Rb Arnhem 300512 causaal verband onderbroken door spierziekte SMA type II; klachten zouden zich zonder ongeval hebben gemanifesteerd
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 300512 causaal verband onderbroken door spierziekte SMA type II; klachten zouden zich zonder ongeval hebben gemanifesteerd tussen eind 2000 en eind 2005, door rechter gesteld op medio 2003
2. De verdere beoordeling
2.1. In het vorige vonnis heeft de rechtbank de conclusie van de deskundige [deskundige1] overgenomen dat alle klachten – behoudens de nekpijn die hij enkel in verband brengt met het ongeval en de bewegingsbeperking van de halswervelkolom die hij enkel in verband brengt met SMA type II – zowel het gevolg kunnen zijn van de ziekte SMA type II als het ongeval (op 1 februari 1999). De rechtbank heeft vervolgens onder ogen gezien dat het verloop van de ziekte preciezer in kaart moet worden gebracht om het causaal verband tussen het ongeval en de klachten te kunnen beoordelen (rov. 2.8.). In dat kader zijn aan [deskundige1] nadere vragen gesteld.
2.2. In zijn aanvullende rapport van 4 januari 2012 heeft hij in antwoord daarop het volgende geschreven:
‘Het waarschijnlijke ziektebeloop van SMA type 2 bij [eiseres] na 1999 was toegenomen moeheid en energieverlies overdag door verminderde ademhalingsfunctie en nog meer moeite bij bewegen door de verlammingen. Betrokkene was in 1999 23 jaar, rolstoelafhankelijk, met zeer ernstige verlammingen van spieren van armen, benen, romp en ademhaling. Verder had ze waarschijnlijk contracturen van de gewrichten. Het is niet mogelijk de verdere achteruitgang van resterende spierkracht per jaar in procenten aan te geven. Moeheidsklachten en concentratiestoornissen zijn gedocumenteerd in 1999 en 2000. Ik acht het waarschijnlijk dat respiratoire insufficiëntie (lage VC) daarbij een rol speelde. Over de achteruitgang van de ademhaling is meer bekend: Tussen 1996 en 1999 (3 jaar) nam de vitale capaciteit (VC) af van 56% tot 52-57%. Ik noemde hierboven dat er bij deze meting een natuurlijke variabiliteit is, die tot 10% kan bedragen. Ook recente of actuele luchtweginfecties beïnvloeden de longfunctie (…). De brief van collega Visser (…) zegt hier niets over. (…) Tussen 1999 en 2009 nam de VC af van 52-57% tot 40%. Als u rekening houdt met een variabiliteit van 10%, kan de VC in 2009 maximaal 44% zijn geweest (40%+4%). In het gunstigste geval was er een achteruitgang van 61% in 1999 (…) tot 44%. Dat is 17% in 10 jaar. Uit bijlage II blijkt een achteruitgang van 2% per jaar. Het is mogelijk dat de achteruitgang voor de leeftijd van 20 jaar sneller gaat dan daarna. Ik bereken de achteruitgang van de longfunctie bij betrokkene grofweg op 1.7%. Dit is meer dan de fysiologische achteruitgang door het ouder worden en komt helaas door de spierziekte SMA type 2. Als de VC beneden de 50% is, is er een indicatie voor verwijzing naar een Centrum voor thuisbeademing (…). Ik ben van mening dat klachten bepalen wanneer begonnen moet worden met nachtelijke thuisbeademing. Als moeheid overdag een hoofdklacht is, als er respiratoire insufficiëntie is, als er geen alternatieve verklaring is, zoals een depressie, is een VC van lager dan 50% een reden om deze ondersteuning te adviseren aan de patiënt. Als de VC in 1999 57% + 10% = 61% was en de achteruitgang per jaar 17%, zou betrokkene eind 2005 een berekende VC van 50% hebben gehad (…). Als de VC in 1999 52% was, had ze in eind 2000 een VC van 50%. Op grond van bovenstaand rekenmodel had betrokkene tussen 2000 en eind 2005 een VC van 50%. In het gunstigste geval kan ik in 2006 de klachten volledig aan de ziekte toeschrijven, in het ongunstigste geval al in 2000. (…)’
2.3. [deskundige1] is in zijn aanvullende rapport helder: de klachten die [eiseres] na het ongeval ondervond zou zij - behoudens de nekpijn - ook zonder het ongeval hebben ondervonden als gevolg van de ziekte SMA type II. In die hypothetische situatie zouden de klachten zich in het meest ongunstige geval in 2000 en in het meest gunstige geval in 2006 hebben gemanifesteerd.
