RBROT 140922 SVI. Geen ruime toerekening, geen csqn-verband tzv schizo-affectieve stoornis; wel tijdelijke lichamelijke klachten en doorgemaakte PTSS
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 140922 SVI. Geen ruime toerekening, geen csqn-verband tzv schizo-affectieve stoornis; wel tijdelijke lichamelijke klachten en doorgemaakte PTSS
in vervolg op:
RBROT 230621 voet- en psychische klachten obv SVI-verzekering; 6:98 BW maar geen ruime toerekening vanwege aard vd aansprakelijkheid
2
De verdere beoordeling
Inleiding
2.1.
Deze zaak gaat over de uitkeringsplicht van Allianz onder de door [eiser] bij haar gesloten schadeverzekering voor inzittenden (verder: de SVI) in verband met een hem op 10 juli 2012 overkomen eenzijdig ongeval (verder: het ongeval). Niet ter discussie staat dat het ongeval onder de dekking van de SVI valt en dat Allianz op grond daarvan tot op heden € 8.100,00 aan [eiser] heeft uitgekeerd. [eiser] vordert in het kader van nakoming van de uitkeringsplicht betaling van € 283.229,93, te vermeerderen met wettelijke rente. Allianz meent dat zij reeds volledig aan haar uitkeringsplicht heeft voldaan. In dit geschil gaat het allereerst om de vraag of het ongeval moet worden aangemerkt als de oorzaak van de sindsdien door [eiser] ervaren klachten aan de rechtervoet en -knie en/of de (mede) oorzaak van de psychische klachten die hij na het ongeval heeft gekregen.
2.2.
Bij het tussenvonnis van 23 juni 2021 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – overwogen en beslist:
tussen partijen is niet in geschil dat het door de SVI vereiste causaal verband minimaal vereist dat wordt voldaan aan de zogenaamde condicio sine qua non leer (r.o. 4.5)
de causaliteitsvraag zal aan de hand van de bepalingen in boek 6 BW worden beantwoord (r.o. 4.8);
bij de toepassing van artikel 6:98 BW is geen plaats voor een ruime toerekening zoals wel het geval kan zijn bij bijvoorbeeld een ongeval dat iemand overkomt door een fout van een ander (r.o. 4.9);
het onder de SVI vereiste causaal verband tussen de restklachten aan de rechter voet en knie van [eiser] en het ongeval komt niet vast te staan en het (niet gespecificeerde) deel van de vordering van [eiser] dat op die restklachten is gebaseerd dient te worden afgewezen (r.o. 4.18);
tussen het ongeval en de PTSS die zich na het ongeval bij [eiser] ontwikkelde en in 2014 geheel in remissie is gekomen bestaat het onder de SVI vereiste causaal verband (r.o. 4.19 en 4.20);
voor de beantwoording van de vraag of het onder de SVI vereiste causaal verband tussen het ongeval en de door [naam psychiater] (de psychiater die op gezamenlijk verzoek van partijen een expertise heeft verricht en op 27 juni 2018 een rapport heeft uitgebracht waarvan de relevante delen zijn weergegeven in r.o. 2.15 van voormeld tussenvonnis) gediagnosticeerde schizo-affectieve stoornis van [eiser] is een nader deskundigenbericht van [naam psychiater] nodig (r.o. 4.24-4.30).
2.3.
Rechtsoverweging 4.27 van voormeld tussenvonnis luidt:
“Of de schizo-affectieve stoornis zonder het ongeval niet zou zijn ontstaan kan de rechtbank op grond van het rapport van [naam psychiater] niet vaststellen. [naam psychiater] schrijft naast hetgeen hiervoor staat vermeld daarover eveneens dat er geen eenduidige/directe medisch causale relatie met het ongeval kan worden aangetoond en somt andere factoren op die (mede?) als oorzaak voor de klachten in aanmerking komen. Voor het antwoord op de vraag of klachten en afwijkingen er ook zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan, als het ongeval [eiser] niet was overkomen (vraag 2c) verwijst [naam psychiater] naar de voormelde passages in zijn rapport. Aldus is er voor de rechtbank onvoldoende informatie voorhanden om te kunnen beoordelen of er in juridische zin causaal verband bestaat tussen de schizo-affectieve stoornis en het ongeval. Er zijn nadere inlichtingen van [naam psychiater] noodzakelijk om op dit punt duidelijkheid te krijgen. Zo zal de rechtbank in ieder geval duidelijkheid willen krijgen op bovengenoemde vraag 2c en op de vraag of er überhaupt een medisch causale relatie tussen het ongeval en de stoornis is.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat partijen twisten over de uitleg van het rapport van [naam psychiater] . [eiser] maakt uit het rapport op dat er weliswaar geen eenduidige relatie is tussen de klachten en het ongeval, maar dat er wel een medisch causale relatie is; verschillende factoren, waaronder het ongeval hebben bijgedragen aan het ontstaan van de klachten. Allianz leest in het rapport van [naam psychiater] dat het condicio sine qua non verband tussen het ongeval en de klachten ontbreekt.”
