GHARL 111125 letselschadevergoeding bij helfte verdeeld en geschat bij gebrek aan inzage karakter vergoeding en besteding daarvan
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 111125 letselschadevergoeding bij helfte verdeeld en geschat bij gebrek aan inzage karakter vergoeding en besteding daarvan
verdeling van de letselschadevergoeding
5.3
De man heeft gedurende het huwelijk en vóór de datum van ontbinding van de gemeenschap een letselschadevergoeding ontvangen van in totaal € 227.000,-.
5.4
Partijen verschillen van mening over de vraag óf en in hoeverre die vergoeding aan de man verknocht is en buiten de ontbonden gemeenschap van goederen valt. Tussen partijen staat in lijn met de rechtspraak niet ter discussie dat voor zover het gaat om smartengeld (de immateriële schade) en een vergoeding voor schade die na het huwelijk geleden wordt de uitgekeerde bedragen in beginsel aan de man verknocht zijn. Het ligt in dat kader op de weg van de man om met stukken te onderbouwen wat het karakter van de letselschadevergoeding is geweest – immateriële schade of niet / vergoeding voor schade gedurende het huwelijk of voor de periode daarna –. Daarnaast is van belang in hoeverre enig mogelijk verknocht bedrag nog in het vermogen van de man is te identificeren. Dat alles heeft de man echter nagelaten. De door de man overgelegde e-mails van zijn letselschade advocaat met bijlagen zijn in dat kader onvoldoende. Daaruit blijkt wel dat genoemd bedrag is uitgekeerd, maar niet de opbouw daarvan. Nu de man niet heeft aangetoond dat enig deel van de letselschadevergoeding verknocht is, gaat het hof ervan uit dat het gehele bedrag in gemeenschap van goederen is gevallen. Uitgangspunt is derhalve dat het totale bedrag voor verdeling bij helfte in aanmerking komt.
5.5
De volgende vraag die dient te worden beantwoord is hoeveel geld van de letselschadevergoeding er nog aanwezig was op het moment van de ontbinding van de gemeenschap van goederen – 25 februari 2025 – en dus moet worden verdeeld.
Het hof stelt in dat kader vast dat partijen het erover eens zijn dat zij tijdens de laatste jaren van hun huwelijk van meer geld hebben geleefd dan enkel de uitkering van de vrouw en de huurinkomsten van de man. Dat dat kwam doordat sprake was van zwarte inkomsten van de man, zoals de vrouw stelt, is het hof echter onvoldoende gebleken. Hoewel de man in de loop van deze procedure verschillend heeft verklaard over wat hij met de letselschadevergoeding heeft gedaan, hetgeen zijn geloofwaardigheid geen goed doet, geldt dat de man meerdere keren duidelijk heeft verklaard dat (een gedeelte van) de voorschotten tijdens het huwelijk zijn besteed ten behoeve van het levensonderhoud van het gezin. Daar komt bij dat de vrouw zich ten aanzien van behoefte van de kinderen op het standpunt stelt dat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte daarvan terecht rekening heeft gehouden met de voorschotten die de man heeft ontvangen. Nu de rechtbank ervan uit is gegaan dat de voorschotten tot een bedrag van € 50.000,- tijdens het huwelijk ten behoeve van het levensonderhoud van het gezin zijn besteed en niet is gebleken dat dit anders is, zal ook het hof hiervan uitgaan.
Ten aanzien van de rest van de letselschadevergoeding heeft de man in eerste aanleg verklaard dat hij dat gedurende het huwelijk heeft besteed en dat hij daar onder andere twee auto’s van heeft gekocht. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat deze auto’s inmiddels weer zijn verkocht en dat hij nog een deel van de letselschadevergoeding heeft als startkapitaal voor een eigen bedrijf. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij de door hem gestelde uitgaven heeft gedaan en welk bedrag van de letselschadevergoeding resteert, zodat ervan uit moet worden gegaan dat al het geld nog altijd aanwezig is. Het hof overweegt in dat kader dat het op de weg van de man ligt om met stukken te onderbouwen wat hij gedurende welke periode met de rest van het resterende bedrag van € 177.000,- heeft gedaan en welk bedrag van de letselschadevergoeding op het moment van de ontbinding van de gemeenschap van goederen resteerde, dat heeft de man echter nagelaten. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de rest van de letselschadevergoeding op het moment van de ontbinding van de gemeenschap van goederen nog aanwezig was.
5.6 Gelet op het voorgaande moet in totaal (227.000 – 50.000) € 177.000,- van de letselschadevergoeding worden verdeeld. Het hof zal het verzoek van de vrouw om verdeling van de letselschadevergoeding dan ook in zoverre toewijzen dat het hof zal bepalen dat de man in het kader van de verdeling van de letselschadevergoeding aan de vrouw een bedrag van (177.000 / 2) € 88.500,- dient te betalen. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:7056