RBLIM 040821 whiplash; delta v 6,7-9,9; causaal verband blijkt uit neurologische en psychiatrische expertises (2)
- Meer over dit onderwerp:
RBLIM 040821 whiplash; delta v 6,7-9,9; causaal verband blijkt uit neurologische en psychiatrische expertises
- verzocht 30,5 uur x € 250,00 + 6 + 21%; toegewezen 25,5 x € 265,- +21% = € 8.176,60.
2De feiten
2.1.
Op 17 september 2018 is [verzoekster] betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Zij stond, als bestuurder van een personenauto (BMW), stil voor een rood stoplicht. Achter haar bevond zich een, eveneens stilstaande, personenauto (Ford). De bestuurder van een bij NN verzekerde Toyota is vervolgens tegen de achterkant van de Ford gebotst, waardoor de Ford werd ‘doorgedrukt’ tegen de achterkant van de BMW waarin [verzoekster] zat.
2.2.
NN heeft jegens [verzoekster] aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van het verkeersongeval.
2.3.
Bij verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht ex artikel 202 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 7 februari 2020 heeft [verzoekster] deze rechtbank verzocht om een psychiater en een neuroloog te benoemen. Bij beschikking van 24 juli 2020 heeft deze rechtbank een onderzoek bevolen door neuroloog dr. W.I.M. Verhagen verbonden aan Gezondheidscentrum De Kroonsteen, Huisartsenpraktijk Beneden (hierna: de neuroloog) en psychiater drs. J.J.D. Tilanus verbonden aan ETZ Elisabeth (hierna: de psychiater).
2.3.1.
De neuroloog heeft vervolgens op 25 november 2020 een geneeskundig rapport uitgebracht.
2.3.2.
Op 8 december 2020 heeft de psychiater een psychiatrisch expertise rapport uitgebracht. Op 22 januari 2021 heeft de psychiater schriftelijk een namens [verzoekster] gestelde aanvullende vraag beantwoord.
3Het verzoek
3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank - na wijziging van haar verzoek - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat sprake is van een (juridisch) causaal verband tussen het haar op 17 september 2018 overkomen verkeersongeval en de gezondheidsklachten zoals beschreven in randnummer 44 van het verzoekschrift;
de kosten van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten op € 9.779,- inclusief btw, en NN te veroordelen tot vergoeding hiervan;
te beslissen dat NN gehouden is tot vergoeding van het door [verzoekster] verschuldigde griffierecht in de onderhavige procedure.
3.2.
NN voert verweer. NN voert samengevat het volgende aan. Allereerst is het bestaan van (alle) klachten niet aannemelijk geworden. Daarnaast heeft de psychiater in het voorlopig deskundigenbericht het bestaan van een medisch causaal verband tussen de gestelde psychische klachten en de botsing van de hand gewezen. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de neuroloog in het voorlopig deskundigenbericht geoordeeld dat geen sprake is van medisch objectiveerbare klachten. Het is verder volgens NN onwaarschijnlijk dat (alle) gestelde klachten het gevolg zijn van de botsing, omdat aantoonbaar sprake is geweest van een botsing met lage impact. Daar komt bij dat er pre-existente klachten zijn, waaronder niet aan het ongeval gerelateerde cardiologische problemen die de gestelde lichamelijke klachten (ook) (mede) veroorzaakt kunnen hebben.
4De beoordeling
Verzoek geschikt voor behandeling in een deelgeschil?
4.1.
Allereerst moet worden beoordeeld of het verzoek van [verzoekster] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure (artikel 1019w-1019cc Rv). Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent, of in verband met, een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.
4.2.
Het verzoek van [verzoekster] onder 1 ziet erop dat wordt vastgesteld dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval en haar klachten. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschil. Het vaststellen van het causaal verband tussen klachten en het ongeval is een belangrijke stap in het proces om mogelijk een vaststellingsovereenkomst te bereiken. Het is niet onaannemelijk dat een uitspraak hierover de impasse waarin partijen verkeren zal kunnen doorbreken. De rechtbank komt dan ook toe aan de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van [verzoekster] .
Het onder 1 verzochte
4.3.
Tussen partijen staat vast dat [verzoekster] op 17 september 2018 een ongeval is overkomen. Verder staat vast dat NN aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft erkend. NN is derhalve in beginsel aansprakelijk voor alle door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden schade. Tussen partijen is allereerst in geschil (a.) of de door [verzoekster] gestelde klachten daadwerkelijk (allemaal) bestaan. Daarnaast debatteren partijen over de vraag (b.) of er causaal verband bestaat tussen de gestelde klachten en het ongeval.
a). De klachten van [verzoekster]
4.4.
