Rb Amsterdam 220118 cv tussen ongeval en schedelhersenletsel, migraineklachten en somatisch symptoomstoornis aangenomen, tussen ongeval en cognitieve klachten niet
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 220118 verkeersongeval tijdens werktijd; deelgeschil vanwege niet afsluiten verzekering ontvankelijk
- cv tussen ongeval en schedelhersenletsel, migraineklachten en somatisch symptoomstoornis aangenomen, tussen ongeval en cognitieve klachten niet
- openstaande BGK € 14.791,33 volledig toegewezen
- kosten begroot en toegewezen: € 9.003,85 excl. griffie
1. Uitgegaan wordt van het volgende:
l.1. [ verzoekster ] is op 1 april 2003 bij Outpost in dienst getreden als traffic- en productiemedewerkster. Op 7 augustus 2008 is zij als automobilist, rijdende in de leaseauto die Outpost haar ter beschikking had gesteld, in de uitoefening van haar werkzaamheden betrokken geraakt bij een verkeersongeval.
1.2. Bij brief van 14 juni 2011 heeft [ verzoekster ] Outpost aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:611 BW stellende dat Outpost heeft verzuimd om ten behoeve van haar werknemers die voor hun werk aan het verkeer deelnemen, een adequate verzekering af te sluiten. Bij brief van 20 december 2012 heeft de belangenbehartiger van [ verzoekster ] zich rechtstreeks tot NN als AVB-verzekeraar van Outpost gewend. NN heeft namens Outpost op 18 januari 2013 de aansprakelijkheid in verband met het niet afsluiten van een adequate verzekering erkend en de schaderegeling ter hand genomen.
1.3. De arbeidsovereenkomst tussen [ verzoekster ] en Outpost is in februari 2011 door de kantonrechter ontbonden.
1.4. [ verzoekster ] heeft meerdere klachten, Medio 2014 heeft NN twijfels gekregen bij de door [ verzoekster ] gepresenteerde klachten en heeft zij een bureau-onderzoek verricht. Uit dit onderzoek bleek dat [ verzoekster ] samen met haar partner betrokken is geweest bij het opzetten van Foodcoop in Amsterdam. Verder bleek NN dat [ verzoekster ] een opleiding tot honingkeurmeester had gevolgd.
1.5. Op 20 augustus 2014 heeft een schaderegelaar van NN een bezoek aan [ verzoekster ] gebracht. Tijdens dit bezoek gaf zij aan nog steeds de volgende klachten te hebben: gevoelig voor prikkels, licht, geluid en geur, duizeligheden en misselijkheid, geheugenstoornissen, concentratiestoornissen en woordvindingsproblemen.
1.6. Bij brief van 23 oktober 2014 heeft NN aan [ verzoekster ] meegedeeld dat [ verzoekster ] haar meerdere keren niet naar waarheid heeft geïnformeerd. NN wijst er daarbij onder andere op dat [ verzoekster ] stelt geen cursussen of workshops meer te kunnen volgen maar dat dat gelogen is en dat [ verzoekster ] stelt niet te kunnen lezen hetgeen niet strookt met het volgen van de cursussen en het opzetten van Foodcoop. In reactie hierop heeft de belangenbehartiger van [ verzoekster ] meegedeeld dat [ verzoekster ] geen verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven.
1.7. Aangezien tussen partijen discussie is ontstaan over de vraag of de klachten en beperkingen van [ verzoekster ] in causale relatie staan met het ongeval van 7 augustus 2008, dan wel of deze klachten en beperkingen zich bij [ verzoekster ] ook zonder dit ongeval geopenbaard zouden hebben, hebben zij afgesproken om meerdere deskundigenonderzoeken te laten verrichten.
