Rb Oost-Brabant 160413 causaal verband rugklachten aangenomen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Oost-Brabant 160413 causaal verband rugklachten aangenomen;
- beperkingen dienen door VA te worden vastgesteld, maar verzoek terzake leent zich niet voor deelgeschil;
- kosten minnelijk overleg na aanhouding zaak, zijn geen kosten deelgeschil; kosten begroot op € 2.651,05
3. De beoordeling
Deelgeschilprocedure en voorlopig deskundigenbericht
3.1. Achmea voert aan dat het verzoek van [verzoeker] primair ten doel heeft te bewerkstelligen dat verzekeringsgeneeskundige Leunisse-Walboomers wordt benoemd en dat de concept vraagstelling van [verzoeker] wordt geaccordeerd. Volgens Achmea had [verzoeker] om dat te bereiken een verzoek moeten indienen tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht (art. 202 lid 1 Rv) en had hij niet de weg van de deelgeschilprocedure moeten kiezen.
3.2. De rechtbank is met Achmea van oordeel dat de deelgeschilprocedure niet bedoeld is voor het indienen van een verzoek dat ertoe strekt dat een deskundigenonderzoek wordt gelast. Wie een deskundigenonderzoek wil, moet gebruik maken van het instrument van het voorlopig deskundigenbericht. Het verzoek van [verzoeker] omvat echter meer onderdelen dan alleen het onderdeel (sub 2) dat betrekking heeft op een te houden deskundigenonderzoek. [verzoeker] vraagt in de eerste plaats een oordeel van de rechtbank over het bestaan van causaliteit tussen beperkingen en ongeval. Dit is een vraag die zich leent voor beantwoording in een deelgeschil, tenzij voor die beantwoording nadere bewijsvoering nodig is en/of een deskundigenbericht moet worden ingewonnen.
Verzoek sub 1
3.3. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft neuroloog Sanders in maart 2012 onderzoek gedaan naar de klachten en beperkingen van [verzoeker]. Hij heeft rapport uitgebracht bestaande uit een geneeskundige neurologische rapportage (14 pagina’s) en een zakelijke rapportage (8 pagina’s) waarin hij de vragen van partijen heeft beantwoord.
3.4. Partijen zijn het er niet over eens tot welke conclusies dit rapport van Sanders moet leiden. Partijen twisten niet alleen over het causaal verband - waarover [verzoeker] een beslissing van de rechtbank vraagt - maar ook over de vraag of wel sprake is van voldoende geobjectiveerde klachten en zo ja, tot welke beperkingen die klachten leiden.
3.5. [verzoeker] stelt dat Sanders objectief heeft vastgesteld dat sprake is van hypertonie van de paravertebrale musculatuur en van weinig mogelijkheden tot vooroverbuigen, en dat Sanders deze geconstateerde afwijkingen heeft genoemd als de belangrijkste oorzaak voor de beperkingen die [verzoeker] ondervindt, welke beperkingen door Sanders zijn beschreven op pagina 5 van zijn zakelijke rapportage. Al deze beperkingen staan volgens [verzoeker] in causaal verband met het ongeval.
3.6. Achmea voert het verweer dat Sanders heeft geconcludeerd dat geen sprake is van neurologische afwijkingen die zouden (kunnen) leiden tot klachten en/of beperkingen, zodat niet objectief is vastgesteld dat [verzoeker] (aanhoudende) klachten heeft. Volgens Achmea blijkt uit het rapport van Sanders ook dat al voor het ongeval bij [verzoeker] sprake was van een obsessieve compulsieve stoornis en dat de klachten van [verzoeker] mogelijk door deze stoornis worden veroorzaakt of in stand gehouden. Ook zouden zijn rugklachten veroorzaakt kunnen zijn door zijn werkzaamheden als chauffeur. Volgens Achmea staat het causaal verband tussen de klachten en het ongeval daarom niet vast. Achmea voert verder aan dat Sanders ook geen beperkingen heeft kunnen vaststellen, maar slechts heeft opgesomd welke beperkingen volgen uit de anamnese.