Nu NN het bestaan van de gestelde klachten betwist, moet worden beoordeeld of kan worden vastgesteld dat de gestelde klachten bestaan. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de stelplicht en de bewijslast (op grond van artikel 150 Rv) op [verzoekster] rust. Inherent aan de door [verzoekster] gestelde klachten is dat ze moeilijk objectiveerbaar zijn. Aan het bewijs voor het bestaan van deze klachten kunnen daarom geen al te hoge eisen worden gesteld. Voldoende is dat het bestaan van de – subjectief beleefde – klachten objectief kan worden vastgesteld. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten worden uitgegaan (o.a. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1661).
4.5.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de gestelde lichamelijke klachten en daarna op de gestelde psychische klachten. Alvorens op die klachten in te gaan stelt de rechtbank het volgende voorop. [verzoekster] onderbouwt haar stelling dat sprake is van klachten (onder meer) aan de hand van de deskundigenrapportages van de neuroloog en de psychiater. Beide deskundigen hebben hun rapportages uitgebracht in het kader van een voorlopig deskundigenbericht. Het betreffen daarmee rapportages die zijn uitgebracht door onafhankelijke deskundigen die juist vanwege hun specifieke deskundigheid op het terrein van het onderzoek zijn benoemd. Hoewel de waardering van het bewijs in beginsel aan de rechter is overgelaten (artikel 152 lid 2 Rv) zal de rechtbank de oordelen van de deskundigen niet snel naast zich neerleggen, indien de rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, de conclusies van de deskundigen deugdelijk zijn onderbouwd en logischerwijs voortvloeien uit de deskundige in het rapport vermelde gegevens.
lichamelijke klachten
4.6.
[verzoekster] stelt, onder randnummer 44 van haar verzoekschrift, dat zij te maken heeft met de volgende lichamelijke klachten:
“Klachten, zoals door neuroloog Verhagen besproken:
- nekklachten;
- stijfheid; en
- duizeligheid in de zin van een licht gevoel in het hoofd; en
- oorsuizen in beide oren; en
- problemen met lezen; en
- wazig zien; en
- problemen met geheugen en concentratie; en
- slapeloosheid; en
- vermoeidheid; en
- oorklachten; en
- last van het gebied van het pars descendens van de trapezius beiderzijds met zeurende pijn met een NRS score 6-7; en
- last van ogen; en
- last van licht; en
- geheugenproblemen; en
- concentratieproblemen; en
- last van oren, zowel van suizen als het feit dat geluiden soms hard binnenkomen; en
- zeurende pijn in het achterhoofd op de overgang naar de nek; en
- problemen met slikken; en
- licht gevoel van het hoofd; en
- last van prikkels; en
- tendomyogene afwijkingen in de nekregio; en
- bewegingsangst voor wat betreft de nekregio.”
4.7.
De rechtbank stelt vast dat de neuroloog (op pagina’s 21 en 22) in zijn rapport de hierboven genoemde door [verzoekster] omschreven lichamelijke klachten stuk voor stuk benoemt. Verder vermeldt de neuroloog (op pagina 8) in zijn rapport dat de klachten die [verzoekster] ervaart volgens hem het best passen bij een whiplash associated disorder graad II volgens de classificatie van de Quebec Task Force (Spine 1995) (hierna: WAD II). Daarnaast heeft de neuroloog (op pagina 24) in zijn rapport, in antwoord op de vraag of naar zijn oordeel sprake is van een onderlinge samenhang als het gaat om de door hem verkregen informatie, het volgende geantwoord:
“Op hoofdlijnen is er een onderlinge samenhang wanneer het gaat om informatie verkregen van betrokken en de feiten zoals deze uit het dossier naar voren komen. Ten aanzien van de onderzoeksbevindingen geldt hetzelfde, met dien verstande dat ik nu bij neurologisch onderzoek in engere zin geen afwijkingen vind, terwijl deze eerder wel zijn beschreven, maar toen kanttekeningen werden geplaatst bij de betrouwbaarheid.”
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee op basis van het rapport van de neuroloog voldoende aannemelijk dat [verzoekster] last heeft van de door haar beschreven lichamelijke klachten en dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend klachtenpatroon. Dat de neuroloog, zoals NN aanvoert, in zijn rapport ook vermeldt dat het bewegingsbereik van [verzoekster] bij spontaan aankleden groter is dan tijdens het onderzoek, doet niet af aan zijn eindconclusie dat (op hoofdlijnen) sprake is van onderlinge samenhang.
psychische klachten
4.9.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank verder om vast te stellen dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de in randnummer 44 van haar verzoekschrift opgenomen psychische klachten. In randnummer 44 zijn de navolgende psychische klachten opgenomen:
“Klachten, zoals door psychiater Tilanus besproken:
- meerdere lichamelijke klachten die haar dagelijkse leven in significante mate verstoorden; en
- excessieve gedachten en gedragingen die hiermee samenhingen met daarbij disproportionele gedachten over de ernst van de klachten, een persisterende mate van ongerustheid hierover en het veel tijd en energie besteden aan de klachten en zorgen hieromtrent.”
