Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 140923 verzoek ogv 843a Rv toegewezen in het kader van mogelijke procedure ivm grensoverschrijdend gedrag medisch specialist

GHSHE 140923 verzoek ogv 843a Rv toegewezen in het kader van mogelijke procedure ivm grensoverschrijdend gedrag medisch specialist

vervolg op: rbzwb-130223-verzoek-843a-rv-tzv-grensoverschrijdend-gedrag-van-medisch-specialist-en-onveilig-leer-leefklimaat-arts-assistenten

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift tevens inhoudende incident ex artikel 351 Rv (het hof begrijpt dit als een incident ex art. 360 lid 2, tweede zin Rv en zal in het vervolg ook naar art. 360 Rv verwijzen) met bijlagen (nr. 1 t/m 9), ingekomen ter griffie van dit hof op 28 april 2023, formele inleverdatum 18 april 2023 (het exemplaar van het beroepschrift dat – in tegenstelling tot het aanvankelijk geweigerde beroepschrift van 18 april 2023 – niet het maximum toegestane aantal bladzijden van 25 overschreed), heeft [appellante] het hof verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van [verweerster] in eerste aanleg alsnog integraal af te wijzen en voorts bij wege van het ingestelde incident de uitvoerbaarheid van deze beschikking te schorsen totdat het hof een definitieve beslissing heeft genomen in deze appelprocedure en voorts [verweerster] te veroordelen in de kosten van beide procedures (waaronder het incident).

2.2.

Mr. Verwiel heeft vervolgens namens [stichting] per e-mail van 23 mei 2023 bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat het hof [stichting] heeft aangemerkt als belanghebbende, hierbij o.m. aanvoerend:

“(…) In de brief [van 4 mei 2023] wordt cliënte aangemerkt als belanghebbende. Ik heb telefonisch bij uw griffie nagevraagd waarom cliënte als zodanig is aangemerkt. Daarop is medegedeeld dat cliënte in eerste aanleg betrokken is geweest bij de procedure en dus is aangemerkt als belanghebbende. Cliënte vraagt zich af of die aanwijzing terecht is. Waar het uiteindelijk om gaat is in hoeverre een eventuele beslissing van het Hof in de procedure tussen [verweerster] en [appellante] de stichting [stichting] ook zou raken. Ik zie een dergelijk causaal verband niet. Dit causaal verband is ook niet benoemd door de medewerker van uw griffie. Cliënte ziet dan ook geen reden waarom zij als belanghebbende zou moeten worden aangemerkt en wenst daar bezwaar tegen te maken.”.

2.3.

Het hof heeft daarop per e-mail van 31 mei 2023 als volgt geantwoord:

“(…) Het is aan de appelrechter in verzoekschriftzaken om ambtshalve te beoordelen wie als belanghebbende in aanmerking komt.

Het daarbij te hanteren criterium luidt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is bij een geding, beslissend in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.

Uit de beschikking waarvan beroep blijkt voorshands dat verweerster een claim voorbereidt tegen haar ex-werkgever, zijnde de Stichting [stichting] die ook in eerste aanleg partij was (medeverweerster).

In het licht van het genoemde criterium heeft deze informatie het hof ertoe gebracht de Stichting [stichting] als een mogelijke belanghebbende aan te merken.

Voorts betreft dit een tussenbeslissing van het hof, waartegen thans geen bezwaar kan worden gemaakt. Het staat de Stichting [stichting] overigens vrij weg te blijven en/of geen advocaat te stellen in dit hoger beroep. (…)”

2.4.

Bij verweerschrift tevens houdende verweer in incident en tevens houdende incidenteel hoger beroep met eiswijziging met producties (nr. 1 t/m 5), ingekomen ter griffie van dit hof op 29 juni 2023, heeft [verweerster] – kort weergegeven – het hof verzocht om bij arrest [het hof begrijpt beschikking], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans de grieven van [appellante] af te wijzen en de grieven van [verweerster] – met inachtneming van de wijziging van eis (zie hierna onder 5.2.) – gegrond te verklaren en, zo nodig onder verbetering van de gebezigde gronden, de bestreden beschikking van 13 februari 2023 te vernietigen voor zover de grieven van [verweerster] zich daarop richten en voor het overige te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties, alsmede de nakosten en de wettelijke rente.

2.5.

Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep (met eiswijziging) met producties (nr. 1 t/m 5), ingekomen ter griffie van dit hof op 24 juli 2023, heeft [appellante] het hof verzocht om bij arrest [het hof begrijpt beschikking] [appellante] ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, haar grieven gegrond te verklaren, de bestreden beschikking van 13 februari 2023 te vernietigen en het verzoek van [verweerster] in eerste aanleg alsnog integraal af te wijzen en daar waar het hof het verzoek van [verweerster] geheel of gedeeltelijk zou toewijzen niet te bepalen dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad is, voorts de incidentele vordering van [appellante] toe te wijzen indien en voor zover nog noodzakelijk en tenslotte [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, althans haar grieven af te wijzen, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van beide instanties.

2.6.

Het hof heeft per brief van 25 juli 2023 partijen het volgende bericht:

“(…) Naar aanleiding van het bezwaar van mr. Verpaalen heeft het hof het door mr. Verwiel ingediende stuk thans reeds nader bezien. Pas in onderdeel 32 begint [appellante] inderdaad pas met haar verweer in incidenteel appel. Hetgeen ervoor is opgenomen is te duiden als een “verkapte conclusie van repliek”, zoals expliciet blijkt uit onderdeel 7, waarvoor in deze procedure geen plaats is. Het hof heeft immers geen toestemming gegeven voor een dergelijk stuk: er mocht slechts gereageerd worden op het incidenteel appel. Hetgeen mr. Verwiel in reactie op het bezwaar van mr. Verpaalen eveneens heden heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders. Ook in verzoekschriftprocedures in hoger beroep geldt immers onverkort de twee-conclusieregel.

Hetgeen is opgenomen vóór onderdeel 32 wordt derhalve geweigerd. Het hof zal slechts acht slaan op hetgeen is opgenomen in onderdeel 32 e.v.. en hetgeen namens [appellante] is aangevoerd in haar beroepschrift (en eerste aanleg), net zoals ten aanzien van [verweerster] zal geschieden.

De aangehechte producties worden aangemerkt als overlegd ten behoeve van de mondelinge behandeling en die kunnen alsdan nader worden geduid in de gebruikelijke toelichtingsmogelijkheid”

2.7.

Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:

  • de aantekeningen van de zitting in eerste aanleg gehouden op 16 januari 2023 en

  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Verwiel respectievelijk mr. Verpaalen overgelegde en voorgelezen pleitnotities respectievelijk pleitnota.

2.8.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de heer [bestuurder] (bestuur) namens [appellante] , bijgestaan door mr. Verwiel;

  • [verweerster] , bijgestaan door mr. Verpaalen en

  • de heer [toehoorder] namens [stichting] als toehoorder.

3 De feiten

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.2.

[verweerster] is in de periode 1988-2020, met een onderbreking van vier jaar (1996-2000), in dienst geweest bij (rechtsvoorgangers van) [stichting] . Vanaf 2012 werd [verweerster] door [stichting] gedetacheerd als researchcoördinator bij [appellante] .

3.3.

De hiërarchisch leidinggevende van [verweerster] was [hiërarchisch leidinggevende] (hierna te noemen: [hiërarchisch leidinggevende] ). [hiërarchisch leidinggevende] is in dienst van [stichting] en heeft de functie bedrijfsmanager van (onder andere) de zorgkern Oncologie.

3.4.

De functioneel leidinggevende van [verweerster] was medisch specialist [medisch specialist] (hierna te noemen: [medisch specialist] ). [medisch specialist] was sinds 1 januari 2009 als oncoloog werkzaam bij [stichting] .

3.5.

In april en mei 2019 is er door de vakgroep Interne Geneeskunde onder arts-assistenten een anonieme enquête gehouden over het opleidingsklimaat. Een aantal arts-assistenten heeft verklaard dat [medisch specialist] vaak erg kortaf, bot, intimiderend en autoritair kon zijn, met name tijdens supervisie. Een aantal vrouwelijke arts-assistenten heeft bij die gelegenheid anoniem verklaard dat zij zich ongemakkelijk voelden bij [medisch specialist] (hij zou te dichtbij komen).

3.6.

Op 5 juni 2019 is [verweerster] (volledig) arbeidsongeschikt uitgevallen.

3.7.

Op 8 oktober 2019 heeft een opleider Interne Geneeskunde bij de Centrale Opleidingscommissie en aan het [appellante] melding gemaakt van een onveilig leer- en leefklimaat voor de arts-assistenten tijdens supervisie door [medisch specialist] .

3.8.

Daaropvolgend is een onderzoek uitgevoerd door een externe onderzoeker.