3.7. [verzoeker] stelt over het door Achmea betwiste causaal verband dat zijn psychische klachten pas na het ongeval zijn ontstaan en dat hooguit sprake kan zijn van een predispositie die mogelijk een negatieve invloed heeft op het herstel, maar waarvoor geldt dat een dader de benadeelde moet nemen zoals hij is. [verzoeker] betwist ook dat de rugklachten zouden zijn veroorzaakt door zijn werk als chauffeur.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.8. Partijen hebben gezamenlijk aan neuroloog Sanders opdracht gegeven tot het uitvoeren van een deskundigenrapport. Sanders heeft bij de uitvoering van zijn opdracht zorgvuldig gehandeld, en zijn rapport is goed gemotiveerd en consistent. In beginsel moet daarom van de juistheid van de inhoud van dat rapport worden uitgegaan.
3.9. De rechtbank verwerpt het verweer van Achmea dat neuroloog Sanders bij zijn onderzoek geen klachten zou hebben kunnen objectiveren. Sanders heeft geen neurologisch letsel kunnen constateren dat afwijkingen zou kunnen verklaren, maar geeft in zijn rapportages wel meermaals aan dat hij bij lichamelijk onderzoek heeft kunnen vaststellen dat bij [verzoeker] sprake is van forse paravertebrale spierhypertonie mid-thoracaal en laag lumbaal, en dat zijn beweeglijkheid beperkt is in die zin dat hij slechts 30 graden voorover kan buigen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende objectief komen vast te staan dat bij [verzoeker] sprake is van verhoogde spierspanning in de rug en een beperkte beweeglijkheid van de onderrug.
3.10. Over de oorzaak van deze rugklachten heeft Sanders zich niet met zoveel woorden uitgelaten. Uit de beantwoording van de vraag naar “klachten, afwijkingen en beperkingen zonder ongeval” op pagina 7 van zijn zakelijke rapportage begrijpt de rechtbank dat Sanders meent dat die klachten/afwijkingen er niet zouden zijn geweest of zouden zijn ontstaan als het ongeval niet had plaatsgevonden. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat Sanders er vanuit gaat dat de rugklachten zijn veroorzaakt door het ongeval.
3.11. Voor de stelling van Achmea dat de rugklachten mogelijk zijn veroorzaakt door het werken als chauffeur ziet de rechtbank geen aanknopingspunt in het rapport van Sanders. Uit dat rapport blijkt dat [verzoeker], die 25 jaar oud was toen het ongeval gebeurde, niet eerder rugklachten had en dat hij naast zijn chauffeurswerk als beroepsmilitair ook hoofdklasse voetbal speelde en zeer regelmatig fitnesstrainingen deed (hij is na zijn ontslag bij Defensie aan het werk gegaan als fitnessinstructeur). Gezien deze omstandigheden ziet de rechtbank in het enkele algemene gegeven dat langdurig stilzitten bij het werk als chauffeur tot rugklachten kan leiden - de enige onderbouwing die Achmea voor haar stelling geeft - onvoldoende grond om aan te nemen dat de rugklachten van [verzoeker] mogelijk door zijn werk zijn veroorzaakt en niet door het ongeval.