4.10.
Uit het verzoekschrift en de op de mondelinge behandeling van het verzoek verstrekte toelichting volgt dat de door [verzoekster] beschreven klachten tezamen volgens haar een somatisch-symptoomstoornis vormen.
4.11.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de psychiater ten tijde van het door hem uitgevoerde onderzoek niet (meer) kon vaststellen dat op dat moment nog sprake was van een somatisch-symptoomstoornis; de eindconclusie van de psychiater luidt dan ook dat er op het vakgebied van de psychiatrie thans geen beperkingen zijn geconstateerd. [verzoekster] stelt echter dat uit het rapport van de psychiater volgt dat er in de afgelopen jaren wel sprake is geweest van een somatisch-symptoomstoornis.
NN betwist dat die conclusie volgt uit het rapport van de psychiater. NN betwist het bestaan van de gestelde psychische klachten. Met name betwist NN het bestaan van de gestelde klachten met betrekking tot het concentratievermogen en het geheugen. Uit het rapport van de neuroloog en de psychiater blijkt volgens NN dat [verzoekster] zich tijdens de onderzoeken juist goed kon concentreren en dingen goed wist te onthouden.
4.12.
In de rapportage van de psychiater is het volgende opgenomen:
Op pagina 34:
“Gelet op de bevindingen bij anamnese en de informatie uit het dossier werd – differentiaal-diagnostisch – overwogen én onderzocht of er bij onderzochte (nog steeds) sprak(e, toevoeging rb) is van een somatisch-symptoomstoornis. Afgaande op de anamnese en de bevindingen uit de stukken, is hiervan in de afgelopen jaren waarschijnlijk sprake geweest. Er was bij onderzochte immers sprake van meerdere lichamelijke klachten waaraan zij leed en die haar dagelijkse leven in significante mate verstoorden. Er zijn ook aanwijzingen dat er bij onderzochte sprake was van excessieve gedachten en gedragingen die hiermee samenhingen met daarbij disproportionele gedachten over de ernst van de klachten, een persisterende mate van ongerustheid hierover en het veel tijd en energie besteden aan de klachten en zorgen hieromtrent.”
Op pagina 38:
“ Consistentie
d. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
Ja. Voor een weergave van de gerichte anamnese en de bevindingen bij onderzoek hieromtrent, zie: II Anamnese, onder Specifieke anamnese met betrekking tot bepaalde bevindingen uit het dossier en mogelijke inconsistenties en III Psychiatrisch onderzoek, onder Eerste indrukken.”
Op pagina 27:
“ Eerste indrukken: ”
(…).
“Wanneer – conform de vigerende richtlijnen – bepaalde bevindingen uit het dossier en mogelijke inconsistenties/discrepanties worden besproken, kan ze de vragen hieromtrent steeds op een rustige en begrijpelijke wijze beantwoorden. Ook dan is ze niet claimend, onrustig of boos. Soms plukt ze dan even aan haar truitje en er zijn verder geen aanwijzingen voor misleiding of simulatie. (…).”
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van voornoemde passages uit het rapport van de psychiater worden geconcludeerd dat [verzoekster] in de afgelopen jaren waarschijnlijk te maken had met de door haar het verzoekschrift omschreven psychische klachten, die volgens de psychiater waarschijnlijk een somatisch-symptoomstoornis vormden. Daarnaast kan op basis van voornoemde passages worden geconcludeerd dat het klachtenpatroon van [verzoekster] plausibel is. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee aannemelijk geworden dat [verzoekster] na het ongeval, in de afgelopen jaren, te maken had met de door haar beschreven psychische klachten.
4.14.
NN voert aan dat met name de concentratieproblemen en geheugenproblemen niet aannemelijk zijn geworden. Het feit dat [verzoekster] zich kennelijk tijdens de door de deskundigen afgenomen onderzoeken goed kon concentreren, doet echter niet af aan het feit dat de psychiater uiteindelijk heeft geconcludeerd dat sprake is van onderlinge samenhang en consistentie, zonder daarbij een uitzondering te maken voor wat betreft het concentratievermogen.
4.15.
