Rb R.dam 241110 politie volhardt bij aanwijzing verkeerde vindplaats lichaam dochter; schadeclaim stuit (deels) af op ontbrekend causaal verband
- Meer over dit onderwerp:
Rb R.dam 241110 politie volhardt bij aanwijzing verkeerde vindplaats lichaam dochter; schadeclaim stuit (deels) af op ontbrekend causaal verband
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen is primair in geschil of de politie onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld doordat zij in 2004 een verkeerde vindplaats heeft aangewezen en door de wijze waarop ze vervolgens is omgegaan met de twijfels die [eiser] hieromtrent heeft geuit.
4.1.1. [eiser] heeft allereerst gesteld dat dit het geval is omdat de politie heeft gehandeld in strijd met haar wettelijke plicht om burgers die hulp behoeven, hulp te verlenen, zoals neergelegd in artikel 2 van de Politiewet 1993.
De rechtbank is van oordeel dat de politie er terecht op heeft gewezen dat het aanwijzen van de vindplaats niet kan worden gezien als een uitvoering van de in artikel 2 van de Politiewet 1993 opgenomen taken van de politie. Artikel 2 van de Politiewet 1993 luidt als volgt: ”De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.” Het verlenen van hulp als bedoeld in dit artikel dient te worden gezien in samenhang met de opdracht aan de politie om de rechtsorde te handhaven (MvT II, 1991-1992, 22 562, nr. 3, p. 34). Het gaat dan om het verlenen van acute noodhulp (Brief van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en van Justitie, TK 2005-2006, 29 268, nr. 25, p. 28 e.v.). Indien derhalve al gezegd zou kunnen worden dat het aanwijzen van een vindplaats het verlenen van hulp is, is dit in ieder geval geen hulp als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, nu er van het verlenen van acute noodhulp geen sprake is geweest.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat de politie zich dient te houden aan de algemene beginselen van behoorlijke politiezorg. Dit is op zichzelf juist, doch een eventuele overtreding van deze norm levert evenmin een handelen in strijd met een wettelijke plicht op. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er van strijd met een wettelijke plicht geen sprake is.
4.1.2. [eiser] heeft voorts aangevoerd dat het handelen heeft geleid tot een ernstige inbreuk op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht van [eiser]. [eiser] heeft deze stelling echter niet uitgewerkt. Hij heeft slechts gesteld dat de politie de belangen en gevoelens van [eiser] volledig uit het oog heeft verloren. Waarom dit een inbreuk op een persoonlijkheidsrecht zou zijn en om welk concreet persoonlijkheidsrecht het dan zou gaan, is gesteld noch gebleken. De rechtbank gaat mitsdien aan deze stelling van [eiser] voorbij.
4.1.3. Verder heeft [eiser] aangevoerd dat de politie heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De politie heeft omtrent haar handelwijze voorafgaand aan het aanwijzen van de vindplaats onbetwist het volgende gesteld. Op het moment dat het verzoek van [eiser] om de vindplaats aan te wijzen haar bereikte, bestond de afdeling die in 1986 het onderzoek naar het overlijden van [dochter] had verricht niet meer en was er geen afdeling die als opvolger kon worden aangemerkt. Het verzoek van [eiser] is daarom uiteindelijk in behandeling genomen door de Regionale Recherche dienst (hierna: RRD). De toenmalige klachtencoördinator van de RRD (hierna: de klachtencoördinator) heeft vervolgens contact opgenomen met één van de rechercheurs die indertijd bij de opgraving was betrokken (hierna: de rechercheur). Samen met de rechercheur is de klachtencoördinator ter plaatse gegaan om de vindplaats te lokaliseren. Bij het lokaliseren van de vindplaats heeft de rechercheur gebruik gemaakt van het proces-verbaal waarin [persoon 1] aangaf waar [dochter] begraven lag en het proces-verbaal van de Technische Recherche, zoals dat na het vinden van [dochter] is opgemaakt. Het eerste proces-verbaal geeft als referentiepunt een vlak bij de vindplaats staande grote kastanjeboom en het tweede proces-verbaal geeft als referentiepunten diezelfde kastanjeboom en een lichtmast. De klachtencoördinator en de rechercheur constateerden dat de bewuste lichtmast niet langer aanwezig was, doch troffen wel een grote kastanjeboom aan. Op dat moment heeft de rechercheur (en dus ook de klachtencoördinator) er niet aan getwijfeld dat de kastanjeboom dezelfde was als die er indertijd stond en die als referentiepunt was opgenomen in beide processen-verbaal. Hierop heeft de rechercheur aan de hand van het proces-verbaal vanuit de ligging van de kastanjeboom de vindplaats bepaald en aan de klachtencoördinator aangewezen. De klachtencoördinator heeft vervolgens een afspraak gemaakt met [eiser] en is samen met hem naar de bewuste plek gegaan en heeft hem deze plek aangewezen als de vindplaats van het stoffelijk overschot van [dochter].
