraag hoe de toekomstige inkomensschade van [persoon A] contant moet worden gemaakt, uitgaande van de redelijke verwachtingen over rente en inflatie. Partijen worden daarom in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de te hanteren “rekenrente”. In verband met het laatste wijst de rechtbank partijen voor de volledigheid op de door de rechtspraak gehanteerde “aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken”7.
Smartengeld
4.20.
Heerhugowaard Bewindvoering vordert een bedrag van € 25.000,- aan voorschot op smartengeldvergoeding. Voor de onderbouwing hiervan naar nummers 524, 525 en 2059 van de Smartengeldgids 2020.
4.21.
[gedaagde 1] c.s. betwist dat [persoon A] nu nog kampt met pijnklachten en psychische klachten, althans dat deze klachten het gevolg zijn van het verkeersongeval. Voor het geval [gedaagde 1] c.s. immateriële schade aan [persoon A] moet vergoeden, betwist [gedaagde 1] c.s. de hoogte van het gevorderde bedrag.
4.22.
Bij het begroten van immateriële schade moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij zijn vooral van belang wat de aard, ernst en duur van het letsel is en hoe groot de gevolgen zijn van het letsel voor (de levensvreugde van) de benadeelde. Ook de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt spelen een rol. Verder moet bij de begroting worden gelet op de bedragen die in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend en rekening worden gehouden met sindsdien opgetreden geldontwaarding. [gedaagde 1] c.s. betwist niet dat [persoon A] bij het bestaan van een behoorlijke inzittendenverzekering een uitkering aan smartengeld zou hebben ontvangen.
4.23.
[persoon A] heeft bij het verkeersongeval ernstig letsel opgelopen, bestaande uit meerdere ribfracturen, een klaplong, een gebroken heupbot en tweedegraads verbranding van 5% van het lichaamsoppervlak8. [persoon A] is geopereerd aan zijn gebroken ribben en gebroken heup9 en heeft van 13 maart 2017 tot en met 7 april 2017 in het ziekenhuis gelegen10. Als gevolg van het opgelopen letsel is [persoon A] gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt en is hij zijn baan kwijt geraakt. Uit het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van het UWV van 14 januari 201911 kan worden afgeleid dat [persoon A] op dat moment nog fysieke en mentale klachten had als gevolg van het verkeersongeval maar dat het de verwachting is dat de medische situatie op middellange tot lange termijn wezenlijk zal verbeteren. Uit berichten van chirurg dr. [naam chirurg 1] van het UMC Utrecht van 9 januari 2018, 18 april 2019 en 17 september 2019 is af te leiden dat [persoon A] steeds pijnklachten heeft gemeld aan zijn bekken dan wel been. Dr. [naam chirurg 2] , een andere chirurg van het UMC Utrecht, schrijft op 20 mei 2020 dat [persoon A] zich bij hem heeft gemeld met toenemende pijnklachten aan bovenbeen en lies12. Uit berichten van psycholoog [naam psycholoog 1] van 27 maart 201813, GZ-psycholoog [naam psycholoog 2] van 20 september 201914, GZ-psycholoog [naam psycholoog 3] van 24 september 201915 en het huisartsenjournaal van 3 februari 2020 kan worden afgeleid dat [persoon A] zich kort na het verkeersongeval bij de huisarts heeft gemeld met psychische klachten, waaronder ernstige slaapproblemen, dat hij is doorverwezen naar een psycholoog, dat de diagnose PTSS als gevolg van het ongeval is gesteld en dat [persoon A] daarvoor is behandeld.
4.24.
Met de overlegging van de hiervoor genoemde medische stukken, heeft Heerhugowaard Bewindvoering voldoende aangetoond dat [persoon A] te kampen heeft met langdurige fysieke en psychische klachten als gevolg van het verkeersongeval van 13 maart 2017. In het licht van deze overgelegde rapportages heeft [gedaagde 1] c.s. zijn betwisting van het causale verband tussen de klachten en het ongeval onvoldoende onderbouwd.
4.25.
Het letsel en de klachten van [persoon A] zoals deze hiervoor zijn vermeld, zijn in enige mate vergelijkbaar met het letsel in nummers 524 en 2059 van de Smartengeldgids, waarin € 28.060,- respectievelijk € 27.503,- (geïndexeerd) aan smartengeld is toegekend. Nummer 525 minder goed vergelijkbaar, vanwege het verlies aan zelfstandigheid en mobiliteit dat daarin een grotere rol speelt.
4.26.
In het geval van [persoon A] is verder is van belang dat het verkeersongeval is ontstaan doordat [persoon A] niet in staat was zijn vrachtwagen tijdig tot stilstand te brengen toen de vrachtwagen voor hem remde en dat niet kan worden vastgesteld dat het ongeval aan een fout van een derde is te wijten. Verder staat vast dat [persoon A] ten tijde van het verkeersongeval geen autogordel droeg, zodat niet is uit te sluiten dat in ieder geval een deel van het letsel daardoor is ontstaan of verergerd.