3.12. Hoewel Sanders er vanuit gaat dat de rugklachten zijn veroorzaakt door het ongeval, merkt hij wel op (op pagina 7 van de zakelijke rapportage onder “opmerking III”) dat bij [verzoeker] sprake is van een obsessief compulsieve stoornis, die al voor 21 april 2007 (de ongevalsdatum) aanwezig was en die mogelijkerwijs interfereert met het huidige pijnklachtenpatroon. Uit de samenvatting die Sanders geeft van de informatie uit de behandelende sector (pagina 6 t/m 12 van de geneeskundige rapportage) volgt dat [verzoeker], zoals hij zelf ook ter zitting heeft verklaard, pas na het ongeluk voor het eerst een psychiater heeft bezocht in verband met dwanghandelingen, waarvan toen is vastgesteld dat hij die als kind al kende, vermoedelijk als gevolg van een als baby doorgemaakte hersenvliesontsteking. In 2008 heeft hij daarvoor gedurende enige tijd medicatie gebruikt (Citalopram). De rechtbank acht het mogelijk, zoals Sanders ook opmerkt in zijn rapport, dat de dwangstoornis interfereert met de rugklachten van [verzoeker]. Het herstelproces kan er negatief door zijn of worden beïnvloed, waardoor de rugklachten mogelijk ernstiger zijn of langer aanhouden dan zonder de dwangstoornis het geval zou zijn geweest. De rechtbank ziet echter geen grond om aan te nemen dat de rugklachten door de dwangstoornis zijn veroorzaakt. Evenmin ziet de rechtbank grond om aan te nemen dat de rugklachten ook zonder ongeval op enig moment zouden zijn ontstaan als gevolg van de dwangstoornis. De rapporten van Sanders geven daarvoor onvoldoende aanknopingspunten en Achmea heeft haar verweer op dit punt dan ook onvoldoende onderbouwd. Medische informatie waaruit volgt dat de aanwezigheid van een dwangstoornis kan leiden tot rugpijnklachten, is door Achmea niet overgelegd. De verhoogde spierspanning en beperkte beweeglijkheid van de rug van [verzoeker] moet dan ook als een causaal gevolg van het ongeval worden beschouwd.
3.13. Dit betekent niet dat de dwangstoornis van [verzoeker] geen enkele rol speelt bij het vaststellen van de schade. Uit het rapport van Sanders kan worden opgemaakt dat [verzoeker] naast zijn rugklachten ook klachten ondervindt als gevolg van zijn dwangstoornis, die mogelijk leiden tot beperkingen op het gebied van “persoonlijk risico” en “psychisch belastende factoren”. Wat die klachten precies inhouden en in hoeverre die klachten leiden tot beperkingen, is door Sanders niet in kaart gebracht omdat hij daar als neuroloog de deskundigheid voor mist. Daarvoor is een psychiatrische expertise nodig.
Van (psychische) beperkingen die [verzoeker] ondervindt (louter) als gevolg van zijn dwangstoornis, moet in beginsel worden aangenomen dat die zich ook zonder ongeval zouden hebben voorgedaan, zodat de schade die deze beperkingen met zich brengen in beginsel niet kan worden toegerekend aan het ongeval.
Daarnaast kan de dwangstoornis een rol spelen in verband met de stelling van Achmea - die de rechtbank hier onbesproken zal laten - dat het ontslag van [verzoeker] bij Defensie (mede) haar oorzaak vindt in het (voor de uitoefening van zijn functie als chauffeur niet toegestane) gebruik van psychomedicatie en dus niet zonder meer (enkel) het gevolg is van het ongeval.
