Hof Amsterdam 220714 vergoeding voor arbeidsvermogensschade en immateriële schade is aan de man verknocht
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 220714 vergoeding voor arbeidsvermogensschade en immateriële schade is aan de man verknocht
4 Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap moet worden uitgegaan van de datum van ontbinding van het huwelijk, 8 augustus 2012, en voor de waarde van het tijdstip van verdeling.
In principaal appel
4.2.
Volgens de bestreden beschikking van 22 november 2012 heeft de man in eerste aanleg aangevoerd dat de totale bezittingen niet bij helfte dienen te worden verdeeld, omdat een belangrijk deel hiervan afkomstig is uit een schade-uitkering die de man in het verleden heeft ontvangen en tevens sprake is van een nalatenschap met uitsluitingsclausule van ongeveer € 40.000,- van de vader van de man. De rechtbank is aan deze stellingen van de man voorbijgegaan, omdat – aldus de rechtbank – de man zijn stellingen niet nader (met stukken) heeft onderbouwd en evenmin heeft aangegeven welke bedragen exact buiten de verdeling moeten blijven, terwijl voor wat betreft de schade-uitkering onduidelijk is op welke (rechts)grond deze buiten de verdeling zou moeten blijven. Voorts is in de eindbeschikking van 23 oktober 2013 beslist dat het pand [adres 1] te [A] aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. Tegen deze beslissingen zijn de grieven 1, 2 en (deels) 6 gericht. Grief 1 betreft de schade-uitkering, grief 6 het pand [adres 1] te [A] en grief 2 (onder meer) de nalatenschap.
4.3.
De man betoogt in grief 1 dat hij in 1995 betrokken is geweest bij een ernstig auto-ongeval, waardoor hij een chronische whiplash heeft opgelopen. De vrouw is hiermee bekend. In verband hiermee heeft in 2000 een schade-uitkering van Achmea/FBTO aan de man ter hoogte van ƒ 360.410,-/€ 163.546,93 plaatsgevonden. De man beschikt niet meer over stukken met betrekking tot de schade-uitkering, waaronder de indertijd aangegane vaststellingsovereenkomst. De uitkering ziet op zowel materiële als immateriële schadevergoeding. Een essentieel deel van de uitkering ziet op schade die hij na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap in de toekomst zal lijden, meer in het bijzonder op toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen. De man heeft tot het ongeval altijd inkomen uit arbeid genoten, maar ontvangt sinds het ongeval een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het betrokken geldbedrag, althans een gedeelte daarvan is aan hem verknocht en die verknochtheid verzet zich ertegen dat het goed in de huwelijksgoederengemeenschap valt, aldus de man.
De vrouw betwist dat de man een schade-uitkering heeft ontvangen, althans dat de uitkering (deels) aan de man verknocht zou zijn. Subsidiair voert zij aan dat de schade-uitkering niet meer te identificeren is.
4.4.
In zijn beschikking van 7 december 2012 (LJN: BY0957) heeft de Hoge Raad met betrekking tot letselschadevergoeding het volgende overwogen. De vraag of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW – kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op artikel 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
4.5.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
In het door de vrouw in de eerdere echtscheidingsprocedure op 29 november 2007 ingediende echtscheidingsverzoek heeft zij de rechtbank verzocht een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd: “(. . .) en gelet op het feit dat de man (in 1995) een schadevergoeding heeft gehad wegens een ernstig auto-ongeval (welke schadevergoeding (zeker deels) zal zijn bedoeld als aanvulling op zijn inkomen) acht de vrouw de man in staat een bijdrage te leveren (. . .). De man heeft destijds een schadevergoedingssom gekregen van € 158.823,07 (ƒ 350.000,-), en de man was toen 40 jaar oud. Indien het schadevergoedingsbedrag wordt gezien als een aanvulling op het inkomen van de man tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, gaat het om een bedrag van € 530,- per maand.”
Een week voor de indiening van dit echtscheidingsverzoek is bij beschikking voorlopige voorzieningen van 22 november 2007 een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vastgesteld. De rechtbank heeft daarin overwogen: “De man heeft in 1995 een ongeval gehad als gevolg waarvan de man nog steeds zeer ernstige pijnen heeft. De schadevergoeding die aan de man is uitgekeerd is, onweersproken, belegd in de woning van partijen. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden alleszins redelijk rekening te houden met een kostenpost van € 70,- per maand in verband met niet vergoede kosten ter zake van psychotherapie.”
4.6.
