Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 060320 VAV ponds/ponds gewijs toegerekend aan jaren; aanspraak op gemeenschapsgoederen vanwege verknochtheid

RBROT 060320 VAV ponds/ponds gewijs toegerekend aan jaren; aanspraak op gemeenschapsgoederen vanwege verknochtheid

zie ook RBROT 120719 is schadevergoeding (totaal € 501.948,18) verknocht? toetsingskader; bewijsopdracht

2.De verdere beoordeling
2.1.
Vergoedingsrecht en/of verdeling

2.1.1.
De man heeft bij brief van 7 november 2019 zijn verzoek gewijzigd en verzoekt primair te bepalen dat de echtelijke woning, de caravan en de personenauto van het merk Toyota wegens verknochtheid buiten de gemeenschap vallen, subsidiair dat ten aanzien van voornoemde goederen aan de man een vergoedingsrecht toekomt ten bedrage van de waarde van deze goederen of meer subsidiair dat ten aanzien van voornoemde goederen aan de man een vergoedingsrecht toekomt ten bedrage van hetgeen de man met betrekking tot de aankoop van voornoemde goederen uit zijn privévermogen heeft voldaan.

2.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.

Vraag 1: verknochtheid van de schadevergoeding in geld

2.1.3.
In de beschikking van 12 juli 2019 is in rechtsoverweging 2.8.11. geoordeeld dat een bedrag van € 35.000,- aan smartengeld en wettelijke rente aan de man verknocht is. Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.8.12. van voornoemde beschikking overwogen dat uit de door de man overgelegde brief van 14 september 2006 (die door de man als productie 1 bij zijn brief van 16 april 2019 is overgelegd) blijkt dat een bedrag van € 349.034,47 ziet op het verlies van arbeidsvermogen. De vraag resteert welk gedeelte van deze materiële schadevergoeding de man thans nog toe komt wegens verknochtheid. De man is in de gelegenheid gesteld om (een) berekening(en) in het geding te brengen ter beantwoording van voornoemde vraag. Een materiële schadevergoeding kan namelijk verknocht zijn wanneer blijkt dat (een deel van) deze vergoeding (ook) betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot na ontbinding van de gemeenschap zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.

2.1.4.
De man heeft bij brief van 26 augustus 2019 een productie overgelegd met de naam: “verlies van arbeidsvermogen berekening” gedateerd 29 mei 2006. Uit dit rapport volgt dat het verlies aan arbeidsvermogen op € 341.834 (€ 82.113,- + € 259.721,-) is gesteld. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag voor wat betreft het verlies aan arbeidsvermogen, nagenoeg overeenkomt met het bedrag van € 349.034,- dat is genoemd in de door de man overgelegde brief van 14 september 2006. De rechtbank ziet in het verweer van de vrouw dat de overgelegde berekening niet is ondertekend en een niet te traceren schrijven is, onvoldoende aanleiding om de authenticiteit van de berekening in twijfel te trekken of dit stuk anderszins buiten beschouwing te laten. Anders dan de vrouw bepleit (zoals ook weergegeven in rechtsoverweging 2.8.12. van de beschikking van 12 juli 2019), is de rechtbank verder van oordeel dat uit de door de man overgelegde berekening niet blijkt dat de schadevergoeding met name ziet op inkomensverlies dat de man zou lijden vanwege de duur van zijn opleiding. In punt 5 van de berekening is opgesomd wat de gehanteerde uitgangspunten zijn voor de situatie zonder dat het ongeval zou hebben plaatsgevonden en voor de situatie waarin het ongeval wel heeft plaatsgevonden. Deze situaties zijn aan de hand van studiejaren, maar ook aan de hand van de inkomsten naast studie, de inkomsten in actieve dienst, de werkzame leeftijd tot 65-jaar, de AOW-uitkering en onder meer het ouderdomspensioen in beeld gebracht. Uit punt 6 onder b.1. blijkt nogmaals dat er niet alleen gekeken is naar de studievertraging van de man, maar dat ook is gekeken naar het inkomensverlies ten gevolge van het ongeval tot aan de 65-jarige leeftijd (er wordt vanuit gegaan dat de man na het ongeval 80% van het inkomen kan verdienen dat hij in de situatie zonder ongeval zou hebben kunnen verdienen). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de brief van 29 mei 2009 en de berekening van 14 september 2009 blijkt dat de materiële schadevergoeding vooral ziet op overbrugging van het verlies van inkomen voor het gehele werkzame leven van de man. Dat de man in de praktijk uiteindelijk langer dan tot juni 2009 over zijn studie heeft gedaan, doet hier niet aan af. De rechtbank volgt daarom en omdat de vrouw de berekening op zichzelf niet (voldoende) gemotiveerd heeft betwist, voor wat betreft de hoogte van de verknochte schadevergoeding de berekening van de man, te weten dat een bedrag van € 241.639,24 aan hem is verknocht, waarbij wordt uitgegaan van 12 jaar huwelijk en 27 jaar die de man na ontbinding van de gemeenschap nog moet overbruggen tot zijn pensioengerechtigde leeftijd (€ 349.034,27 : 39 jaar x 27 jaar = € 241.639,24).