De rechtbank is van oordeel dat voorgaande handelwijze van de politie niet onzorgvuldig jegens [eiser] is geweest. Zowel de rechercheur als de klachtencoördinator waren oprecht in de veronderstelling dat zij de juiste vindplaats voor ogen hadden.
4.1.4. Tussen partijen staat echter vast dat [eiser] direct nadat hem de vindplaats was aangewezen tegenover de klachtencoördinator te kennen heeft gegeven dat dit niet de juiste vindplaats was, doch dat de klachtencoördinator hiermee niets heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit wel onzorgvuldig ten opzichte van [eiser] is geweest. De klachtencoördinator wist immers dat er tussen het moment waarop de rechercheur en de klachtencoördinator de vindplaats hadden bepaald en het moment waarop het stoffelijk overschot van [dochter] was gevonden bijna 18 jaar lag. De klachtencoördinator diende er dus rekening mee te houden dat de situatie ter plekke in die jaren aanzienlijk was gewijzigd (hiervoor was ook een concrete aanwijzing, nu de bewuste lichtmast niet langer aanwezig was), waardoor het bepalen van de exacte vindplaats werd bemoeilijkt en een vergissing niet uitgesloten kon worden. Voorts wist de klachtencoördinator dat bij de plaatsbepaling van de vindplaats slechts gebruik was gemaakt van een kastanjeboom als referentiepunt. Een dergelijk referentiepunt is niet 100% betrouwbaar, zeker gezien het voormelde tijdsverloop en het feit dat de vindplaats gelegen was in een groot park. De klachtencoördinator had zich hiervan bewust moeten zijn. De politie heeft voorts gesteld dat de klachtencoördinator op het moment dat [eiser] zijn twijfels uitte de indruk kreeg dat [eiser] ook zelf beschikte over voldoende informatie om de vindplaats te bepalen. De rechtbank is van oordeel dat dit voor de klachtencoördinator juist aanleiding had moeten zijn om de twijfel van [eiser] serieus te nemen. Dit klemt des te meer nu de rechercheur op dat moment niet ter plaatse was en de klachtencoördinator niet zelf bij de opgraving van het stoffelijk overschot van [dochter] aanwezig was geweest. Op het moment dat [eiser] zijn twijfels uitte, was de klachtencoördinator derhalve niet in staat om zelf een weloverwogen inschatting te maken of deze twijfels terecht waren. De klachtencoördinator had deze twijfels daarom niet mogen negeren, doch hierop actie moeten ondernemen. Alhoewel begrijpelijk is dat de klachtencoördinator niet wenste mee te werken aan de actie die [eiser] op dat moment van hem vroeg, te weten het lopen van een route door dichte bebossing, neemt dat niet weg dat de klachtencoördinator andere acties had kunnen en moeten nemen. Hij had in ieder geval aan [eiser] moeten vragen waarop zijn twijfels waren gebaseerd. Hij had vervolgens deze twijfels kunnen voorleggen aan de rechercheur dan wel een andere rechercheur die destijds aanwezig was geweest bij het opgraven van [dochter] om een oordeel kunnen vragen. Vast staat dat de klachtencoördinator in het geheel geen actie heeft ondernomen.