De psychiater heeft in zijn rapportage niet nader geconcretiseerd op welke periode hij doelt met de zinsnede “in de afgelopen jaren”. Wel volgt uit de rapportage van de psychiater (pagina 8) dat op 5 maart 2019 voor het eerst de voorlopige diagnose depressieve stoornis en somatisch-symptoomstoornis werd gesteld. Op 7 oktober 2020 rapporteerde de psychiater dat hij een depressieve stoornis en een somatisch-symptoomstoornis diagnosticeerde (pagina 15 rapport de psychiater). Omdat een deel van de met die stoornis samenhangende klachten rondom de periode eind 2020 al in remissie was gekomen, kon de psychiaterbij het uitbrengen van zijn rapportage op 4 december 2020 de diagnose somatisch-symptoomstoornis niet (meer) stellen. Daaruit volgt dat voor wat betreft de periode 5 maart 2019 t/m 7 oktober 2020 kan worden aangenomen dat [verzoekster] te maken had met de door haar gestelde psychische klachten.
b). Causaal verband tussen de klachten en het verkeersongeval
4.16.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of er causaal verband, in de zin van condicio sine qua non-verband, bestaat tussen de hiervoor vastgestelde klachten en het verkeersongeval. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is. De klachten zijn volgens haar immers eerst aangevangen na het ongeval en duren op dit moment nog steeds voort. NN betwist dat sprake is van een causaal verband tussen de klachten en het ongeval.
4.17.
De rechtbank stelt allereerst voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de stelplicht en de bewijslast betreffende het causaal verband tussen het ongeval en de klachten in beginsel op [verzoekster] rust. Indien de benadeelde heeft aangetoond dat haar subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054). Het feit dat in dit geval, zoals NN stelt, geen sprake is van medisch objectiveerbare klachten, leidt aldus niet zonder meer tot de conclusie dat geen sprake is van causaal verband.
Het causaal verband is in beginsel voldoende aannemelijk indien voor het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare klachten (1), het ongeval de klachten kan veroorzaken (2) en een alternatieve verklaring ontbreekt (3) (zie onder andere Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3988).
De rechtbank zal voornoemde drie vereisten hierna eerst stap voor stap toetsen. De rechtbank zal eerst ingaan op de lichamelijke klachten en daarna op de psychische klachten.
lichamelijke klachten
Ad 1: is aannemelijk dat voor het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare klachten?
4.18.
[verzoekster] stelt dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. NN stelt dat sprake is van pre-existente hoofdpijnklachten die regelmatig voorkwamen en waarbij [verzoekster] ook al last van licht en geluid ondervond. NN wijst er daarnaast op dat [verzoekster] gemiddeld 1 maal per maand migraine had. Daarnaast had [verzoekster] ook voor het ongeval te kampen met rug- en nekklachten, aldus NN.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat de lage rugklachten en/of de migraine (en de daaruit voortvloeiende hoofdpijn) ook door [verzoekster] niet aan het ongeval worden toegeschreven. [verzoekster] verzoekt immers niet (ook) om causaal verband vast te stellen tussen die specifieke klachten en het verkeersongeval. De verweren van NN die op die klachten betrekking hebben worden daarom gepasseerd.
4.20.
NN wijst er verder op dat [verzoekster] ook al voor het ongeval last van licht en geluid ondervond. NN verwijst daarbij naar diverse passages uit het rapport van de neuroloog. Uit die passages komt naar het oordeel van de rechtbank echter niet het beeld naar voren dat [verzoekster] voor het ongeval regelmatig last ondervond van licht en geluid. Verder besteedt de neuroloog in zijn rapport uitgebreid aandacht aan de pre-existente klachten van [verzoekster] . Bij de beschrijving van die pre-existente klachten heeft de neuroloog niet expliciet ook melding gemaakt van overgevoeligheid voor licht en geluid. Gelet daarop is niet aannemelijk dat [verzoekster] voor het ongeval (regelmatig) kampte met gevoeligheid voor licht en geluid die vergelijkbaar is met de klachten zoals zij die na het ongeval ervaart. Het verweer van NN wordt dan ook verworpen.
4.21.
NN stelt verder dat [verzoekster] voor het ongeval al kampte met nekklachten. NN verwijst daarbij naar een citaat uit een brief van 22 juli 2015 van Van Doorne, neuroloog dat als volgt luidt: “veel last van hoofdpijn, nu ook linker zijde klachten, kloppend, pulserend gevoel vanuit de nek naar voren. Zelfde nekklachten als rechts”.
Daarnaast verwijst NN naar een citaat uit het dossier van de bedrijfsarts van 28 juli 2015 dat luidt als volgt: Uitslag MRI: artrose, echter ook hyptertonie cervicaal (toevoeging advocaat: lees: spierspanning nek).
4.22.