2.1.5.
Gelet op bovenstaande is sprake van verknochtheid van een gedeelte van de door de man ontvangen schadevergoeding ten bedrage van € 35.000,- + € 241.639,24 = € 276.639,24.

Vraag 2: voortgezette verknochtheid van de echtelijke woning, de caravan en de personenauto van het merk Toyota

2.1.6.
Vervolgens is de man in de beschikking van 12 juli 2019 in de gelegenheid gesteld te motiveren waarom de echtelijke woning, de caravan en de personenauto naar hun aard zo aan hem zijn verknocht dat zij niet in de gemeenschap van goederen vallen.

2.1.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet gemotiveerd waarom de echtelijke woning, de caravan en de personenauto naar hun aard zo aan hem zijn verknocht dat zij niet in de gemeenschap van goederen vallen. Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van voornoemde goederen geen sprake is van voortgezette verknochtheid en dat deze goederen in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Het primaire verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.

Vraag 3: is er een vergoedingsrecht

2.1.8.
Gelet op het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de man moet nog geoordeeld worden of de man een vergoedingsvordering op de gemeenschap heeft.

2.1.9.
In lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) ziet de rechtbank aanleiding om als volgt te oordelen.

2.1.10.
Ingevolge artikel IV lid 1 van de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 BW en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Stb. 2017, 177) is op de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen artikel 1:94 (oud) BW van toepassing gebleven, aangezien deze huwelijks-gemeenschap is ontstaan voor 1 januari 2018 (de datum waarop het huidige artikel 1:94 BW in werking is getreden). Uitgangspunt in deze zaak is voorts dat de door de man ontvangen schadevergoeding voor een bedrag van € 276.639,24 uitsluitend aan hem toekomt vanwege verknochtheid. Doordat de verknochte schadevergoeding op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen is overgeboekt, is het voornoemde bedrag door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel op de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. artikel 1:95 lid 2 BW en artikel 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW).

2.1.11.
Zoals de rechtbank al in rechtsoverweging 2.8.13. van de beschikking van 12 juli 2019 heeft geoordeeld, is de door de man ontvangen schadevergoeding op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen gestort en is een bedrag van € 225.593,12 aangewend ter aanschaf van de echtelijke woning. Voor zover uit het gemeenschaps-vermogen (de gemeenschappelijke bankrekening waarop het totaalbedrag van € 501.984,18 is gestort waarvan een bedrag van € 276.639,24 is verknocht aan de man) gemeenschaps-schulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de man op vergoeding als bedoeld aan het slot van bovenstaande rechtsoverweging. Dan geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de man toekomende verknochte bedrag van € 276.639,24. Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan, is hij op grond van artikel 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap.