3.14. [verzoeker] vraagt in dit deelgeschil te bepalen dat causaal verband bestaat tussen de door Sanders genoemde beperkingen en het ongeval. De rechtbank is blijkens het voorgaande weliswaar van oordeel dat de schade die wordt veroorzaakt door de door Sanders geobjectiveerde rugklachten van [verzoeker] aan het ongeval moet worden toegerekend. Dat die rugklachten leiden tot alle door Sanders genoemde beperkingen, staat echter niet vast. In zijn zakelijk rapport (pagina 5) heeft Sanders in antwoord op de vraag naar de beperkingen die naar zijn oordeel bij cliënt in zijn huidige toestand bestaan, een aantal beperkingen beschreven. Hij heeft hierbij ook de lijst van belemmeringen gevolgd volgens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie 2007. Sanders heeft zijn antwoord op bedoelde vraag naar de beperkingen echter afgesloten met de volgende vermelding: “Opgemerkt dient hierbij te worden dat de belemmeringen, die hier worden aangegeven, gedestilleerd zijn uit de anamnese van betrokkene. De belemmeringen worden niet gesteund door enige objectieve bevinding bij klinisch lichamelijk neurologisch onderzoek. De rechtbank is daarom met Achmea van oordeel dat Sanders de beperkingen niet heeft geobjectiveerd maar slechts is uitgegaan van de subjectieve beleving daarvan door [verzoeker]. Het objectiveren van beperkingen is in het algemeen ook niet de taak van de medisch specialist, maar van de verzekeringsarts. Het ligt in diens expertise om aan de hand van een door de medisch specialist gestelde diagnose - in dit geval: verhoogde spierspanning en beperkte beweeglijkheid van de rug - te bepalen en te kwantificeren welke beperkingen dit meebrengt.
3.15. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het verzoek van [verzoeker] niet volledig kan worden ingewilligd, omdat voor het vaststellen van de beperkingen een verzekeringsgeneeskundige expertise noodzakelijk is. Het verzoek zal in zoverre worden ingewilligd dat de rechtbank zal bepalen dat causaal verband bestaat tussen de rugklachten van [verzoeker] en het ongeval van 21 april 2007.
Verzoek sub 2
3.16. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.2 heeft overwogen - en ook ter zitting van 9 januari 2013 aan partijen heeft voorgehouden - is de deelgeschilprocedure niet bedoeld om te bewerkstelligen dat een deskundigenonderzoek wordt gelast. Het verzoek sub 2 moet dan ook worden afgewezen.
3.17. In een brief die dateert van na de zitting (zie hiervoor vermeld onder 2.6) heeft de waarneemster van de raadsvrouw van [verzoeker] de rechtbank verzocht, volgens de brief mede namens Achmea, om toch beslissingen te nemen over de persoon van de deskundige, en over de inhoud van de brief en vraagstelling aan de deskundige om partijen zodoende de tijd en kosten die gemoeid zijn met het voeren van een afzonderlijke procedure tot het verkrijgen van een voorlopig deskundigenbericht, te besparen. Zij vraagt de rechtbank te beslissen op de punten die partijen verdeeld houden en zij verwijst daarvoor naar correspondentie die heeft plaatsgevonden tussen partijen na de zitting van 9 januari 2013, welke correspondentie zij heeft bijgevoegd.
3.18. De rechtbank zal dit verzoek niet inwilligen. De rechtbank heeft op verzoek van partijen ter zitting besloten de zaak gedurende enige weken aan te houden alvorens uitspraak te doen, uitsluitend met de bedoeling om partijen de gelegenheid te bieden gezamenlijk te komen tot het maken van afspraken die zouden kunnen leiden tot intrekking van het verzoekschrift. Op dat moment was het debat tussen partijen in deze procedure gesloten. De aanhouding was niet bestemd om het procedureel debat voort te zetten of het verzoekschrift nader aan te vullen. Dat dit aanvullende verzoek ten aanzien van het deskundigenonderzoek is gedaan, en de wijze waarop dat verzoek is gedaan (door slechts te verwijzen naar correspondentie), acht de rechtbank in strijd met de goede procesorde. Bovendien blijft gelden, ook al zou Achmea haar verweer op dit punt hebben laten varen, dat voor een dergelijk verzoek de deelgeschilprocedure niet het geëigende instrument is.
Verzoek sub 3
3.19. [verzoeker] vraagt de rechtbank in dit deelgeschil te bepalen dat Achmea gedurende deze procedure en de verzekeringsgeneeskundige expertise voorschotten dient te betalen van € 900,- per kwartaal vanaf november 2012. Achmea voert ter verweer aan dat nog te veel onduidelijkheid bestaat over de omvang van de beperkingen en het causaal verband met het ongeval en dat bovendien sprake is van een restitutierisico, mocht uiteindelijk blijken dat teveel voorschotten zijn betaald.