In reactie op onder meer deze stelling van NN verwijst [verzoekster] naar hetgeen is opgenomen onder het kopje “Klinische diagnose” in het rapport van de neuroloog. Daarin is (op pagina 8) onder meer het volgende opgenomen: “In de differentiaal diagnose kan gedacht worden aan posttraumatische tendomyogene nek- en hoofdpijnklachten, maar het conglomeraat van klachten en met name ook de ontwikkeling van het klachtenpatroon (het uitbreiden van het patroon zonder nieuwe event en zonder oorzaak) wordt meer gezien bij WAD. De door betrokkene ervaren cognitieve problemen zijn naar mijn mening secundair bij een chronisch geworden pijnsyndroom. Noch op basis van de anamnese, noch op basis van de onderzoeksbevindingen zijn er aanwijzingen voor primair cerebrale beschadiging als oorzaak van deze ervaren problemen.”
4.23.
Gelet op die passage uit het rapport van de neuroloog is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat [verzoekster] vóór het ongeval niet kampte met nekklachten die vergelijkbaar van aard waren met de klachten zoals zij die na het ongeval ervaart. Het verweer van NN wordt daarom gepasseerd.
4.24.
Voor wat betreft de overige door [verzoekster] aangehaalde lichamelijke klachten geldt dat die klachten niet door de neuroloog zijn benoemd als pre-existent voorkomende klachten. NN heeft met betrekking tot die klachten ook niet weersproken dat vóór het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare klachten. Daaruit volgt dat voor alle door [verzoekster] gestelde klachten geldt dat aannemelijk is geworden dat zij voor het ongeval niet met dezelfde dan wel vergelijkbare klachten te maken had. Vraag 1 wordt daarmee dus bevestigend beantwoord.
Ad 2: kan het ongeval de klachten veroorzaken?
4.25.
[verzoekster] stelt dat het ongeval de klachten kan veroorzaken en verwijst onder meer naar dat gedeelte van het rapport van de neuroloog, waarin hij stelt dat op dit moment sprake is van een klinisch beeld dat het best past bij een WAD II. NN voert aan dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij wijst erop dat sprake is geweest van een lage impactbotsing; de achteroprijdende Toyota reed 40 km/u en was al aan het afremmen. De in opdracht van haar uitgevoerde verkeersongevallenanalyse door Ongevallen Analyse Nederland (OAN) wijst uit dat de Delta v van de botsing op de BMW van [verzoekster] slechts 6,7 tot 9,9 km/u was. Daarnaast is uit datzelfde onderzoek gebleken dat de bestuurdersstoel waarin [verzoekster] zat een goede bescherming biedt tegen het ontstaan van letsel. Ook het schadebeeld duidt op een lage botsingsimpact. NN stelt verder dat er sterke aanwijzingen zijn dat een impactsnelheid tot circa 15 km/u geen gevolgen heeft voor de inzittende. NN verwijst daarbij naar een passage uit de Richtlijn Diagnostiek en Behandeling van mensen met Whiplash Associated Disorder I / II 2008 van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (hierna: de Richtlijn). De betreffende passage luidt: “Op grond van onderzoeken met proefpersonen en praktijkervaringen met botsauto’s zijn er sterke aanwijzingen dat een impactsnelheid tot circa 15 km/h geen gevolgen heeft”. [verzoekster] betwist allereerst dat sprake is geweest van een lage impactbotsing en van een lage Delta v. De door OAN uitgevoerde ongevallenanalyse is eenzijdig tot stand gekomen en is daarnaast niet volledig uitgevoerd. [verzoekster] verwijst in reactie op dit verweer van NN verder naar een artikel van prof. Wismans, PIV-bulletin van oktober 2015 met de titel: “Whiplash bij verkeersongevallen: inzichten vanuit de letselbiomechanica en de verkeersongevallenanalyse”.
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat mogelijk sprake is van een relatief lage Delta v op zichzelf niet in de weg staat aan het aannemen van causaal verband tussen de gezondheidsklachten van [verzoekster] en het ongeval, maar wel een omstandigheid is die in aanmerking moet worden genomen bij het beoordelen daarvan. De passage uit de Richtlijn waarnaar NN verwijst, acht de rechtbank, mede gezien de inhoud van het artikel dat door [verzoekster] is aangehaald, onvoldoende overtuigend om tot de conclusie te komen dat het ongeval de klachten niet kan veroorzaken. Allereerst geldt dat uit voornoemd door [verzoekster] aangehaald artikel, waarin internationaal onderzoek naar het verband tussen de Delta v en het ontstaan van whiplashklachten is beschreven, volgt dat sprake is van een correlatie tussen het risico op whiplash en de Delta v, maar dat het hanteren van een absolute grens van 10 km/uur niet verdedigbaar is, mede gezien de in het artikel getoonde resultaten van analyses van de GIDAS en Folksam in-depth database. Wel kan een dergelijke grens van bijvoorbeeld 10 km/uur gehanteerd worden als een eerste grove schatting voor de kans op WAD.
4.27.