Daarbij zijn 24 arts-assistenten anoniem gehoord. De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 12 november 2019. Vervolgens heeft [medisch specialist] op 2 december 2019 een schriftelijke waarschuwing van [appellante] gekregen.

3.9.

Tot re-integratie van [verweerster] is het niet gekomen en per 1 oktober 2020 is de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [stichting] op verzoek van [verweerster] beëindigd.

3.10.

De relatie tussen [appellante] en [medisch specialist] is beëindigd per 25 november 2020 met als directe aanleiding een gegrond verklaarde klacht over seksuele intimidatie van een verpleegkundig specialist tegen [medisch specialist] , als gemeld op 11 september 2020. Naar aanleiding van deze melding heeft een intern onderzoek plaatsgevonden en zijn twaalf personen gehoord waarvan verslagen zijn opgemaakt. Vanaf 20 september 2020 was [medisch specialist] al vrijgesteld van werkzaamheden.

3.11.

[verweerster] heeft [stichting] bij brief van 25 februari 2021 aansprakelijk gesteld voor het gedrag van [medisch specialist] jegens haar en [appellante] aansprakelijk gesteld bij brief van 23 juli 2021.

3.12.

Naar aanleiding van de opzegging van de ledenovereenkomst door [appellante] heeft [medisch specialist] in april 2021 een procedure aanhangig gemaakt bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. Bij arbitraal vonnis van 13 augustus 2021 zijn de vorderingen van [medisch specialist] afgewezen (hierna: het arbitraal vonnis).

3.13.

In april 2021 hebben het bestuur van het [appellante] , de Raad van Bestuur van het ziekenhuis en de verpleegkundige een klacht tegen [medisch specialist] ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Bij uitspraak van 2 februari 2022 heeft het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg de klacht gegrond verklaard en geoordeeld dat doorhaling van de inschrijving van [medisch specialist] in het BIG-register de enige passende maatregel is gelet op de ernst en de ontoelaatbaarheid van het vastgestelde gedrag.

3.14.

[medisch specialist] heeft [appellante] gedagvaard voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de vernietiging van het arbitrale vonnis van 13 augustus 2021 gevorderd. In hoger beroep heeft het hof die uitspraak in stand gelaten, zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9296.

3.15.

Bij beslissing van 19 december 2022 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag het beroep van [medisch specialist] tegen de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 2 februari 2022 verworpen (ECLI:NL:TGZCTG:2022:223).

4 De procedure bij de kantonrechter

4.1.

[verweerster] heeft bij verzoekschrift – kort weergegeven – de kantonrechter verzocht tot inzage en/of afschrift van elf bescheiden (nr. I t/m XI) ex artikel 843a Rv waaronder:

“VII. De verslagen van de getuigenverhoren in de periode van 17 september 2020 tot en met 9 oktober 2020 van de onderzoekscommissie van [appellante] ;”

[verweerster] heeft aan haar verzoek – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat zij jarenlang op haar werk is blootgesteld aan (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van [medisch specialist] waarvoor zij [stichting] / [appellante] aansprakelijk houdt nu zij op de hoogte van het gedrag van [medisch specialist] (moeten) zijn geweest. Omdat verweerders de aansprakelijkheid betwisten, is [verweerster] voor de onderbouwing van haar stellingen afhankelijk van bescheiden die zich in het domein van verweerders bevinden.

4.2.

[appellante] en [stichting] hebben de kantonrechter verzocht om [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.

4.3.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat (alleen) met betrekking tot de verslagen van de getuigenverhoren van de collega internisten/oncologen van [medisch specialist] in de periode van 17 september 2020 tot en met 9 oktober 2020 van de onderzoekscommissie van [appellante] aan de vereisten van artikel 843a lid 1 Rv is voldaan.

De kantonrechter heeft – kort weergegeven – [appellante] geboden om binnen twee weken na dagtekening van de beschikking aan (de advocaat van) [verweerster] inzage in dan wel afschrift te geven van deze – desgewenst geanonimiseerde – verslagen. De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] , te vermeerderen met de wettelijke rente.

De kantonrechter heeft het meer of anders verzochte door [verweerster] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [stichting] .

De beschikking is door de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5 De procedure bij dit hof

5.1.

[appellante] kan zich met deze beslissing van de kantonrechter van 13 februari 2023 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift tevens inhoudende incident ex artikel 360 Rv zes grieven aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter.

5.2.