2.1.12.
Uit de regel van artikel 1:94 lid 5 (oud) BW volgt dat - op een paar specifieke uitzonderingen, die in onderhavige zaak niet aan de orde zijn, na - alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren. Daarbij verdient opmerking, zo valt ook te lezen in voornoemde uitspraak van de HR, dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is. In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de man het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is. Het had op de weg van de vrouw gelegen tegen dit vermoeden tegenbewijs te leveren. De overgelegde stukken laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw slechts heeft gesteld dat het bedrag van de schenkingen is besteed aan de studiekosten, huishouding, vakantie(s) en consumptieve uitgaven. Die stelling is, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, geen afdoende verweer tegen de vordering van de man, omdat die uitgaven de voldoening van gemeenschaps-schulden betreffen en daarom niet afdoen aan het vergoedingsrecht van de man.

2.1.13.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat het meer subsidiaire verzoek van de man wordt toegewezen. Dit houdt in dat de man een aanspraak op de gemeenschap heeft ter hoogte van de nominale waarde van de verknochte schadevergoeding van € 276.639,24. Het subsidiaire verzoek wordt afgewezen, omdat de waarde van de echtelijke woning onbekend is.

2.1.14.
De rechtbank zal hierna oordelen over de verdeling van de bestanddelen die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.

a. de echtelijke woning

2.1.15.
Zoals hiervoor al is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de echtelijke woning niet aan de man is verknocht. Dit houdt in dat de echtelijke woning tot de gemeenschap van goederen behoort. De rechtbank moet beslissen aan wie van partijen de echtelijke woning wordt toegedeeld, omdat beide partijen de toedeling van de woning verzoeken.

2.1.16.
De rechtbank bepaalt dat de echtelijke woning zal worden toegedeeld aan de man, omdat hij gelet op de hoogte van het vorderingsrecht dat hij op de gemeenschap heeft, de grootste kans maakt om de toedeling van de woning te bewerkstelligen.

2.1.17.
De rechtbank zal voorts bepalen dat de man zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na de datum van deze beschikking drie makelaarskantoren selecteert en deze selectie naar de vrouw stuurt. Na ontvangst daarvan kiest de vrouw eveneens zo spoedig mogelijk maar in ieder geval binnen een maand uit die selectie de taxerende makelaar. De man zal de gekozen makelaar vervolgens benaderen waarna binnen vier maanden na de datum van deze beschikking de echtelijke woning dient te worden getaxeerd om de huidige waarde van de woning vast te stellen. De man moet de helft van die waarde aan de vrouw voldoen en tevens moet hij de woning op zijn naam stellen. De taxatiekosten moeten partijen bij helfte dragen.

2.1.18.
Bij beschikking van 12 juli 2019 heeft de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor de duur van zes maanden verkregen. De echtscheidingsbeschikking is op 12 juli 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit houdt in dat de vrouw tot 12 januari 2020 het voortgezet gebruik van de echtelijke woning had. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht een redelijke termijn te bepalen om vervangende woonruimte te vinden, wanneer de echtelijke woning wordt toegedeeld aan de man. Omdat de rechtbank nu beslist dat de woning wordt toegedeeld aan de man, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in het belang van de kinderen in redelijkheid zes maanden de tijd moet worden geboden om vervangende woonruimte te vinden. De vrouw moet zich tot het uiterste inspannen om vervangende woonruimte te vinden. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw door het middel van het tonen van deze beschikking een urgentie verklaring verkrijgt / kan verkrijgen. Mocht het de vrouw lukken om voor deze termijn een woning voor haar en de kinderen te vinden, dan moet zij de man hiervan op de hoogte stellen zodat hij de echtelijke woning eerder kan betrekken.

(.... red. LSA LM)

ECLI:NL:RBROT:2020:13303