Ten tweede geldt dat er in dit specifieke geval, met het rapport van de neuroloog, sprake is van een deugdelijk deskundigenrapport waarin (ondanks een mogelijk relatief lage Delta v) wordt geconcludeerd dat sprake is van klachten, waarbij het klinisch beeld het best past bij een WAD II. Dat het ongeval (ondanks een mogelijke relatief lage Delta v) de klachten kan veroorzaken is daarmee voldoende onderbouwd door [verzoekster] . Hieruit volgt dat ook vraag 2 bevestigend wordt beantwoord. Gezien die conclusie kunnen de stellingen van partijen met betrekking tot de al dan niet lage impactbotsing, de (wijze van totstandkoming van de) rapportage van OAN onbesproken blijven.
Ad 3: ontbreekt een alternatieve verklaring voor de klachten?
4.28.
NN stelt dat er een alternatieve verklaring voor de klachten bestaat en wijst op het feit dat [verzoekster] te maken heeft met hartkloppingen. De klachten van [verzoekster] kunnen volgens NN (deels) worden veroorzaakt door de hartkloppingen. [verzoekster] stelt dat dit een vergezocht argument is dat niet wordt ondersteund door (één van) de beschikbare expertiserapporten. Bovendien waren de hartkloppingen tijdens het onderzoek van de neuroloog pas zeer recent, en daarmee dus geruime tijd na het ongeval, ontstaan.
4.29.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het rapport van de neuroloog volgt dat [verzoekster] in 2011 vanwege hartproblemen is behandeld. Uit niets blijkt dat [verzoekster] daarna, in de periode tot aan het ongeval in 2018 nog last heeft gehad van hartproblemen. Verder volgt uit het rapport van de neuroloog dat [verzoekster] vervolgens eerst pas in oktober 2020, aldus ruim twee jaar ná het ongeval, opnieuw melding heeft gemaakt van hartklachten. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet daarop een alternatieve verklaring voor de klachten van [verzoekster] in de vorm van hartkloppingen onvoldoende komen vast te staan. Gezien die conclusie volgt de rechtbank NN niet in haar stelling dat aanvullend (cardiologisch) onderzoek vereist is alvorens een uitspraak gedaan kan worden over het causaal verband tussen de lichamelijke klachten en het ongeval.
Conclusie lichamelijke klachten
4.30.
Aangezien alle die de vragen bevestigend zijn beantwoord, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van (juridisch) causaal verband tussen de door [verzoekster] ervaren lichamelijke klachten, zoals omschreven in randnummer 44 van het verzoekschrift en het ongeval van 17 september 2018. Dit betekent dat het verzoek onder 1 voor wat betreft de lichamelijke klachten kan worden toegewezen.
4.31.
NN heeft aangevoerd dat de duur van het causaal verband beperkt zou moeten worden, nu uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat een inzittende bij een lage Delta v een WAD oploopt, zodat er zeker geen sprake kan zijn van WAD met langdurige klachten.
4.32.
Uit de rapportage van de neuroloog volgt dat aan hem diverse vragen zijn voorgelegd over de toekomstverwachtingen ten aanzien van de medische toestand van [verzoekster] . Uit het antwoord van de neuroloog volgt dat hij in de toekomst geen verandering van de huidige medische toestand van [verzoekster] verwacht. NN (dan wel de neuroloog) benoemt verder geen medische behandelingsoptie die nog voor verbetering zou kunnen leiden in de toekomst. Daarnaast geldt dat NN ook niet heeft aangevoerd op welke wijze het causaal verband (in tijd) gelimiteerd zou moeten worden. De rechtbank ziet vanwege die omstandigheden geen aanleiding om de verklaring voor recht die betrekking heeft op het causaal verband op dit moment (in tijd) te limiteren.
Psychische klachten
Ad 1: is aannemelijk dat voor het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare klachten?
4.33.
[verzoekster] stelt dat ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. NN stelt dat de psychische klachten pre-existent zijn. De huisarts rapporteerde volgens NN bijvoorbeeld in 2015 dat [verzoekster] last had van depressieve klachten als gevolg van pijn en een sterfgeval.
4.34.
De rechtbank overweegt als volgt. De psychiater rapporteert in zijn rapport onder het kopje “Finale overwegingen met betrekking tot de (differentiaal) diagnose en de eventuele medische causaliteit:” (op pagina 34) onder meer als volgt:
“Uit de bestudering van de stukken en de gerichte exploratie bij anamnese en onderzoek, komen geen aanwijzingen naar voren dat er bij onderzochte al vóór het ongeval sprake is geweest van een psychiatrische stoornis. Meest waarschijnlijk hebben zich in vervolg op bepaalde stressoren, en dan met name het verlies van haar zoon, korte tijd depressieve gevoelens voorgedaan die blijkbaar ook weer in remissie waren gekomen.”
4.35.