2.4.
Bij het tussenvonnis van 1 december 2022 is dat nader deskundigenbericht gelast. De daarbij ter beantwoording aan [naam psychiater] voorgelegde nadere vragen stemmen overeen met de in het nader deskundigenbericht weergegeven vragen.
Het nader deskundigenbericht
2.5.
[naam psychiater] heeft op 1 maart 2022 zijn aanvullend deskundigenrapport uitgebracht. Hierin schrijft hij – voor zover hier van belang –:
“[ ... ]
BEANTWOORDING AANVULLENDE VRAGEN:
1. In uw deskundigenrapport van 27 juni 2018 schrijft u dat er geen eenduidig/direct medisch causaal verband is tussen het ongeval en de schizo-affectieve stoornis. Wilt u dit antwoord nader toelichten en daarbij r.o. 4.27 van het tussenvonnis betrekken?
[ ... ]
Afgaande op de vigerende en meest actuele leer-/handboeken blijkt aangaande de etiopathogenese van de in deze casus relevante symptomatologie/diagnose, dat er behoudens aanwijzingen en veronderstellingen geen eenduidig verklaringsmodel voorhanden is. De kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van een schizo-affectieve-, schizofrene- of bipolaire stoornis wordt beïnvloed door genetische factoren, interacterende psychologische, sociale en omgevingsfactoren (waaronder cannabisgebruik en stressfactoren die leiden tot verandering van een normaal leefpatroon, met name de verstoring van het circadiane ritme). Voor de ontwikkeling van diverse psychiatrische stoornissen en dus ook voor psychosespectrum- en bipolaire stemmingsstoornissen wordt verondersteld dat negatieve of traumatische omgevingsinvloeden geassocieerd zijn met het ontstaan en beloop van deze ziektebeelden. Echter, aangaande traumatisering wordt dan vooral seksueel misbruik en/of mishandeling op de kinderleeftijd bedoeld. Dat wil zeggen zogenaamde vroegkinderlijke trauma’s.
In het perspectief van de in de literatuur terug te vinden aanwijzingen en/of hypothesen werden in het rapport van 26 juni 2018 - slechts geheel hypothetisch - een aantal omstandigheden/factoren genoemd die, in meer of mindere mate, een vermoedelijk complexe rol zouden kunnen hebben gespeeld bij de geleidelijke ontwikkeling en het beloop van de psychiatrische symptomatologie, zoals die zich in de casus van onderzochte ergens vanaf 2014 heeft voorgedaan.
2.
Zou de schizo-affectieve stoornis ook zijn ingetreden indien het ongeval niet had plaatsgehad, maar de latere gebeurtenissen die geen verband houden met het ongeval (zoals bijvoorbeeld de brand in 2013) wel? Indien en voor zover u deze vraag niet met ja of nee kunt beantwoorden, wilt u dan uw waarschijnlijkheidsoordeel geven? U kunt daarbij aangeven of u het hoogst waarschijnlijk, waarschijnlijk of onwaarschijnlijk of hoogst onwaarschijnlijk acht dat de klachten of afwijkingen er zonder ongeval ook zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan.
De etiopathogenese van een schizo-affectieve stoornis is aldus dermate complex, dat – ook in de casus van onderzochte – slechts hypothesen hieromtrent kunnen worden geformuleerd. Gelet op het beloop van het psychiatrische ziektebeeld bij onderzochte, de beschikbare informatie uit de vigerende literatuur en de in het rapport geformuleerde hypothesen wordt het als meest waarschijnlijk ingeschat dat er bij onderzochte sprake is geweest van coïncidenteel beloop. Pas enkele jaren na het ongeval in geding ontwikkelde zich bij onderzochte een schizo-affectieve stoornis, zonder aanwijzingen voor een direct medisch causale relatie met het ongeval in geding, maar wellicht – hypothetisch – onder invloed van een aantal in het rapport beschreven factoren/omstandigheden nadien. Wellicht hebben de opeenstapeling en/of interactie van factoren/gebeurtenissen na het ongeval het psychiatrisch ziektebeeld bij onderzochte geluxeerd en/of het beloop hiervan beïnvloed.