2.4. De rechtbank volgt [deskundige1] in deze conclusie en zal die overnemen. De kritiek van [eiseres] op het aanvullende rapport komt er – onder verwijzing naar de brief van de medisch adviseur van [eiseres] – in de kern op neer dat de nekpijn niet als ziekte-gerelateerd kan worden beschouwd en dat [deskundige1] daarnaast niet heeft aangetoond dat er bij [eiseres] sprake is van een dusdanige afname van longcapaciteit dat thuisbeademing is aangewezen en evenmin dat de huidige klachten en afwijkingen op cognitief gebied hun oorsprong vinden in die niet aangetoonde achteruitgang in longfunctie.
2.5. Wat betreft de nekpijn verwijst de rechtbank naar het vorige vonnis waarin zij heeft vastgesteld dat de nekpijn als enige klacht uitsluitend ongevalsgerelateerd is. Dat [deskundige1] daar in het aanvullende rapport anders over denkt, is de rechtbank niet gebleken. Wat betreft de afname van longcapaciteit doet de medisch adviseur van [eiseres] het ten onrechte voorkomen alsof [deskundige1] zich louter op statistische gegevens heeft gebaseerd. In zijn aanvullende rapport is [deskundige1] – op pagina 11 en 12 – echter uitvoerig ingegaan op de daadwerkelijk gemeten afname van de vitale capaciteit (VC), van 52-57% in 1999 tot 40% in 2009. Op basis daarvan (bij een VC onder de 50%), in combinatie met de moeheid en hoofdpijnklachten overdag, is er volgens hem een indicatie voor verwijzing naar een Centrum voor Thuisbeademing. Ook collega Visser, op wiens schrijven [deskundige1] desgevraagd expliciet is ingegaan, zou dat met [eiseres] hebben besproken. Ook na inachtneming van de brief van internist [arts1] van 17 juni 2011 (p. 13 aanvullend rapport), verbonden aan het Centrum voor Thuisbeademing, die van mening is dat het onwaarschijnlijk is dat er sprake is van nachtelijke hypoventilatie, handhaaft [deskundige1] zijn conclusie. Hij wijst erop dat collega [arts1] de VC niet heeft gemeten. Volgens hem blijft het mogelijk dat er nachtelijke hypoventilatie is bij [eiseres], die kan leiden tot moeheid en concentratiestoornissen.
De vraag is in hoeverre het relevant is of wel of niet een indicatie bestaat voor verwijzing naar het Centrum voor Thuisbeademing. [deskundige1] heeft over de vermoeidheidsklachten en concentratiestoornissen geschreven (p. 11) dat het waarschijnlijk te maken heeft met een lage VC. Dat sprake was van een lage VC en een afname daarvan in 10 jaar tijd met meer dan 10%, staat tussen partijen niet ter discussie. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de door [deskundige1] beschreven in de ziekte SMA type II gelegen oorzaak van de concentratiestoornissen en vermoeidheidsklachten voldoende verklaard.
2.6. [eiseres] heeft in haar laatste conclusie nogmaals benadrukt dat zij tot het ongeval ondanks een VC van 52%-57% in staat was een universitaire studie te volgen. Pas na het ongeval was zij vanwege de sindsdien opgetreden vermoeidheid en concentratiestoornissen gedwongen (uiteindelijk in 2002) haar studie te staken. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van dit standpunt, laat dat echter onverlet dat, zoals hiervoor is geoordeeld, in de hypothetische situatie [eiseres] vanaf een nog vast te stellen moment (zie hierna in rov. 2.7.) vergelijkbare klachten van vermoeidheid en concentratiestoornissen zou hebben ondervonden als gevolg van de ziekte waaraan zij lijdt. Vanaf een bepaald moment zouden de feitelijke en de hypothetische situatie kortom gelijk zijn en moet het causaal verband als doorbroken worden beschouwd.