Op basis van die finale overweging uit het rapport van de psychiater is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aannemelijk dat vóór het ongeval geen sprake was van dezelfde of vergelijkbare psychische klachten als waarmee [verzoekster] de afgelopen jaren te maken had. NN wijst weliswaar op de depressie waarmee [verzoekster] omstreeks 2011 (en mogelijk in 2014) kampte als gevolg van het verlies van haar zoon. Nu de psychiater echter in zijn rapport heeft opgenomen dat de depressieve gevoelens die zich korte tijd na het verlies van haar zoon voordeden bij [verzoekster] weer in remissie waren gekomen, is niet aannemelijk dat [verzoekster] voor het ongeval nog steeds met depressieve gevoelens en daarmee psychische klachten te maken had. Vraag 1 wordt aldus met “ja” beantwoord.
Ad 2: kan het ongeval de klachten veroorzaken?
4.36.
[verzoekster] stelt dat de psychische klachten veroorzaakt kunnen worden door het ongeval.
NN stelt dat het onwaarschijnlijk is dat de klachten door het ongeval zijn veroorzaakt. Uit de bevindingen van de psychiater kan dat in ieder geval niet worden afgeleid.
4.37.
De rechtbank overweegt als volgt. In het rapport van de psychiater is het volgende opgenomen:
Op pagina 33:
“In de loop der jaren werden bij onderzochte depressieve gevoelens en klachten beschreven, die blijkbaar vooral samenhingen met het ervaren van allerlei lichamelijke klachten en de vrees voor verlies van haar werk. Door een GZ-psycholoog werden enkele symptomen van een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) geconstateerd, zonder dat deze diagnose daadwerkelijk gesteld kon worden. Meest consistent wordt in de stukken beschreven dat er bij onderzochte tevens sprake is geweest van een reactieve depressieve stemmingsstoornis. Een EMDR-behandeling leidde tot een afname van vooral gevoelens van boosheid, waar onderzochte zelf heeft ervaren dat ook andere stressklachten, naast angst en vermijding eveneens verminderden/afnamen. In de stukken wordt beschreven dat gevoelens van boosheid op de veroorzaker van het ongeval, maar ook gevoelens van onbegrip en het zich niet serieus genomen voelen een beeldbepalende rol speelden.
In 2019 wordt dan voor het eerst bij onderzochte de diagnose somatisch-symptoomstoornis gesteld, maar dat werd afgaande op de anamnese nooit met onderzochte zelf besproken. Onderzochte consulteerde een psychiater die twee antidepressiva voorschreef, waarvan de tweede een gunstig effect had/heeft op haar stemmingsklachten, die geheel in remissie zijn gekomen. De mentale status van onderzochte was in mei 2020 blijkbaar zodanig gunstig dat de behandeling bij een psychiater geheel kon worden afgerond. De behandeling kon worden overgedragen aan een revalidatiecentrum. Nadien is onderzochte niet/nooit meer in behandeling geweest bij een psychiater.”
Op pagina 34:
“Gelet op de bevindingen bij anamnese en de informatie uit het dossier werd – differentiaal-diagnostisch – overwogen én onderzocht of er bij onderzochte (nog steeds) sprak(e, toevoeging rb) is van een somatisch-symptoomstoornis. Afgaande op de anamnese en de bevindingen uit de stukken, is hiervan in de afgelopen jaren waarschijnlijk sprake geweest. Er was bij onderzochte immers sprake van meerdere lichamelijke klachten waaraan zij leed en die haar dagelijkse leven in significante mate verstoorden. Er zijn ook aanwijzingen dat er bij onderzochte sprake was van excessieve gedachten en gedragingen die hiermee samenhingen met daarbij disproportionele gedachten over de ernst van de klachten, een persisterende mate van ongerustheid hierover en het veel tijd en energie besteden aan de klachten en zorgen hieromtrent.”
4.38.
De rechtbank begrijpt deze passages van het rapport aldus dat de gevoelens van boosheid ten aanzien van de veroorzaker van het ongeval, maar ook gevoelens van onbegrip en het zich niet serieus genomen voelen bij [verzoekster] zijn ontstaan in reactie op de lichamelijke klachten waarmee zij na het ongeval te maken had. Uit de passages blijkt immers dat de depressieve gevoelens en klachten waarmee [verzoekster] kampte omstreeks het jaar 2019 kennelijk met name samenhingen met de ervaren lichamelijke klachten en de vrees voor verlies van haar werk als gevolg daarvan.
De lichamelijke klachten, die haar leven in significante mate verstoorden en de daarmee gepaard gaande excessieve gedachten en gedragingen met daarbij disproportionele gedachten over de ernst van de klachten, een persisterende mate van ongerustheid hierover en het veel tijd en energie besteden aan de klachten en zorgen hieromtrent, maken volgens de psychiater dat in de afgelopen jaren waarschijnlijk sprake is geweest van een somatisch-symptoomstoornis.