1.8. Op 6 april 2015 heeft T. Koene, klinisch neuropsycholoog, naar aanleiding van zijn onderzoek, een rapport uitgebracht. Koene schrijft onder meer in de conclusie van dit rapport:
"Er zijn echter verschillende onwaarschijnlijk lage testresultaten die niet passen bij de adequate en vlotte presentatie. In 2012 werden problemen gesignaleerd met het verdelen van de aandacht. nu liggen de meeste testresultaten aanzienlijk lager. Dit is niet te verklaren door het ongeval. Deze factoren bemoeilijken de interpretatie van de testresultaten. Samengevat is het aannemelijk dat [ verzoekster ] beperkingen ervaart op het gebied van de concentratie en het leervermogen als gevolg van de ervaren pijnklachten en de vermoeidheid, maar vormen de forse lagere testresultaten dan in 2012 geen realistische weergave van de capaciteiten op cognitief gebied.
( .. .)
Er zijn tijdens dit onderzoek geen gebeurtenissen of aandoeningen ter sprake gekomen anders dan het doorgemaakte ongeval, die een verklaring kunnen vormen voor de ervaren beperkingen op cognitief gebied."
1.9. Op 7 april 2015 heeft dr. RA. Droogleever Fortuyn, psychiater, een expertiserapport uitgebracht. Volgens Droogleever Fortuyn is sprake van het volgende ziektebeeld:
"Diagnose' volgens DSM-5
300.82 somatisch symptoomstoornis matig, persisterend (afgekort: SSS)
316 psychische factoren die somatische aandoeningen beïnvloeden (Differentiaal Diagnostisch)
799.90 persoonlijkheidsdiagnostiek uitgesteld. " (pagina 31)
Verder wordt in het rapport onder andere opgemerkt: "Betrokkene heeft in de periode voorafgaand aan het ongeval in twee episodes (2007, 2008) klachten gehad van burn-out. Betrokkene had - het ongeval weggedacht - burn-out
klachten kunnen blijven ervaren door de strubbelingen in de werksfeer, maar niet vermengd met de klachten afkomstig van de aanrijding. Verder ga ik ervan uit dat betrokkene na het doormaken van fysiek trauma, in combinatie met belastende psychosociale stressoren, een SSS zou kunnen ontwikkelen, differentiaal diagnostisch 'psychische factoren die somatische aandoeningen beïnvloeden.' Het spreekt vanzelf dat een persoonlijkheidsstoornis -indien vastgesteld- zou blijven voortduren.". (pagina 33) en
"Zonder ongeval was er waarschijnlijk sprake geweest van een onvermengde 'burn-out', in psychiatrische termen 'Aanpassingsstoornis' genoemd. Dit is een relatief lichte psychiatrische stoornis die per definitie maximaal 3 maanden duurt, tenzij er sprake is van een chronische stressor." (pagina 33)
1.10. Ook P. Verlooy, neuroloog, heeft onderzoek verricht en op 15 april 2015 heeft hij daarover een rapport uitgebracht. Op pagina 13 van het rapport schrijft hij:
"Omdat er blijkens de anamnese een amnesie bestaat voor het ongeval met een kortdurende posttraumatische amnesie en betrokkene gebraakt heeft is er vermoedelijk sprake geweest van een lichte schedelhersenletsel (commotio cerebri)." en
"Het lijkt aannemelijk, dat de migraineklachten van betrokkene door het lichte schedel hersenletsel zijn geluxeerd, omdat behoudens die ene mogelijke aanval in het journaal van de huisarts geen eerdere migraine aanvallen worden vermeld en het bestaan van posttraumatische hoofdpijn, ook in de vorm van migraine als realiteit wordt beschouwd."
Over het door Koene verrichte neuropsychologische onderzoek schrijft Verlooy op pagina 14 van zijn rapport: "De thans fors lagere resultaten worden geen realistische weergave geacht van de capaciteiten op cognitief gebied en kunnen bovendien niet worden verklaard als gevolg van het ongeval gezien de resultaten in 2012.". Koene concludeert dat op grond van het onderzoek geen cognitieve stoornissen kunnen worden geobjectiveerd (pagina 14).