3.20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat en waarom het toekennen van aanvullende voorschotten in dit geval een vaststellingsovereenkomst naderbij kan brengen, als bedoeld in artikel 1019w Rv. Derhalve staat niet vast dat dit verzoek zich leent voor behandeling in deelgeschil.
3.21. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond om dit verzoek om aanvullende voorschotten toe te kennen. Zoals de rechtbank immers heeft geoordeeld staat de omvang van de beperkingen van [verzoeker] niet vast en bestaat nog te veel onduidelijkheid over zijn totale schade om er vanuit te gaan dat die schade meer zal bedragen dan het bedrag van € 47.000,- dat reeds door Achmea is bevoorschot.
Verzoek sub 4
3.22. [verzoeker] vraagt de rechtbank zijn kosten te begroten als bedoeld in artikel 1019aa Rv.
3.23. In het verzoekschrift heeft zijn raadsvrouw die kosten berekend op € 2.651,05 (inclusief het griffierecht ad € 267,-), uitgaande van een uurtarief van € 180,-, te verhogen met 6% kantoorkosten en 19% btw. Zij rekent in totaal 10,5 uur:
correspondentie 0,5 uur
opstellen verzoekschrift 5,0 uur
voorbereiden en bijwonen zitting 5,0 uur.
3.24. In haar brief van 28 februari 2013 heeft de waarneemster van de raadsvrouw van [verzoeker] het verzoek sub 4 vermeerderd. Zij verzoekt de rechtbank nu om de kosten te begroten op € 6.085,93 en Achmea ook te veroordelen tot betaling van deze kosten. Het hogere bedrag wordt enerzijds veroorzaakt doordat nu 15,5 uur wordt gerekend voor de werkzaamheden van mr. Stappaerts, waar daarvoor eerst slechts 10,5 uur werd gerekend, en voor die uren te rekenen met een hoger btw-tarief van 21%. Daarnaast is het bedrag hoger omdat ook de uren die de waarneemster na de zitting aan de zaak heeft besteed (1 uur voor overleg/opstellen verzoek en 7,5 uur voor correspondentie na de zitting) tegen een hoger uurtarief van € 230,- worden meegerekend.
3.25. Achmea maakt bezwaar tegen deze vermeerdering van het verzoek. Kort gezegd is Achmea van mening dat de kosten van het minnelijk overleg dat na de zitting heeft plaatsgevonden buitengerechtelijke kosten zijn, die zijn onderworpen aan de dubbele redelijkheidstoets.
3.26. Zoals eerder overwogen (zie onder 3.18) heeft de rechtbank na de mondelinge behandeling de zaak aangehouden voor minnelijk overleg tussen partijen. Deze aanhouding was niet bestemd om het procedureel debat voort te zetten of het verzoekschrift nader aan te vullen. De rechtbank acht de vermeerdering van het verzoek ook op dit punt in strijd met de goede procesorde. Met Achmea is de rechtbank bovendien van oordeel dat de kosten die gemoeid zijn geweest met het minnelijk overleg gedurende de aanhouding van de zaak, niet zijn aan te merken als kosten die gemoeid zijn met de behandeling van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv. De rechtbank zal het vermeerderde verzoek, inclusief de gevraagde veroordeling tot betaling door Achmea, niet inwilligen.
3.27. Het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek sub 4 kan wel worden ingewilligd. De verzoeken van [verzoeker] worden weliswaar grotendeels afgewezen, maar zijn verzoek sub 1 zal deels worden toegewezen en niet gezegd kan worden dat het verzoek volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De kosten van het deelgeschil zullen daarom worden begroot op € 2.651,05.
Verzoek sub 5
3.28. Nu de toe te wijzen onderdelen van het verzoek zich daarvoor niet lenen, zullen deze onderdelen van de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. LJN BZ8252