[verweerster] heeft in principaal appel en in het incident gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

In incidenteel appel heeft [verweerster] twee grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking van 13 februari 2023, haar eis gewijzigd en het hof verzocht om [appellante] te gebieden aan [verweerster] inzage in en/of afschrift van de volgende bescheiden te geven:

I. De uitkomst van de enquête die in april en mei 2019 onder de arts-assistenten is gehouden;

II. De melding van de opleider Interne Geneeskunde van 8 oktober 2019 over het onveilige leer- en leefklimaat voor de arts-assistenten;

III. De brief die door de arts-assistenten naar de Raad van Bestuur is gestuurd over het gedrag van [medisch specialist] en

IV. De verslagen van de (getuigen)verhoren van de internisten/oncologen in de periode van 17 september 2020 tot en met 9 oktober 2020 van de onderzoekscommissie van [appellante] (reeds toegewezen door de kantonrechter: tegen deze toewijzende beslissing wordt geen incidenteel hoger beroep ingesteld).

6 De beoordeling

6.1.

Het hof overweegt het volgende.

Wettelijk kader

6.2.

Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.

In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.

De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een "fishing expedition" te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.

Het principaal appel

Grief 1

6.3.

Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [verweerster] een rechtmatig belang heeft bij haar verzoek. Primair stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij door [verweerster] überhaupt niet kan worden aangesproken op grond van de artikelen 7:658 en 6:170 BW, omdat [appellante] noch als formeel noch als materieel werkgever is aan te merken. Subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat bij het beoordelen van de

vermeende aansprakelijkheid van [appellante] in ogenschouw moet worden genomen dat [medisch specialist] de beschuldigingen van [verweerster] , die tot op heden naast haar eigen verklaring op geen enkele wijze worden ondersteund, ontkent. Meer subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat [verweerster] heeft nagelaten om een toelichting per verzocht bescheid te geven.

6.4.

Het hof is van oordeel dat voornoemde primaire stelling niet opgaat. De werkgever kan op grond van artikel 7:658 lid 2 BW jegens de werknemer aansprakelijk zijn voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Volgens artikel 7:658 lid 3 BW is hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor, omdat [verweerster] een arbeidsovereenkomst met [stichting] had en door [stichting] vanaf 2012 werd gedetacheerd bij [appellante] en uit de detacheringsovereenkomst volgt dat [appellante] bevoegd was leiding te geven aan [verweerster] ten aanzien van de uitoefening van de werkzaamheden. Bovendien lopen de werkvloeren van de uitlener [stichting] en de inlener [appellante] letterlijk in elkaar over. [stichting] en [appellante] kunnen dus wel degelijk in beginsel op grond van artikel 7:658 BW worden aangesproken. Daarnaast kan [appellante] naar het oordeel van het hof ook aangesproken worden op grond van artikel 6:170 BW, omdat er een rechtsbetrekking was tussen [appellante] en [medisch specialist] op grond waarvan [appellante] zeggenschap had over de gedragingen van [medisch specialist] bij het verrichten van zijn werkzaamheden. Dat er sprake was van ondergeschiktheid en dat [appellante] hem aanwijzingen en instructies kon geven, blijkt bijvoorbeeld uit het verbetertraject van [medisch specialist] nadat [appellante] hem op zijn gedrag had aangesproken.

6.5.

Hetgeen [appellante] subsidiair stelt slaagt evenmin. Het is namelijk geen vereiste voor een artikel 843a Rv-verzoek dat eerst de beschuldigingen van [verweerster] komen vast te staan. Het gaat [verweerster] om het gedrag van [medisch specialist] op de werkvloer in de periode dat [verweerster] onder zijn directe leiding werkte. Volgens [verweerster] was er sprake van een onveilig werkklimaat wat door [stichting] en [appellante] in stand werd gelaten ondanks de bekendheid met het grensoverschrijdend gedrag van [medisch specialist] . [verweerster] wil aan de hand van de vier bescheiden de bekendheid van [stichting] en [appellante] met dit gedrag onderbouwen in de periode vóórdat [stichting] en [appellante] zelf stellen kennis hiervan te hebben gekregen en actie te hebben ondernomen (vóór het voorjaar 2019).

Het hof is van oordeel dat [verweerster] voor nu de mogelijke aansprakelijkheid van [stichting] en [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt door voldoende feiten en omstandigheden naar voren te brengen, althans dat haar vordering op grond van de artikelen 7:658 en 6:170 BW die zij mogelijk gaat instellen niet op voorhand als kansloos is aan te merken.
Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] immers voldoende aanknopingspunten gesteld dat het grensoverschrijdend gedrag ook vóór het voorjaar van 2019 heeft plaatsgevonden, dat [appellante] dit wist of had kunnen weten en dat [verweerster] hiermee mogelijk ook te maken heeft gehad.