4.39.
Zoals bovenstaand is overwogen is voor wat betreft de (door de neuroloog genoemde) lichamelijke klachten komen vast te staan dat deze in causaal verband staan met het ongeval en dat deze aldus kunnen worden toegeschreven aan het ongeval.
Gelet daarop moet naar het oordeel van de rechtbank ook voor wat betreft de psychische klachten, waarvan aannemelijk is dat die klachten met name samenhingen met de door het ongeval veroorzaakte lichamelijke klachten, worden aangenomen dat deze kunnen worden veroorzaakt door het ongeval. De rechtbank volgt NN dan ook niet in haar verweer dat de psychiater in zijn rapport het medisch causaal verband tussen de gestelde psychische klachten en het ongeval van de hand heeft gewezen.
Ad 3: ontbreekt een alternatieve verklaring voor de klachten?
4.40.
Uit de rapportage van de psychiater volgt niet dat er een alternatieve verklaring bestaat voor de psychische klachten, waarmee [verzoekster] te maken had in de periode 5 maart 2019 t/m 7 oktober 2020.
Conclusie psychische klachten
4.41.
De conclusie van dit alles is dat het causaal verband tussen het verkeersongeval en de door [verzoekster] gestelde psychische klachten, voor zover het betreft de periode 5 maart 2019 t/m 7 oktober 2020, voldoende aannemelijk is geworden. De verzochte verklaring voor recht kan dan ook worden toegewezen, zij het dat deze zal worden gelimiteerd tot de hiervoor genoemde periode.
Het onder 2 en 3 verzochte:
4.42.
Onder 2 verzoekt [verzoekster] om de kosten van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten op € 9.779,- inclusief btw.
4.43.
Op grond van artikel 1019aa Rv dient in beginsel begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dat aan de eerste redelijkheidstoets is voldaan, volgt reeds uit het feit dat het onder 1 verzochte (grotendeels) wordt toegewezen.
4.44.
NN maakt bezwaar tegen het volgens haar te hoge uurtarief van € 250,-. Daarnaast geldt volgens NN dat van een belangenbehartiger die een dergelijk hoog tarief rekent, mag worden verwacht dat het dossier efficiënt en snel wordt behandeld. Het besteden van 19,5 uur aan het opstellen en indienen van het verzoekschrift is volgens NN fors, zeker nu het verzoekschrift voor een groot deel bestaat uit citaten. Het verzamelen van producties lijkt werk van administratieve aard waarvoor een specialistisch uurtarief niet gerechtvaardigd is. Verder is geen specificatie overgelegd van de werkzaamheden die haar belangenbehartiger heeft verricht ter voorbereiding van het geschil. Tot slot wordt bezwaar gemaakt tegen het standaard in rekening brengen van 6% kantoorkosten bovenop het toch al hoge uurtarief.
4.45.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht het door mr. Leemhuis gehanteerde uurtarief van € 250,- per uur, exclusief 6% kantoorkosten (hetgeen incl. 6% kantoorkosten de facto neerkomt op een uurtarief van € 265,- exclusief btw), een aanvaardbaar uurtarief dat past bij een in de (letselschade)materie gespecialiseerde advocaat. Bij een dergelijk tarief mag echter wel van de advocaat van [verzoekster] worden verwacht dat hij snel en efficiënt kan werken.
Met NN komt de rechtbank tot de conclusie dat het aantal opgevoerde uren vanwege het opstellen van het verzoekschrift (19,5 uur) daarom in dit geval bovenmatig is. De rechtbank acht, gezien de omvang en inhoud van het verzoekschrift en de complexiteit van de materie een tijdsbesteding van in totaal 14,5 uur redelijk en aanvaardbaar.
Voor het overige acht de rechtbank de door de advocaat van [verzoekster] opgevoerde uren redelijk.
4.46.
Het voorgaande betekent dat de kosten van salaris advocaat (inclusief 6% kantoorkosten) worden berekend op 25,5 x € 265,- = € 6.757,50 exclusief btw. Vermeerderd met de btw komt het totaalbedrag dan uit op € 8.176,60.
NN heeft aansprakelijkheid erkend. De verzochte veroordeling in voornoemde kosten kan daarom worden toegewezen.
4.47.
Het verzoek onder 3, dat betrekking heeft op het door [verzoekster] verschuldigde griffierecht, kan worden toegewezen als verzocht.
4.48.
Omdat tegen de beschikking op een verzoek inzake een deelgeschil op grond van artikel 1919bb Rv geen hogere voorziening openstaat, zal de rechtbank de verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring afwijzen. ECLI:NL:RBLIM:2021:6222