2.7. De vraag ligt dan voor wanneer dat moment zou zijn ingetreden of, anders gezegd, vanaf welk moment de klachten volledig aan de ziekte toegeschreven kunnen worden. Daarover is [deskundige1] niet preciezer dan eind 2000 in het minst en eind 2005 in het meest gunstige scenario. Zonder nadere informatie op dit punt, moet het ervoor worden gehouden dat de kans dat de klachten in het ene dan wel in het andere jaar volledig aan de ziekte moeten worden toegeschreven, even groot is. Bij gebreke van verdere aanknopingspunten, ziet de rechtbank aanleiding om het moment waarop de klachten – behoudens de nekpijn – volledig aan de ziekte SMA type II kunnen worden toegeschreven te stellen halverwege het jaar 2003. Voor de periode daarvoor – van 1 februari 1999 tot halverwege het jaar 2003 – geldt als gegeven dat [eiseres] tot het ongeval een studie volgde en geen last had van de concentratiestoornissen en vermoeidheidsklachten. In het rapport van [deskundige1] vindt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten dat [eiseres] in die periode in de hypothetische situatie (zonder ongeval) in gelijke mate beperkt zou zijn geweest als gevolg van de ziektegerelateerde klachten als zij in de feitelijke situatie vanaf 1 februari 1999 was. Anders gezegd: de toename van beperkingen die [eiseres] in de feitelijke situatie van 1 februari 1999 tot halverwege het jaar 2003 heeft ondervonden moet in die periode volledig aan het ongeval worden toegeschreven.
2.8. Voor de gevraagde veroordeling van Bovemij om aan [eiseres] de schade te vergoeden die zij als gevolg van het ongeval op 1 februari 1999 heeft geleden, op te maken bij staat, bestaat bij deze stand van zaken voldoende grond. De rechtbank acht de mogelijkheid dat als gevolg van het ongeval schade is geleden (die zonder het ongeval niet zou zijn geleden) voldoende aannemelijk. Het schadebeperkingsverweer dat Bovemij nog heeft gevoerd en waarop [eiseres] nog niet heeft kunnen reageren, zal in die schadestaatprocedure moeten worden beoordeeld. Ook de over de schade verschuldigde rente, waarvan het ingangsmoment afhankelijk is van de betreffende schadepost, zal in die procedure beoordeeld moeten worden.
2.9. Rest nog de beoordeling van het gevorderde voorschot op de schade van
€ 70.000,00. Voor toewijzing daarvan geldt in verband met het restitutierisico dat daarvoor slechts aanleiding bestaat indien bovenop het reeds betaalde voorschot ter hoogte van
€ 50.441,-- de vordering tot het beloop van het thans gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
2.10. Uit het schaderapport (productie 8 bij dagvaarding) volgt dat het grootste deel van de begrote schade bestaat uit verlies van arbeidsvermogen. Daarbij is [eiseres] ervan uitgegaan dat zij, het ongeval weggedacht, de universitaire studie waarmee zij op 1 september 1998 was gestart, in juni 2002 zou hebben afgerond, waarna zij een functie als communicatiewetenschapper zou hebben aanvaard voor 32 uur per week. In de feitelijke situatie heeft [eiseres] haar studie in juni 2002 definitief gestaakt. Als al zou moeten worden aangenomen dat [eiseres], het ongeval weggedacht, in 2002 haar studie zou hebben afgerond, rijst de vraag of zij vervolgens een baan op het gestelde niveau zou hebben gevonden. Zelfs als dat zo is moet het er tegen de achtergrond van het voorgaande voor worden gehouden dat voor zover zij vanaf half 2003 beperkt was in de mogelijkheid een dergelijke functie uit te oefenen, dit niet (langer) ongevalsgerelateerd was. Wat de omvang is van de arbeidsvermogensschade, valt in deze procedure niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Evenmin valt thans vast te stellen dat het totaal aan toewijsbare schadeposten het reeds uitgekeerde voorschot overschrijdt. In dat verband wordt met betrekking tot de verzorgings- en herstelkosten opgemerkt dat die schadepost tot mei 2005 wordt begroot op
€ 15.000,--. Een deel daarvan is reeds vanwege de doorbreking van het causaal verband in het jaar 2003 niet toewijsbaar. Een aantal schadeposten is Bovemij (coulance halve) bereid te vergoeden – verlofdagen derden ziekenhuisdaggeldvergoeding, kilometervergoeding, medische kosten en beschadigde goederen – maar daarbij gaat het om een totaalbedrag van € 2.337,35. Aan smartengeld is ten slotte zonder twijfel een bedrag toewijsbaar. Dat bedrag is echter niet van die omvang dat dat, zo het zich in deze procedure laat aanzien, tezamen met de hiervoor genoemde schadeposten, het reeds betaalde voorschot overstijgt. Het gevorderde voorschot wordt kortom afgewezen.
2.11. Bovemij zal als de - op onder meer de voorname punten van de limitering van de aansprakelijkheid en het causaal verband - merendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, waaronder de kosten van de deskundige die zij reeds heeft voorgeschoten. De tot op heden aan de zijde van [eiseres] gemaakte kosten worden begroot op:
vast recht € 1.545,00
salaris advocaat € 1.808,00 (4 punten x tarief II) +
totaal € 3.353,00 LJN BW7827