4.27.
Rekening houdend met alle hiervoor genoemde omstandigheden en op hetgeen in vergelijkbare situatie (geïndexeerd) is toegekend, is de kantonrechter van oordeel dat in het geval van [persoon A] een bedrag van € 20.000,- aan smartengeld billijk is.
Dekking inzittendenverzekering
4.28.
Zoals in het vonnis van 2 augustus 2018 is geoordeeld, had het op de weg van [gedaagde 1] c.s. gelegen om een behoorlijke inzittendenverzekering ten behoeve van [persoon A] af te sluiten. [gedaagde 1] c.s. betwist niet dat het voor hem mogelijk was een behoorlijke verzekering af te sluiten tegen een betaalbare premie. Een behoorlijke inzittendenverzekering is naar het oordeel van de kantonrechter in het geval van een werknemer die werkzaam is als chauffeur een schadeverzekering inzittenden (SVI). Een SVI dekt in beginsel de werkelijk geleden schade als gevolg van een ongeval, onafhankelijk van de schuldvraag. Voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat het verkeersongeval is veroorzaakt door schuld van [persoon A] , is dit dus in beginsel geen reden om aan te nemen dat de verzekering niet tot uitkering van de schade zou zijn overgegaan.
4.29.
Dit is mogelijk anders als sprake is van roekeloos gedrag, omdat de polisvoorwaarden van een inzittendenverzekering vergoeding van schade als gevolg van roekeloos doorgaans uitsluiten. [gedaagde 1] c.s. heeft in dat kader gesteld dat [persoon A] op het moment van het ongeval waarschijnlijk een mobiele telefoon in de hand had waarmee hij een filmpje voor op social media aan het maken was. Het vasthouden van een mobiele telefoon en het maken van filmpjes tijdens het besturen van een vrachtwagen kan worden gekwalificeerd als roekeloos gedrag. [gedaagde 1] c.s. heeft echter niet onderbouwd dat [persoon A] zijn mobiele telefoon vast had ten tijde van het ongeval en heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij dit ook niet kan bewijzen. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat [persoon A] ten tijde van het ongeval met zijn mobiele telefoon bezig was en op die manier roekeloos heeft gehandeld.
4.30.
[gedaagde 1] c.s. stelt ook dat de uitkering op grond van een inzittendenverzekering zou zijn verminderd dan wel zou zijn geweigerd omdat [persoon A] ten tijde van het ongeval zijn autogordel niet droeg. Tussen partijen staat vast dat [persoon A] geen autogordel droeg. [persoon A] voert aan dat hij zou zijn overleden als hij wel een autogordel zou hebben gedragen maar dat blijkt nergens uit. Het dragen van een autogordel is wettelijk verplicht omdat het de kans op ernstig letsel bij een aanrijding vermindert. Heerhugowaard Bewindvoering betwist niet dat de schade-uitkering op grond van de voorwaarden van verschillende inzittendenverzekeringen wordt verminderd bij het niet dragen van een autogordel. Mede gelet op vaste rechtspraak op dit punt 16 is de kantonrechter van oordeel dat het niet dragen van een autogordel door [persoon A] zou hebben geleid tot een vermindering van de uitkering op basis van de inzittendenverzekering met 25%. Dit betekent dat op het uiteindelijk in het eindvonnis te begroten bedrag aan schade (zowel materiële als immateriële schade) 25% in mindering zal worden gebracht.
1Artikel 7:611 BW
2Artikel 6:97 BW
3Artikel 6:105 BW
4HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, herhaald in HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272
5Bij productie 19 bij de dagvaarding
6Productie 3 bij conclusie van antwoord
7https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/aanbevelingen-rekenrente.pdf
8Verslag van de spoedeisende hulp van 13 maart 2017 (productie 3 bij dagvaarding)
9Verslag van dr. [naam intensivist] , intensivist, van 21 maart 2017 (productie 4 bij dagvaarding)
10Productie 5 bij dagvaarding
11Overgelegd bij productie 19 bij dagvaarding
12Productie 6 bij dagvaarding
13Productie 7 bij dagvaarding
14Productie 9 bij dagvaarding
15Productie 10 bij dagvaarding
16Vgl. rechtbank Noord-Nederland 5 februari 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:414, "Gordelloze slachtoffers en beschonken bestuurders", VR 2017/1 en de in dit artikel (in noot 23) genoemde jurisprudentie, rechtbank Noord-Nederland 22 oktober 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3725 en rechtbank Rotterdam 22 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2274