Verder geeft Verlooy in zijn rapport als diagnose "Status na licht schedel- /hersenletsel, gevolgd door migraineklachten. "(pagina 18). Met betrekking tot de migraineklachten merkt hij op: "Het is niet goed mogelijk om beperkingen als gevolg van de migraine vast te stellen, omdat de migraine onderbehandeld lijkt en de door betrokkene aangegeven beperkingen niet realistisch lijken. Het is echter wel aannemelijk dat betrokkene tijdens een migraine aanval een aantal uren tot vrijwel niets in staat is. Op grond van het bovenstaande is afgezien van het invullen van het bijgevoegde beperkingenformulier". (pagina 18). Op de vragen 2a en 2b (die betrekking hebben op klachten voor het ongeval en of de huidige klachten daar nog uit voortvloeien) antwoordt Verlooy in zijn rapport dat [ verzoekster ] voor het ongeval mogelijk eenmaal een migraine aanval heeft: doorgemaakt en dat het niet mogelijk is om vraag 2b met enige betrouwbaarheid te beantwoorden omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat [ verzoekster ] migraine had voor het ongeval en migraine zich bovendien wisselend kan voordoen met een zekere mate van onvoorspelbaarheid.
1.11.
De medisch adviseur van NN heeft nadere vragen aan Droogleever Fortuyn gesteld. In reactie hierop deelt Droogleever Fortuyn in zijn brief van 13 februari 2017 mee: "U vraagt zich, in de situatie zonder ongeval, af hoe lang de stressor die aanleiding gaf tot de aanpassingsstoornis, had kunnen voortduren. Uit het dossier blijkt dat betrokkene, ook in de situatie zonder ongeval, ernstige spanningen had met haar werkgever, mogelijk was er sprake van ontslagdreiging. De details hiervan komen niet uit het dossier naar voren. In de situatie zonder ongeval had betrokkene hiermee ook te maken gekregen. Het lijkt in ieder geval voor de hand te liggen dat elke stap van partijen in elkaars richting als stressor voor betrokkenen aangemerkt zou kunnen worden totdat een definitief evenwicht bereikt was. Als psychiater ben ik niet in staat te overzien hoeveel tijd de hierbij passende uitwisseling normaal gesproken in beslag neemt, en weet ik niet hoe lang deze stressor zou voortduren. "
Verzoek en verweer
2.
[ verzoekster ] verzoekt de kantonrechter om:
I. tussen partijen voor recht te verklaren dat sprake is van een causaal verband tussen het ongeval van 7 augustus 2008, het bij [ verzoekster ] aanwezige lichte schedelhersenletsel, de migraineklachten, de cognitieve beperkingen en een somatisch symptoomstoornis;
II. tussen partijen voor recht te verklaren dat er geen termen aanwezig zijn om voor de hypothetische situatie zonder ongeval uit te gaan van langer durende arbeidsongeschiktheid, althans van klachten (burn-out/aanpassingsstoornis) die langer zouden hebben aangehouden dan 3 maanden;
II. NN te veroordelen om aan [ verzoekster ] de openstaande kosten buiten rechte ad € 14.791,33 te voldoen;
IV. de kosten van de onderhavige deelgeschilprocedure te begroten op een bedrag van € 9.003,85 en om verweersters (hoofdelijk) te veroordelen om dit bedrag, vermeerderd met het door [ verzoekster ] betaalde griffierecht aan [ verzoekster ] te voldoen.
3.
Verweersters verweren zich tegen het verzoek. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Beoordeling
4.
Tussen partijen is allereerst in geschil of [ verzoekster ] al dan niet ontvankelijk is in haar verzoek. [ verzoekster ] stelt dat haar verzoek onder het in artikel 1019w Rv bepaalde valt. Verweersters voeren aan dat de schade die [ verzoekster ] stelt te hebben geleden bestaat uit het missen van een uitkering die haar op grond van een behoorlijke verzekering zou zijn toegekomen.
5.