De rechtbank acht het in dit kader voorts van belang dat het verzoek van [eiser] tot aanwijzing van de vindplaats gerelateerd was aan een zeer ernstig misdrijf, waarbij de gevolgen voor de nabestaanden zeer ingrijpend zijn. Kennelijk was het voor de verwerking van [eiser] zeer belangrijk dat hij op de hoogte was van de exacte vindplaats. [eiser] heeft ook onbetwist gesteld dat de politie wist dat hij de vindplaats wilde weten, omdat hij het voornemen had aldaar een monument ter nagedachtenis van zijn dochtertje te realiseren. Er was derhalve voor de politie alle reden om zeer zorgvuldig met het verzoek van [eiser] om te gaan, zodat de twijfels van [eiser] niet zonder meer terzijde hadden mogen worden geschoven.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de politie jegens [eiser] heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven regels in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.1.5. De politie heeft nog aangevoerd dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming van [eiser]. Zij heeft hiertoe gesteld dat zij niet kan worden aangesproken krachtens onrechtmatige daad voor het verkeerd aanwijzen van de vindplaats, nu [eiser] die de beschikking had over dezelfde informatie als de politie, er kennelijk ook niet in slaagde om de vindplaats exact vast te stellen. De politie heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2007, RvdW 2007, 28.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De verwijzing naar voormeld arrest acht de rechtbank onjuist, nu de casus waarop voormeld arrest ziet onvergelijkbaar is met onderhavige casus. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat de onrechtmatigheid van het handelen van de politie niet is gelegen in het in eerste instantie verkeerd aanwijzen van de vindplaats, doch in het onzorgvuldig omgaan met de twijfels die [eiser] hieromtrent heeft geuit.
4.2. Tussen partijen is voorts in geschil of [eiser] schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de politie. [eiser] heeft gesteld dat hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden.
4.2.1. De rechtbank overweegt omtrent de immateriële schade als volgt. Juist met het oog op de vraag of de psychische klachten van [eiser] in causaal verband staan met het onrechtmatig handelen van de politie bij het aanwijzen van de vindplaats, is het hiervoor onder 2.10 vermelde voorlopig deskundigenbericht opgemaakt. Nu de politie bij de totstandkoming van dit voorlopig deskundigenbericht betrokken is geweest, heeft het door de deskundige opgestelde rapport ex artikel 207 Rv dezelfde bewijskracht als een deskundigenbericht dat in onderhavig geding zou zijn bevolen.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundige een zorgvuldig eigen onderzoek heeft gedaan en daarbij van juiste uitgangspunten is uitgegaan. Zijn conclusies vloeien voorts logisch uit zijn bevindingen voort en zijn zorgvuldig onderbouwd. De rechtbank zal daarom dit rapport tot uitgangspunt nemen bij haar beoordeling.
4.2.2. [eiser] heeft erop gewezen dat de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er thematisch causaal verband is tussen de psychische klachten van [eiser] en het handelen van de politie bij het aanwijzen van de vindplaats. De rechtbank is echter van oordeel dat uit hetgeen de deskundige overigens heeft overwogen, blijkt dat hij hiermee niet heeft bedoeld dat [eiser] door het handelen van de politie psychische schade heeft ondervonden. De deskundige is juist tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is. Door het handelen van de politie zijn de psychische klachten van [eiser] verschoven, doch niet verergerd. Dit heeft de deskundige ook helder verwoord in zijn beantwoording van vragen van de politie hieromtrent (op pagina 13 en pagina 14 van het rapport): “Na 2001 heeft betrokkene initiatief genomen om zich nader te verdiepen in de gang van zaken rond de dood van zijn dochtertje en aannemelijk is naar mijn oordeel dat dit, in aanvulling op media aandacht voor een verwante zaak, deze belastende thematiek in zijn belevingswereld heeft geactualiseerd; vervolgens werd zijn visie op het politie optreden het kristallisatiepunt voor zijn onvrede, spanning, agressie en frustratie, gevoelens die er echter al veel langer waren en die al eerder tot problematische contacten met hulpverleners – ook mensen die er ‘voor hem’ moesten zijn – leidden. (...) inderdaad meen ik dat aangenomen moet worden dat de aard van de belevingen van betrokkene, en daarmee de inhoud van de klachten, wel is beïnvloed, maar dat de ernst en de daaruit voortvloeiende beperkingen daardoor niet wezenlijk zijn beïnvloed. (...)”