Het is echter ook mogelijk dat het psychiatrisch ziektebeeld zich bij onderzochte op enig moment zonder genoemde of door weer andere omstandigheden had kunnen ontwikkelen.
3.
Indien de klachten niet (in dezelfde mate) aanwezig zouden zijn indien het ongeval zich niet zou hebben voorgedaan, wilt u dan beschrijven welk gewicht aan het ongeval moet worden toegekend in verhouding tot alle overige omstandigheden/factoren die volgens u een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de schizo-affectieve stoornis?
Hiervoor wordt verwezen naar het antwoord bij vraag 2.
4.
Wilt u voormelde vragen zo uitgebreid mogelijk motiveren, waar mogelijk mede aan de hand van medisch wetenschappelijke literatuur, de bij de akte uitlaten na tussenvonnis van 23 juni 2021 van Allianz gevoegde literatuur daaronder begrepen?
[ ... ]
5.
Heeft u overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
Zoals dat door de behandelend psychiater reeds in 2018 werd aangegeven en blijkbaar ook door onderzochte zelf zo werd ervaren, kan een letselschadeprocedure zelf een negatief effect hebben op de mentale status van onderzochte. Het verdient derhalve [ ... ] aanbeveling dat deze zo spoedig mogelijk wordt afgerond [ ... ]”
Het onder de SVI vereiste causaal verband tussen het ongeval en de schizo-affectieve stoornis nader bezien
2.6.
[eiser] stelt dat uit het aanvullend rapport van [naam psychiater] volgt dat sprake is van een (proportioneel) causaal verband tussen het ongeval en de huidige toestand van [eiser] en dat voor de toerekening naar redelijkheid dient te worden uitgegaan van 50%. Dit omdat de PTSS geldt als voorspeller van een andere psychiatrische stoornis en waarschijnlijk als trigger voor de huidige toestand van [eiser] heeft gewerkt. De PTSS is een gedekte oorzaak onder de SVI die op haar beurt heeft bijgedragen aan de schizo-affectieve stoornis. De omvang van die bijdrage is niet verwaarloosbaar klein, maar evenmin de enige oorzaak.
De PTSS was bij het onderzoek niet volledig in remissie. Het eerste rapport van [naam psychiater] is op dat punt niet consistent.
Voor zover de rechtbank het nader deskundigenrapport onvoldoende duidelijk vindt om het juridisch causaal verband vast te kunnen stellen suggereert [eiser] dat de deskundige ter zitting uit te nodigen en te horen om de gewenste duidelijkheid te krijgen.
2.7.
Allianz stelt dat ook na het aanvullend rapport het vereiste condicio sine qua non-verband tussen het ongeval en de schizo-affectieve stoornis niet kan worden aangenomen. Daarvoor is een redelijke mate van waarschijnlijkheid nodig en die drempel wordt niet gehaald. [naam psychiater] acht een coïncidenteel beloop het meest waarschijnlijk, zonder dat hij daarbij een expliciet (oorzakelijk) gewicht hangt aan het ongeval. Hij geeft een hypothese, inhoudende dat een aantal door hem genoemde omstandigheden – die niet limitatief zijn – van invloed zijn geweest op het ontstaan van de stoornis, maar zijn eindconclusie is dat ook zonder al de door hem genoemde omstandigheden de schizo-affectieve stoornis had kunnen ontstaan.
Voor zover het condicio sine qua non-verband wel wordt aangenomen, is er volgens Allianz geen, althans tot maximaal 7% ruimte voor een toerekening naar redelijkheid.
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat het onder de SVI vereiste causaal verband tussen het ongeval en de schizo-affectieve stoornis niet kan worden aangenomen en licht dit als volgt toe.
2.9.
Voor een mondelinge toelichting van [naam psychiater] , zoals door [eiser] gesuggereerd, is geen aanleiding. Het aanvullend rapport schept voldoende duidelijkheid voor de beoordeling van het door de SVI vereiste causaal verband tussen het ongeval en de schizo-affectieve stoornis.
2.10.