De vrouw voert naar aanleiding hiervan aan dat de man tijdens het huwelijk enkel heeft gemeld dat hij een schadevergoeding had ontvangen. Op basis van de mededeling van de man via zijn toenmalige advocaat is in het echtscheidingsverzoek vermeld dat de man een schadevergoeding van ƒ 350.000,-/€ 158.823,07 had ontvangen en dat dit bedrag als aanvulling op zijn WAO-uitkering diende te worden aangemerkt. Weliswaar staat in de beschikking van 22 november 2007 vermeld dat de niet nader omschreven schadevergoeding onweersproken zou zijn belegd in de echtelijke woning, maar de vrouw betwist dat de door de man in de woning geïnvesteerde gelden afkomstig zijn van een toegekende schadevergoeding. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.7.
In de beschikking van 22 november 2007 is door de rechtbank vastgesteld dat de man in 1995 een ongeval heeft gehad en dat hij als gevolg daarvan zeer ernstige pijnen heeft. Uit het hiervoor weergegeven betoog van de vrouw leidt het hof af dat zij deze vaststellingen niet betwist. Voorts leidt het hof uit haar betoog af dat zij ermee bekend was dat de man, die toen zij met hem in het huwelijk trad een WAO-uitkering ontving en thans nog steeds een WAO-uitkering ontvangt, in het verleden een letselschadevergoeding heeft ontvangen en dat zij dit in de beide procedures niet slechts heeft erkend, maar zelf naar voren heeft gebracht op basis van door de advocaat van de man verstrekte concrete gegevens. Naar het oordeel van het hof dient de proceshouding van de vrouw in de eerdere echtscheidingsprocedure, die – zoals zij zelf aanvoert – ertoe zou leiden dat een hoger netto besteedbaar inkomen van de man zou worden vastgesteld waarmee hij partneralimentatie zou kunnen voldoen, voor rekening van de vrouw te blijven. Vast staat derhalve dat de man een letselschadevergoeding heeft ontvangen, dat deze in elk geval ƒ 350.000,-/€ 158.823,07 bedroeg en dat deze deels betrekking heeft op immateriële schade en deels op materiële schade, te weten verlies van verdiencapaciteit.
4.8.
Ter zitting in hoger beroep is door de man betoogd dat, uitgaande van het door de vrouw in de eerdere echtscheidingsprocedure ingenomen standpunt dat een bedrag van € 530,- per maand dient te worden gezien als aanvulling op het inkomen van de man tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd op 3 maart 2020, een bedrag van € 48.230,- ziet op inkomensschade die de man na de ontbinding van de gemeenschap op 8 augustus 2012 lijdt. De vrouw heeft deze berekening niet betwist, zodat van voornoemd bedrag aan materiële schade dient te worden uitgegaan.
Vast staat dat de letselschadevergoeding tevens betrekking heeft op immateriële schade. Een vergoeding voor immateriële schade is naar haar aard bestemd om te dienen als compensatie voor het leed – zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde – dat de man heeft ondergaan en in de toekomst zal ondergaan, en is dus uitsluitend afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. De vrouw heeft de vaststelling door de rechtbank in haar beschikking van 22 november 2007 dat de man als gevolg van het ongeval in 1995 zeer ernstige pijnen heeft en in verband daarmee psychotherapeutische hulp behoeft, niet betwist, zodat tevens vast staat dat de man immateriële schade heeft en in de toekomst zal hebben.
4.9.
Om in het kader van een verdeling tot verknochtheid te kunnen concluderen is vereist dat aangetoond wordt dat ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap de in geld ontvangen schadevergoeding nog te identificeren is in die zin dat aangetoond kan worden dat de ten titel van schadevergoeding ontvangen geldsom geheel of althans voor een deel nog aanwezig is. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2001, vóór het huwelijk van partijen, de woning aan [adres 2] te [B] is gekocht op naam van de vrouw. De man heeft daarover ter zitting in hoger beroep verklaard dat deze woning – naast een hypotheek – is gefinancierd met een bedrag van ƒ 400.000,- dat hij had ontvangen uit de verkoop van zijn woning in Emmeloord, die hij indertijd had gefinancierd met de gelden van de letselschadevergoeding. Na de verkoop van de woning in [B] zijn de daaruit verkregen gelden overgeboekt naar de spaarrekening. Met (een deel van) de gelden van de spaarrekening is het bedrijfspand aan de [adres 1] te [A] (hierna: het bedrijfspand) aangekocht, aldus de man.
4.11.
Uit een door de man in het geding gebracht bankafschrift van de rekening bij de Rabobank met nummer [1] op naam van [de man] eo [de vrouw] blijkt dat op 3 juni 2008 een bedrag van € 175.094,94 is bijgeschreven, afkomstig van Vos, Geerse & Reijntjes, met als omschrijving “SALDO NOTA VERKOOP [adres 2] TE [B]; AKTE D.D. 02-06-2008”, en dat op 4 juni 2008 drie maal € 50.000,- en een maal € 25.000,- is overgeboekt naar rekening nummer [2] op naam van [de man], telkens met als omschrijving “Huis, inmateriele schade”.
