Hof Den Bosch 111207 eenzijdige expertise voldoende bewijs voor causaal verband ongeval en letsel
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 111207 eenzijdige expertise voldoende bewijs voor causaal verband tussen ongeval en letsel
4.1.2. Het ongeval van [persoon 1] heeft zich voorgedaan op 19 maart 1997. [persoon 1] was als heibaas in dienst van [bedrijf 1] werkzaam op een werk (de bouw van een viaduct) te Spaubeek. Het beton voor de fundering werd door Mebin geleverd. Op de dag van het ongeval is door een werknemer van Mebin, [persoon 2], met een vrachtauto met een betonmixer beton aangeleverd. (...)
4.1.4. Voor wat betreft de toedracht van het aan [persoon 1] overkomen ongeval kan van het volgende worden uitgegaan:
[persoon 1] bevond zich aan de achterzijde van de betonmixer en wilde een daar geplaatste kubel vullen (verklaring collega/getuige [persoon 3]) of had deze gevuld (verklaring [persoon 1]). [persoon 1] pakte toen de stortgoot vast om deze in de richting van de kubel te bewegen ([persoon 3]) dan wel daar vandaan ([persoon 1]). Op dat moment is de stortgoot, die zich aanvankelijk in dichtgeklapte toestand bevond, uitgeklapt. [persoon 1] heeft het uitgeklapte deel van de stortgoot (naar schatting van de chauffeur [persoon 2] van de betonmixer ca. 50 cm lang, 40 cm breed en gemaakt van 3 à 4 mm dik plaatstaal, naar schatting van [persoon 1] een gewicht van ca. 20 kg) op zijn hoofd gekregen. Het was een forse klap. [persoon 1] had een helm op. Na en door de klap wankelde [persoon 1] (verklaring [persoon 2]) en heeft hij enkele minuten duizelig op de grond gezeten (verklaring [persoon 3]). Daarna is hij met zijn werkzaamheden voortgegaan.
4.1.5. Ten tijde van het ongeval was de borging van de betongoot defect.
4.1.6. Een dag of tien na het ongeval zijn bij [persoon 1] periodiek klachten van duizeligheid, scheelzien, dubbelbeelden en scheeflopen gaan optreden. Een maand na het ongeval kwamen daar andere klachten bij: evenwichtsstoornissen en coördinatiestoornissen, voornamelijk van de handen en in mindere mate van de benen. Vijf weken na het ongeval kwamen er spraakstoornissen bij. Ongeveer zes weken na het ongeval namen de spraakstoornissen en evenwichtsstoornissen toe. [persoon 1] werd op 28 april 1997 met spoed opgenomen in het ziekenhuis Zeeuws-Vlaanderen. Een op die dag gemaakte cerebrale CT toonde geen afwijking. Een Duplexonderzoek van de carotiden op 29 april 2007 leidde tot de uitslag: tekenen van stenosering en uitval van de rechter A. carotis interna. Overigens normaal beeld.
Een dag nadien is een cerebraal insult opgetreden. [persoon 1] kreeg verlammingen van de linkerarm en het linkerbeen en zijn mond was scheef.
Een cerebraal MRI-onderzoek in het Academisch Ziekenhuis te Brugge op 5 mei 1997 gaf als uitslag: multipele infarcten in hersenstam en in cerebellum, ongetwijfeld als gevolg van emboliserende stolseltjes uit de vertebrale arteriën.
De dag na het onderzoek in Brugge trad een verdere verslechtering op.
Bij een cerebraal CT-onderzoek op 21 mei 2007 werden geconstateerd: een groot infarct lateraal in de linker penduculus cerebellaris, in de linker penduculus cerebri en in de hersenstam.
[persoon 1] heeft na zijn ontslag uit het ziekenhuis op 30 juni 1997 eerst nog 15 weken gerevalideerd in het Rotterdamse revalidatiecentrum Rijndam. Daarna is een revalidatie in dagbehandeling (3x per week) in het verpleeghuis De Stelle te Oostburg gevolgd tot eind 1999. Sinds begin 2000 is [persoon 1] nog behandeld in een activiteitencentrum voor lichamelijk gehandicapten. [persoon 1] ondervindt blijvende invaliditeit en is arbeidsongeschikt.
4.1.7. In een rapport d.d. 23 april 2000 betreffende een door de vaatchirurg prof. dr. R.J.A.M. van Dongen op verzoek van de medisch adviseur van FNV Ledenservice, afd. Letselschaderegeling, verricht onderzoek (prod. 6 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg) - waarin het in r.o. 4.1.6 gerelateerde verloop van de klachten van [persoon 1] en diens onderzoeken en behandelingen uiteen zijn gezet - komt prof. dr. Van Dongen tot de volgende conclusies:
1. Er bestaat een directe causale relatie van de neurologische uitvalsverschijnselen met het schedeltrauma van maart 1997.
2. De neurologische uitvalsverschijnselen zijn met zekerheid uitsluitend door een traumatische dissectie van de linker A. vertebralis en de rechter A. carotis interna veroorzaakt.
Prof. dr. Van Dongen heeft in zijn rapport voorts opgemerkt, kort samengevat, dat hij bij zijn onderzoek zorgvuldig heeft gezocht naar de mogelijke aanwezigheid van een preëxistente vaatpathologie waardoor het ontstaan van een dissectie zou kunnen zijn bevorderd of vergemakkelijkt maar dat hij voor de aanwezigheid daarvan geen enkele aanwijzing heeft gevonden. (...)