Artikel 1019w Rv bepaalt - samengevat - dat indien een persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel een deelgeschil aanhangig kan maken. [ verzoekster ] houdt Outpost op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk voor het feit dat Outpost ten tijde van het ongeval voor de aan [ verzoekster ] ter beschikking gestelde leaseauto geen inzittendenverzekering had afgesloten, op grond waarvan alle schade van de inzittenden ten gevolge van het ongeval voor vergoeding in aanmerking zou komen. Het verweer van verweersters dat de schade van [ verzoekster ] slechts ziet op het missen van een uitkering is in zoverre juist dat de door [ verzoekster ] gestelde schade niet rechtstreeks is ontstaan door letsel, maar verband houdt met het feit dat Outpost geen verzekering daarvoor had afgesloten. Een letterlijke uitleg van artikel 1019w Rv zou er dan toe moeten leiden dat [ verzoekster ] niet in haar verzoek kan worden ontvangen. De parlementaire geschiedenis van artikel 1019w Rv geeft echter geen aanknopingspunten op grond waarvan een dergelijke beperkte uitleg aan dit artikel moet worden gegeven. Het doel van dit artikel is om in letsel- en overlijdensschadezaken de mogelijkheid te bieden om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een beslissing van de rechter in te roepen. Ditzelfde doel heeft [ verzoekster ] met haar verzoekschrift beoogd. Uit de door [ verzoekster ] aangehaalde uitspraken blijkt dat de deelgeschilrechters zich in soortgelijke zaken (zie bijvoorbeeld RBAMS:2012:BW3642 en RBMNE:2013:2855) welwillend hebben opgesteld bij het in behandeling nemen van dergelijke verzoeken en de kantonrechter ziet geen omstandigheden die in deze zaak tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Verweersters hebben uitspraken aangehaald, waarin de verzoekers niet-ontvankelijk werden verklaard, maar bij die gevallen ging het om een geschil waarbij sprake was van een verzekeringsovereenkomst tussen de verzoeker en de verweerder en dat dat is hier uiteraard niet het geval. Dat de door [ verzoekster ] gestelde schade wellicht beïnvloed en gemaximeerd wordt door de voorwaarden die een inzittendenverzekering daaraan stelt doet aan het voorgaande niet af. De conclusie is dat [ verzoekster ] ontvankelijk is in haar verzoek.
6.
De kantonrechter komt vervolgens toe aan de beoordeling van de vraag of de door [ verzoekster ] gestelde klachten (het lichte schedelbersenletsel, de migraineklachten, de cognitieve beperkingen en een somatisch symptoomstoornis) door het ongeval zijn veroorzaakt. Verweersters betwisten dat deze klachten bestaan, dat deze klachten door het ongeval zijn veroorzaakt en betwisten de ernst van deze klachten. Verweersters menen dat de stellingen van [ verzoekster ] en de overige informatie die zij heeft verschaft over haar klachten en beperkingen en de relatie met het ongeval zeer kritisch moeten worden beschouwd. Ter onderbouwing van hun standpunt wijzen verweersters op discrepanties over toedracht/impact aanrijding, discrepanties in medische informatie, discrepanties ten aanzien van voorgeschiedenis, een verkeerde voorstelling van zaken over beperkingen, restverdiencapaciteit door [ verzoekster ] niet benut en behandelingsadviezen door [ verzoekster ] in de wind geslagen.
7.
De kantonrechter stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om medisch moeilijk objectiveerbare gezondheidsklachten, aan het bewijs van het oorzakelijke verband tussen het ongeval en de klachten geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Dit betekent dat een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet aanwezig hoeft te zijn. Indien komt vast te staan dat het slachtoffer voor het ongeval de klachten niet had, de klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt, zal het bewijs van het (juridisch) causaal verband tussen de klachten en het ongeval daarmee veelal geleverd zijn (zie bijvoorbeeld gerechtshof Leeuwarden 10 augustus 2010, LJN BN3975, JAR 2010, 152).
8.
Verweersters hebben een groot aantal omstandigheden genoemd op grond waarvan zij zich op het standpunt stellen dat de stelling van [ verzoekster ] zeer kritisch moeten worden beschouwd. Gelet op al deze omstandigheden, die overigens door [ verzoekster ] worden betwist, is het niet onbegrijpelijk dat er een kritische houding bij verweersters jegens [ verzoekster ] is ontstaan. Deze omstandigheden maken niet dat de verklaringen van [ verzoekster ] per definitie als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. De kritische houding van verweersters heeft ertoe geleid dat er tussen partijen (onder meer) discussie is ontstaan over het causaliteitsvraagstuk en dit heeft er weer toe geleid dat partijen in overleg hebben besloten meerdere deskundigenonderzoeken te laten verrichten. De deskundigenrapporten van Koene, Droogleever Fortuyn en Verlooy vormen qua totstandkoming geen punt van discussie tussen partijen. Uit de inhoud van de rapporten blijkt dat de deskundigen de antwoorden van [ verzoekster ] niet zomaar voor lief hebben genomen, maar dat zij zich daarbij kritisch hebben opgesteld. Bovendien hebben partijen de gelegenheid gehad om eventuele vragen en bezwaren bij de deskundigen kenbaar te maken en is van deze gelegenheid (deels) gebruik gemaakt. De rapporten kunnen dan ook als uitgangspunt dienen bij de beoordeling of er sprake is van een causaal verband tussen het ongeval dat [ verzoekster ] is overkomen en de door haar ondervonden klachten. Hierna zullen de door [ verzoekster ] gestelde klachten één voor één worden besproken.