Uitgangspunt is dat, zoals tussen partijen niet in geschil is, het door de SVI vereiste causaal verband minimaal vereist dat wordt voldaan aan de zogenaamde condicio sine qua non-leer. Deze leer houdt in dat elke gebeurtenis of omstandigheid zonder welke de schade niet zou zijn ontstaan, als oorzaak van de schade kan gelden. Voor het aannemen van dat condicio sine qua non-verband is een redelijke mate van waarschijnlijkheid vereist.
2.11.
Die redelijke mate van waarschijnlijkheid is er niet. Immers, in zijn antwoord op vraag 2 schrijft [naam psychiater] dat er geen aanwijzingen zijn voor een direct medisch causale relatie tussen het ongeval en de schizo-affectieve stoornis die zich enkele jaren na het ongeval bij [eiser] ontwikkelde. Verder schrijft hij dat die stoornis zich wellicht – hypothetisch – ontwikkelde onder invloed van een aantal in zijn rapport van 27 juni 2018 beschreven factoren/omstandigheden nadien (zie r.o. 2.15 van het tussenvonnis van 23 juni 2021 voor de weergave daarvan), maar dat het ook mogelijk is dat het psychiatrisch ziektebeeld van [eiser] zich zonder de genoemde omstandigheden of weer andere omstandigheden zou hebben ontwikkeld. Aldus kan niet worden geconcludeerd dat de schizo-affectieve stoornis zich niet zou hebben ontwikkeld als het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden.
2.12.
De stelling van [eiser] dat zijn PTSS geldt als voorspeller van een andere psychiatrische stoornis en waarschijnlijk als trigger voor de schizo-affectieve stoornis heeft gewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Die stelling vindt geen steun in het rapport of het aanvullend rapport van [naam psychiater] en is door [eiser] niet onderbouwd.
2.13.
Het vorenstaande leidt er toe dat de rechtbank niet toekomt aan de door [eiser] bepleite (proportionele) toerekening naar redelijkheid van de schade die het gevolg is van zijn schizo-affectieve stoornis aan het ongeval.
De schade die onder de dekking van de SVI valt
2.14.
Samengevat houdt het vorenstaande en de beslissingen in het tussenvonnis van 23 juni 2021 in dat het onder de SVI vereiste causaal verband tussen het ongeval en de huidige klachten van [eiser] niet aanwezig is. Dat verband bestaat wel tussen het ongeval en de klachten die behoorden bij de door [eiser] doorgemaakte PTSS.
2.15.
De stelling van [eiser] dat de PTSS ten tijde van het onderzoek door [naam psychiater] nog niet volledig in remissie was, volgt de rechtbank niet. Het rapport van [naam psychiater] van 27 juni 2018 is, zoals [eiser] heeft bevestigd, voor partijen bindend en daarin staat in de laatste zin van de derde alinea op bladzijde 33 “Bij huidig onderzoek wordt geen PTSS (meer) geconstateerd”. Anders dan [eiser] meent levert dit geen inconsistentie op met hetgeen in het rapport in de eerste zin van de laatste alinea op bladzijde 31 is vermeld. Immers bij brief van 29 juni 2018 heeft [naam psychiater] bevestigd dat daar het woord “geen” is weggevallen en dat die zin moet luiden “Bij huidig onderzoek worden geen symptomen van een posttraumatische-stressstoornis (meer) geconstateerd.”
2.16.
Over de tijdelijke lichamelijke klachten die [eiser] door het ongeval heeft ondervonden en de duur daarvan hebben partijen niet gedebatteerd. Vast staat echter wel dat die er zijn geweest. Immers, Allianz heeft de stelling van [eiser] dat hij door het ongeval werd geraakt door versplinterd glas en bont en blauw raakte niet weersproken.
2.17.
Voordat de rechtbank verder beslist over de hoogte van de schade die onder de dekking van de SVI valt, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld die schade te specificeren en zich nader uit te laten over de buitengerechtelijke kosten. Dat is nodig om de volgende redenen.
2.18.