4.7.1. De grieven VI (A en B), VII en VIII (A, B en C) zijn, kort samengevat, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het letsel van [persoon 1] is veroorzaakt door het hem op 19 maart 1997 overkomen ongeval.
4.7.2. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat Mebin niet bij het onderzoek van prof. dr. Van Dongen betrokken is geweest er niet aan in de weg staat dat aan het rapport van prof. dr. Van Dongen conclusies worden verbonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ook in hoger beroep de deskundigheid van prof. dr. Van Dongen door Mebin niet is betwist. Mebin heeft evenmin het in het rapport van prof. dr. Van Dongen gerelateerde verloop van de klachten van [persoon 1] en de bevindingen uit de diverse onderzoeken betwist.
4.7.3. Met betrekking tot het rapport van prof. dr. Van Dongen overweegt het hof voorts als volgt. Op p. 22 van zijn rapport heeft prof. dr. Van Dongen een opsomming gegeven van ziekteprocessen die de door embolieën veroorzaakte en met MRI vastgestelde vijf herseninfarcten van [persoon 1] zouden hebben kunnen veroorzaken. De samenvattende conclusie van de deskundige dat "er geen tekenen van arteriosclerotische of andere vaatwandprocessen aanwezig waren, noch in de cerebrale arteriën noch elders in het lichaam" berust niet alleen op mededelingen van [persoon 1] omtrent zijn rook- en drinkgedrag en dergelijke doch ook op een analyse door prof. dr. Van Dongen van de opnamen van de MRA onderzoeken en een algemeen lichamelijk onderzoek van [persoon 1] door de deskundige. Aangezien de informatie van [persoon 1] de eigen waarnemingen van de deskundige onverlet laat, acht het hof die informatie voor de conclusie van de deskundige van ondergeschikt belang. Het hof verwerpt dan ook het standpunt van Mebin dat aan de conclusies van de deskundige om die reden geen betekenis zou kunnen worden gehecht.
4.7.4. Daarmee resteert de vraag of aan de bevindingen van prof. dr. Van Dongen afbreuk wordt gedaan door het feit dat hij niet op de hoogte is geweest van het auto ongeval van [persoon 1] op 17 februari 1997. Ook dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. De deskundige heeft uitvoerig uiteengezet dat en waarom de toedracht van het aan [persoon 1] op 19 maart 1997 overkomen ongeval met de uitklapbare goot van de betonmixer volledig beantwoordde aan de voorwaarden die gesteld moeten worden aan de mechanismen die leiden tot het ontstaan van een carotis dissectie. De deskundige concludeerde dat het trauma van 19 maart 1997 "volstrekt adequaat" was (deskundigenrapport p.26). Die conclusie staat naar het oordeel van het hof los van de vraag of ook enige eerdere gebeurtenis het schedeltrauma van [persoon 1] zou hebben kunnen veroorzaken.
4.7.5. In aanmerking genomen het feit dat de neurologische uitvalsverschijnselen zich bij [persoon 1] eerst na het ongeval van 19 maart 1997 en niet voordien hebben voorgedaan alsmede het feit dat die verschijnselen zonder meer kunnen worden verklaard als een gevolg van een ongeval als op 19 maart 1997 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht voorshands een oorzakelijk verband tussen het aan [persoon 1] op 19 maart 1997 overkomen ongeval en het zich bij [persoon 1] gemanifesteerd hebbende letsel bewezen geacht en Mebin belast met tegenbewijs.
4.7.6. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat Mebin in dat tegenbewijs niet is geslaagd. In het bijzonder heeft de rechtbank voor dat bewijs onvoldoende geacht de enkele verklaring van de deskundige Ouwehand "dat hij zich kan voorstellen dat de slagaderproblemen die [persoon 1] heeft ondervonden gerelateerd zijn aan de aortaboog" en "dat niet uitgesloten kan worden dat het auto ongeval van 17 februari 1997 heeft geleid tot een impact op de aortaboog". Enige concrete aanwijzing voor de aannemelijkheid van een door [persoon 1] ten gevolge van het auto-ongeluk opgelopen trauma dat zijn letsel zou kunnen verklaren en het ongeval van 19 maart 1997 als oorzaak onaannemelijk zou doen zijn, is in die verklaring niet gelegen. Dit klemt temeer nu Ouwehand in zijn medisch advies d.d. 16-01-2004 aan AXA (prod. 1 bij concl.v. dupliek) eveneens een direct stomp trauma van de nek of hals en ernstig hoofdletsel als voorkomende oorzaak van een dissectie van de hersenslagaders noemt en ten aanzien van de bevinding van prof. dr. Van Dongen betreffende het ongeval van [persoon 1] op 19 maart 1997 als waarschijnlijke oorzaak voor de bij [persoon 1] opgetreden dissectie slechts opmerkt dat voor hem nog niet vaststaat dat deze dissectie "louter traumatisch van aard moet zijn geweest".
4.7.7. Het hof merkt bij het voorgaande nog op dat, voor zover andere omstandigheden tot het letsel van [persoon 1] mochten hebben bijgedragen doordat zij de kans op het letsel van [persoon 1] mochten hebben vergroot, dit het oorzakelijk verband tussen dat letsel en het ongeval op 19 maart 1997 niet doorbreekt. LJN BC1552