Licht schedelhersenletsel
9.
Verlooy komt in zijn rapport tot de conclusie dat er vermoedelijk sprake is geweest van een licht schedelhersenletsel. Het woord vermoedelijk duidt erop dat Verlooy niet geheel zeker is van deze conclusie. Deze conclusie verbindt hij aan het feit dat sprake was van amnesie en braken bij [ verzoekster ]. Verweersters wijzen er op dat deze door Verlooy aangenomen feiten slechts gebaseerd zijn op verklaringen van Verlooy en dat dit verder door niemand is bevestigd. Alhoewel dit laatste juist is, kan wel worden vastgesteld dat de aanrijding een dusdanige impact heeft gehad dat het schedelhersenletsel een waarschijnlijk gevolg kan zijn. Dit geldt met name nu [ verzoekster ] ter zitting er op heeft gewezen dat beide voertuigen na het ongeval zijn weggesleept. Bovendien heeft [ verzoekster ] zich na het ongeval direct bij de huisarts gemeld en heeft zij zich ziek gemeld bij haar werkgever. De door verweersters aangevoerde inconsistenties over de toedracht en de impact van het ongeval doen hier niet aan af. Gelet op het hiervoor onder 7 genoemde toetsingskader acht de kantonrechter deze klacht toe te rekenen aan het ongeval.
Migraineklachten
10.
Verlooy heeft in zijn rapport opgenomen dat [ verzoekster ] migraineklachten heeft. Hij maakt daarbij melding van het feit dat [ verzoekster ] zich mogelijk in 2007 (dus voor het ongeval) bij de huisarts heeft gemeld met migraineklachten. Ook vermeldt hij in het rapport dat het hem aannemelijk lijkt dat de migraineklachten door het lichte schedelhersenletsel zijn geluxeerd. Op de vraag of deze klachten er ook zouden zijn geweest zonder ongeval (vraag 2c) verwijst hij naar zijn antwoorden op vraag 2a en 2b, waarin hij verklaart dat het niet goed mogelijk is deze vraag met enige betrouwbaarheid te beantwoorden. Uit de inhoud van zijn rapport kan worden afgeleid dat Verlooy het niet plausibel acht dat de migraine ook zonder ongeval geluxeerd zou kunnen zijn. Verweersters voeren aan dat Verlooy kennelijk niet goed op de hoogte is gesteld van de situatie van voor het ongeval, namelijk dat [ verzoekster ] zich in een stressvolle periode bevond bij haar werkgever en dat een stressperiode een migraine kan verergeren of luxeren. Hier moet tegen in worden gebracht dat - stressperiode of niet - [ verzoekster ] voor het ongeval volledig arbeidsgeschikt was en dat niet gebleken is dat zij in de maanden voor het ongeval migraineklachten had. Dit alles, en dan met name het rapport van Verlooy, maakt dat een causaal verband tussen de migraineklachten en het ongeval kan worden aangenomen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het nog maar de vraag is welke beperkingen het gevolg zijn van de migraineklachten. Verlooy heeft immers aangegeven dat het voor hem niet goed mogelijk is om beperkingen als gevolg van de migraine vast te stellen, "omdat de migraine onderbehandeld en de door betrokkene aangegeven beperkingen niet realistisch lijken. "Verlooy heeft weliswaar ook opgemerkt dat aannemelijk is dat [ verzoekster ] tijdens een migraine aanval een aantal uren tot vrijwel niets in staat is, maar of dit tot beperkingen leidt is afhankelijk van de vraag hoe vaak een migraine aanval voorkomt en of [ verzoekster ] een aanval bijvoorbeeld door middel van medicatie kan voorkomen.