[eiser] heeft bij zijn specificatie van de door hem gevorderde schade geen onderscheid gemaakt tussen de schadeposten die het gevolg zijn van de door hem doorgemaakte PTSS en zijn tijdelijke lichamelijke klachten als gevolg van het ongeval en de schade die – zoals de rechtbank heeft beslist – buiten de dekking van de SVI valt. Wel staat vast dat het verlies aan verdienvermogen en schade wegens aangetaste arbeidsvermogenscapaciteit die [eiser] vanaf juni 2017 vordert buiten de dekking van de SVI valt. Immers, naar [eiser] zelf stelt is zijn arbeidsongeschiktheid vanaf medio 2016 het gevolg van de psychische klachten die toen opvlamden en uit de diagnose van [naam psychiater] volgt dat die klachten behoren bij de schizo-affectieve stoornis van [eiser] , welke – zo heeft de rechtbank nu beslist – niet door het ongeval is veroorzaakt. Aldus geldt in beginsel – en bij gebrek aan betwisting door Allianz – dat een bedrag van € 2.540,95, bestaande uit verlies aan verdienvermogen (€ 1.117,95) en aangetaste vermogenscapaciteit (€ 559,00 + € 864,00 = € 1.423,00), als schade dient te worden aangemerkt.
2.19.
Ook de gevorderde geneeskundige kosten (€ 220,00 + € 126,50), reiskosten (€ 84,00) en verhuiskosten (€ 300,00) dienen, eveneens bij gebrek aan betwisting door Allianz, in beginsel als schade te worden aangemerkt.
2.20.
De vraag is vervolgens of en in hoeverre de overige gevorderde posten (smartengeld, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente) als schade onder de SVI dienen te worden aangemerkt. Daarna zal blijken of het totaalbedrag van deze posten het reeds door Allianz uitgekeerde bedrag van € 8.100,00 overstijgt.
2.21.
Voor wat betreft het gevorderde smartengeld (€ 10.000,00) geldt dat een deel daarvan lijkt samen te hangen met klachten die naar het oordeel van de rechtbank geen gevolg zijn van het ongeval. Allianz heeft de hoogte van het gevorderde bedrag betwist en acht een bedrag van € 2.500,00 toewijsbaar.
2.22.
Voor wat betreft de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 6.101,86 geldt het volgende. Bij de gevorderde buitengerechtelijk kosten gaat het om de (gedeeltelijk) openstaande facturen van mr. Jonker, de belangenbehartiger van [eiser] , voor diens werkzaamheden tussen 6 juli 2017 en 31 augustus 2018. Partijen hebben (onder meer) gedebatteerd over de vraag of die kosten zien op werkzaamheden die vallen onder artikel 6:96 lid 2 BW of de regels voor proceskosten. Waar het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte is voor de beantwoording van die vraag van belang of de andere schadeposten het door Allianz uitgekeerde bedrag van € 8.100,00 (waarvan het laatste deel in 2016 door Allianz is betaald) al dan niet overschrijden. Daarnaast geldt nog het volgende.
2.23.
Op grond van artikel 25 Rv moet de rechter de rechtsgronden ambtshalve aanvullen indien de gestelde feiten daartoe aanleiding geven. De rechtbank ziet die aanleiding in het feit dat [naam psychiater] zijn expertise op gezamenlijk verzoek van partijen heeft uitgevoerd en zijn eerste rapport op 27 juni 2018 uitbracht. Dit valt in de periode waarop de openstaande facturen van mr. Jonker betrekking hebben. Deze facturen zien niet alleen op door mr. Jonker gedeclareerde uren maar ook op (onder meer) medische verschotten. De gevorderde kosten zouden wellicht (deels) aangemerkt kunnen worden als redelijke kosten ter vaststelling van de schade die een verzekeraar op grond van artikel 7:959 BW dient te vergoeden. De discussie is op dit punt niet gevoerd.
2.24.
Nu tussen partijen het debat over de in rechtsoverweging 2.21, 2.22 en 2.23 genoemde punten niet of onvoldoende is gevoerd, wordt de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van [eiser] waarbij hij zich nader uitlaat over het door hem gevorderde smartengeld en buitengerechtelijke kosten, dit met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.21, 2.22 en 2.23 is overwogen. Allianz zal vervolgens op een termijn van vier weken bij antwoordakte daarop kunnen reageren.
2.25.
Nadrukkelijk, maar wellicht ten overvloede, geeft de rechtbank partijen in overweging om opnieuw te onderzoeken of zij een minnelijke regeling kunnen treffen. Daarvoor is te meer aanleiding omdat volgens de deskundige deze procedure een negatief effect op [eiser] heeft en er inmiddels over de belangrijkste geschilpunten tussen partijen is beslist. ECLI:NL:RBROT:2022:7612