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit het deskundigenbericht blijkt dat het vereiste causaal verband ontbreekt.
4.2.3. [eiser] heeft nog gewezen op het door hem als productie 16 bij dagvaarding overgelegde behandeladvies dat het Psychotrauma Diagnose Centrum in juli 2008 heeft opgesteld en waarin onder meer staat vermeld dat tijdens het traject tussen 2004 en 2007 om het monumentje van zijn dochter te realiseren de PTSS klachten in ernstige mate zijn toegenomen. De rechtbank is echter van oordeel dat hieruit niet kan worden afgeleid dat deze toename het gevolg is van het handelen van de politie. Ook overigens valt dit niet uit dit advies af te leiden. De enkele opmerking in dit advies “doordat alles zo ontzettend lang duurde kreeg cliënt steeds meer klachten” is hiertoe onvoldoende, waarbij de rechtbank opmerkt dat, nu dit advies niet is opgesteld met het oog op het hier vereiste causaal verband (in tegenstelling tot het hiervoor vermelde deskundigenbericht) aan dit advies slechts beperkte waarde kan worden gehecht bij de beoordeling of het vereiste causaal verband aanwezig is.
4.2.4. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat het causaal verband tussen de psychische klachten van [eiser] en het onrechtmatig handelen van de politie ontbreekt, kan er van vergoeding van immateriële schade geen sprake kan zijn. Het onrechtmatig handelen is immers gelegen in het handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zodat ingevolge artikel 6:106 BW voor een dergelijke vergoeding vereist is dat de benadeelde (psychisch) letsel heeft opgelopen door het onrechtmatig handelen.
4.2.5. [eiser] heeft voorts gesteld dat hij materiële schade heeft geleden. De rechtbank acht dit aannemelijk. Vast staat dat het door het onrechtmatig handelen van de politie voor [eiser] noodzakelijk is geweest om een raadsman in te schakelen teneinde alsnog de juiste vindplaats aangewezen te krijgen. De kosten die hij in dit verband heeft moeten maken, komen voor vergoeding in aanmerking. Voorts heeft [eiser] reiskosten genoemd. De reiskosten die direct verband houden met de onrechtmatige daad en de handelingen die [eiser] heeft moeten verrichten om alsnog de juiste vindplaats aangewezen te krijgen, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De politie heeft nog aangevoerd dat de schade van [eiser] naar redelijkheid niet als een gevolg van haar handelen kan worden toegerekend, nu dit voor haar niet voorzienbaar was. Aan deze stelling gaat de rechtbank echter voorbij, nu het in de lijn der verwachting lag dat [eiser] de hiervoor vermelde materiële schade zou lijden. De rechtbank zal, zoals door [eiser] verzocht, bepalen dat deze schade opgemaakt dient te worden bij staat. In deze schadestaatprocedure dient tevens beslist te worden over de door [eiser] gevorderde wettelijke rente.
4.2.6. Het door de politie gevoerde eigen schuld verweer behoeft geen bespreking, nu dit verweer geheel ziet op de immateriële schade en hiervoor is geoordeeld dat de door [eiser] ter zake gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.3. De politie zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten van het voorlopig deskundigenrapport dienen echter geheel voor rekening van [eiser] te blijven, nu het door [eiser] gestelde causaal verband tussen de onrechtmatige daad van de politie en het psychisch letsel van [eiser] niet uit dit rapport blijkt.
De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,98
- in debet gesteld vast recht 196,50
- niet in debet gesteld vast recht 65,50
- salaris advocaat 1.808,00 (4,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.155,98
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat de politie een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [eiser] uit hoofde waarvan de politie aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade,
5.2. veroordeelt de politie om aan [eiser] de door hem geleden schade als hiervoor onder 4.2.5 bedoeld te vergoeden, nader op te maken bij staat,
5.3. veroordeelt de politie in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op in totaal EUR 2.155,98, waarvan te voldoen een bedrag ad EUR 2.090,48 aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.688, ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam [545] (onder vermelding van zaak- en rolnummer) en een bedrag ad EUR 65,50 aan de advocaat van [eiser], LJN BO7164