Cognitieve klachten
11.
Koene merkt in haar rapport (pagina 6) op dat er verschillende onwaarschijnlijk lage testresultaten zijn die niet passen bij de adequate en vlotte presentatie van [ verzoekster ]. Dit bemoeilijkt volgens Koene de interpretatie van de testresultaten. Ook blijkt uit haar rapport dat de testresultaten zeer afwijkend en veel lager zijn dan de in 2012 door [ verzoekster ] uitgevoerde testen. Toch acht Koene het aannemelijk dat [ verzoekster ] beperkingen ervaart op het gebied van de concentratie en het leervermogen, waarbij zij direct opmerkt dat de testresultaten geen realistische weergave van de capaciteiten op cognitief gebied vormen. Verlooy is gevraagd om de resultaten van het onderzoek van Koene in zijn rapport te verwerken. Verlooy merkt op pagina 14 van zijn rapport op dat de testresultaten geen realistische weergave geven van de capaciteiten van [ verzoekster ] op cognitief gebied en dat deze testresultaten niet het gevolg zijn van het ongeval gezien de resultaten in 2012. Verlooy concludeert dat er geen cognitieve stoornissen kunnen worden geobjectiveerd. De kantonrechter volgt Verlooy in zijn oordeel. Doordat de testresultaten volgens de deskundigen geen realistische weergave zijn en bovendien veel lager zijn dan de testresultaten in 2012, terwijl daarvoor geen verklaring voorhanden is, worden deze resultaten niet betrouwbaar geacht en kan op basis van deze resultaten niet vastgesteld worden dat [ verzoekster ] beperkingen op cognitief gebied heeft. Koene heeft weliswaar opgemerkt dat zij desondanks aanneemt dat [ verzoekster ] beperkingen ervaart op het gebied van de concentratie en het leervermogen, maar zij heeft daarbij in het geheel niet aangegeven waarop zij deze aanname baseert en dit valt ook niet uit haar rapport te herleiden. Aan deze enkele aanname is Verlooy naar het oordeel van de kantonrechter dan ook terecht voorbij gegaan. De conclusie is dat de door [ verzoekster ] gestelde cognitieve klachten niet worden toegerekend aan het ongeval.
Somatisch symptoomstoornis
12.
Verweersters betwisten op basis van het rapport van Droogleever Fortuyn het causaal verband tussen het ongeval en de somatische symptoomstoornis niet. Dit onderdeel kan derhalve worden toegewezen.
13.
Uit het bovenstaande volgt dat van de onder I verzochte verklaring voor recht dat sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en het bij [ verzoekster ] aanwezige lichte schedelhersenletsel, de migraineklachten en een somatisch symptoomstoornis zullen worden toegewezen.
14.
Onder II verzoekt [ verzoekster ] voor recht te verklaren dat er geen termen aanwezig zijn om voor de hypothetische situatie zonder ongeval uit te gaan van langer durende arbeidsongeschiktheid, althans van klachten (burn-out/aanpassingsstoornis) die langer zouden hebben aangehouden dan drie maanden. Deze vordering baseert [ verzoekster ] op de opmerking van Droogleever Fortuyn op pagina 33 van zijn rapport dat er zonder ongeval waarschijnlijk sprake was geweest van een onvermengde burn-out (aanpassingsstoornis) die per definitie maximaal 3 maanden duurt, tenzij de stresserende prikkel blijft optreden. Volgens verweerster was er sprake van een chronische stressor omdat [ verzoekster ] verwikkeld was in een arbeidsconflict met haar werkgever. Ook voeren verweersters aan dat het UWV heeft geoordeeld dat [ verzoekster ] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, maar dat niet bekend is op welke gronden zij tot haar oordeel is gekomen. Verweersters wijzen onder meer op de onder 1.11 weergegeven brief van Droogleever Fortuyn, waarin hij aangeeft dat [ verzoekster ] ook zonder ongeval ernstige spanningen had met haar werkgever en dat elke stap van partijen in elkaars richting als een stressor voor betrokkene aangemerkt zou kunnen worden totdat een definitief evenwicht bereikt was.