Uit een eveneens door de man in het geding gebracht bankafschrift van de en/of rekening nummer [1] blijkt dat op 24 juli 2008 een bedrag van € 50.000,- en een bedrag van € 48.026,- zijn overgeboekt van rekening 3465.343093 op naam van de man, en dat op 25 juli 2008 een bedrag van € 50.000,- en een bedrag van € 48.026,- zijn overgemaakt naar Alsema & van Duin, telkens met als omschrijving “[adres 1] gelden Letselschade”.
4.12.
De man heeft ter zitting in hoger beroep met betrekking tot de in de bestreden beschikking van 23 oktober 2013 aan hem toegedeelde bankrekeningen de volgende toelichting gegeven. Rekening nummer [1] stond tijdens het huwelijk op naam van beide partijen en was in gebruik als betaalrekening. Rekening nummer [2] was een internetspaarrekening op naam van de man. Rekening nummer [4], welke rekening de man reeds lang voor het huwelijk had, is de rekening waarop zijn kindsdeel uit de nalatenschap van zijn vader is gestort. De rekeningen met nummer [5] en nummer [3] zijn door de man geopend nadat de vrouw maritaal beslag had gelegd op de andere rekeningen.
4.13.
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de man, evenals de vrouw, indertijd gelden heeft geïnvesteerd in de woning in [B]. Zij betwist weliswaar dat de door de man geïnvesteerde gelden afkomstig zijn van de letselschadevergoeding, maar – zoals de man terecht opmerkt – zonder nadere toelichting harerzijds valt niet goed in te zien uit welke (andere) bron deze gelden bij de man, die slechts een AOW-uitkering ontving, zouden moeten zijn gekomen. Dat de vrouw zelf gelden heeft geïnvesteerd in de woning, heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet aangetoond. Nu de vrouw de stelling van de man dat het de vrouw was die tijdens het huwelijk de boekhouding van partijen – en daarmee de overboekingen van en naar de bankrekeningen – verzorgde, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dient, mede in het licht van de proceshouding van de vrouw in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 22 november 2007, als vaststaand te worden aangenomen dat de door de man in de woning in [B] geïnvesteerde gelden afkomstig zijn van de letselschadevergoeding. Hetzelfde heeft te gelden voor het uit de verkoop van die woning in 2008 verkregen bedrag. Dit bedrag is, zo blijkt uit voornoemde bankafschriften, overgeboekt naar de spaarrekening, van welke rekening vervolgens weer een bedrag is gebruikt voor de financiering van de aankoop van het bedrijfspand.
4.14.
Op grond van al het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat van de letselschadevergoeding in ieder geval het saldo op de peildatum van de bankrekening met nummer [2] (de spaarrekening) op de datum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap nog aanwezig was. Dit leidt tot het oordeel dat het saldo, dat € 40.452,43 bedraagt, naar zijn aard zo aan de persoon van de man is verknocht dat het niet in de gemeenschap van goederen valt.
4.15.
Voorts was op de datum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap het bedrijfspand nog aanwezig. De man betoogt primair in zijn grief 6 dat ook het bedrijfspand als aan hem verknocht buiten de verdeling dient te blijven.
Het hof overweegt dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtgenoten verknocht kan worden beschouwd. Het antwoord op de vraag of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af van de aard van het goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. De man heeft niet weersproken dat hij, zoals de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep onder 6 stelt, ter zitting bij de rechtbank op 29 maart 2012 heeft verklaard dat hij het bedrijfspand heeft gekocht op advies van zijn psychiater, om “weer levensmoed te verkrijgen”. Uit de stellingen van de vrouw blijkt niet dat zij betwist dat de man in behandeling bij een psychiater was. Voorts staat vast dat de man in het bedrijfspand activiteiten (reparatie van apparaten en machines) uitoefent. Zo de vrouw bedoelt te stellen dat de man het bedrijfspand heeft gekocht om gelden weg te sluizen volgt het hof de vrouw dan ook niet. Gelet op de gevolgen die het ongeval in 1995 voor de man heeft gehad – niet alleen pijn maar kennelijk ook psychische problemen – en het doel waarvoor de man het bedrijfspand heeft gekocht en waarvoor hij het daadwerkelijk in gebruik heeft, is het hof van oordeel dat ook het bedrijfspand naar zijn aard zo aan de persoon van de man is verknocht dat het niet in de gemeenschap van goederen valt.
Grief 1 slaagt, evenals het primaire standpunt van de man in grief 6. Grief 6 behoeft derhalve geen verdere bespreking. ECLI:NL:GHAMS:2014:6041