15.
De kantonrechter overweegt het volgende. Droogleever Fortuyn heeft in zijn rapport duidelijk geoordeeld dat er zonder ongeval waarschijnlijk sprake was geweest van een onvermengde burn-out (aanpassingsstoornis) en dat die per definitie maximaal 3 maanden duurt. Droogleever Fortuyn nuanceert deze stelling vervolgens door daar aan toe te voegen "tenzij er sprake is van een chronische stressor ". Vast staat dat [ verzoekster ] een arbeidsconflict heelt gehad met haar werkgever en dat daarover een procedure is gevoerd. In het vonnis van 18 januari 2013 wordt door de kantonrechter overwogen dat de situatie kort voor het ongeval zo geëscaleerd was, dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie (productie 4 verweerschrift). Gelet op de inhoud van het rapport van Droogleever Fortuyn en zijn brief van 13 februari 2017 wordt er van uit gegaan dat het arbeidsconflict met haar werkgever een stresserende factor was voor [ verzoekster ] en kan zolang dit conflict voortduurde, gesproken worden van een chronische stressor. Nu sprake was van een chronische stressor, kan niet aangenomen worden dat in de hypothetische situatie zonder ongeval er sprake zou zijn van een bunt-out van maximaal drie maanden. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
16.
Onder III verzoekt [ verzoekster ] van NN een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 14.791,33. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft: [ verzoekster ] overzichten van haar gemachtigde in het geding gebracht (productie 11 verzoekschrift) waaruit volgt dat een bedrag van € 26.198,31 aan werkzaamheden van de gemachtigde en € 4.758,62 aan verschotten bij haar in rekening zijn gebracht. Dit geeft een totaalbedrag van € 30.956,93 waarvan NN € 16.165,60 heeft voldaan, zodat een bedrag van € 14.791,33 resteert te voldoen. Verweersters betwisten dat de werkzaamheden van de gemachtigde redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de omvang van de gemaakte kosten redelijk is. Zij betwisten dat de kosten aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW voldoen. Gelet op het feit dat [ verzoekster ] een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven over haar (relevante) medische voorgeschiedenis en over haar (ongevalsgerelateerde) beperkingen, menen verweersters dat [ verzoekster ] het voordeel van de twijfel en de daarbij behorende lichtere bewijslast verloren heeft.
17.
Uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke kosten, die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van het schadebedrag te bepalen, worden vergoed door de verzekeraar van de aansprakelijke partij. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW: vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. Het niet bevoorschotten van de buitengerechtelijke kosten, enkel omdat deze niet in verhouding staan tot de door de aansprakelijke partij veronderstelde geringe omvang van de schade, zou er toe leiden dat de benadeelde ernstig wordt beperkt in zijn mogelijkheid de omvang van de schade met behulp van een professionele rechtsbijstandverlener te laten vaststellen en vervolgens een reële minnelijke regeling met de aansprakelijke partij te treffen. In deze zaak zijn er geen omstandigheden die maken dat van deze uitgangspunten moet worden afgeweken. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 8 reeds is overwogen maken de door verweersters gesignaleerde discrepanties in onder meer de voorgeschiedenis en de beperkingen weliswaar dat de stellingen van [ verzoekster ] kritisch moeten worden beschouwd, maar maakt dit nog niet dat van een verkeerde voorstelling van zaken moet worden gesproken. Het is niet vast komen te staan dat [ verzoekster ] bewust verweersters op het verkeerde been heeft gezet. Nu [ verzoekster ] de kosten heeft onderbouwd, komen zij met in acht name van de dubbele redelijkheidstaets voor vergoeding in aanmerking, en zullen zij worden toegewezen.
18.
Ten slotte heeft [ verzoekster ] verzocht de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 9.003,85 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met het griffierecht. Verweersters refereren zich aan het oordeel van de rechter en dit verzoek zal derhalve worden toegewezen.
Met dank aan mr. J. Roth, SAP Letselschade Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2018/rb-amsterdam-220118