Zo zijn er meldingen van grensoverschrijdend gedrag door [medisch specialist] van (voormalig) arts-assistenten, een verpleegkundige specialist en twee andere collega’s. In het arbitraal vonnis van 13 augustus 2021 staat onder “2. Samenvatting van het geschil” dat [betrokkene 1] met 24 arts-assistenten heeft gesproken en kennis heeft genomen van e-mails van voormalige arts-assistenten die met [medisch specialist] te maken hebben gehad, dat [betrokkene 1] op 12 november 2019 een rapport heeft uitgebracht en dat uit dit rapport blijkt van de volgende bevindingen van [betrokkene 1] [vet door GHSHE]:

“(…)Zowel verbaal als fysiek hebben arts-assistenten zich (al dan niet seksueel) geïntimideerd gevoeld. (…) De ervaring van de oud-assistenten in dezen is conform die van de huidige en wordt door hen levendig herinnerd. Algemeen wordt aangegeven dat dit gedrag een publiek geheim is en dat nieuwe assistenten er ook voor gewaarschuwd worden .”

Gelet op de datum van het rapport, de ervaring van óók de voormalige arts-assistenten (die in een hiërarchische verhouding tot [medisch specialist] stonden net als [verweerster] zelf) en dat het gedrag van [medisch specialist] een ‘publiek geheim’ is waarvoor nieuwe assistenten worden gewaarschuwd, is voldoende gesteld dat het grensoverschrijdend gedrag door [medisch specialist] niet pas is begonnen in het voorjaar van 2019, maar dat dit gedrag op de werkvloer al (ruim) daarvoor heeft plaatsgevonden.

Daarbij komt hetgeen de kantonrechter heeft overwogen dat ook [appellante] zelf heeft gesteld dat [medisch specialist] zich jarenlang schuldig heeft gemaakt aan structureel en ernstig grensoverschrijdend gedrag ten opzichte van meerdere personen en dat [medisch specialist] een gedocumenteerd verleden heeft ten aanzien van grensoverschrijdend gedrag, waarbij er meerdere onderzoeken hebben plaatsgevonden. Uit het arbitraal vonnis van 13 augustus 2021 blijkt dat [appellante] het besluit tot opzegging van de overeenkomst met [medisch specialist] met onder andere deze stellingen heeft gemotiveerd. Ook heeft [appellante] de verklaring van [verweerster] gebruikt in de procedures tegen [medisch specialist] .

Bovendien heeft het Regionaal Tuchtcollege op 2 februari 2022 de klachten naar aanleiding van het gedrag van [medisch specialist] gegrond verklaard en geoordeeld dat doorhaling van de inschrijving van [medisch specialist] in het BIG-register de enige passende maatregel is gelet op de ernst en de ontoelaatbaarheid van het gedrag. In beroep heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg deze opgelegde maatregel gehandhaafd.

Daarnaast heeft [verweerster] zelf ook op meerdere momenten melding gemaakt van het gedrag van [medisch specialist] bij [appellante] . Dat [verweerster] geen openbare melding (zij heeft namelijk uitdrukkelijk verzocht om geheimhouding/vertrouwelijkheid) heeft gedaan van het gedrag door [medisch specialist] jegens haar, dat de beschuldigingen niet onderbouwd worden met bijvoorbeeld WhatsApp-berichten en dat [medisch specialist] de beschuldigingen van [verweerster] betwist (in de procedure tegen hemzelf waarbij het dus in zijn belang was/is om te ontkennen), doet aan het voorgaande niets af.

6.6.

Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] ook voldoende onderbouwd dat de bescheiden inzake de arts-assistenten (en de verslagen van de internist/oncologen – zie hierna onder grief 2) op dit moment nodig zijn voor de onderbouwing dan wel het bewijs van haar vordering gelet op de omstandigheid dat het arbitraal vonnis van 13 augustus 2021 en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 2 februari 2022 het voorjaar van 2019 als uitgangspunt nemen – wat (zie hierboven) niet uitsluit dat het grensoverschrijdend gedrag daarvoor al plaatsvond –, dat [appellante] betwist dat zij vóór 2019 bekend was met het gedrag van [medisch specialist] , dat het grensoverschrijdend gedrag zich in ieder geval voordeed met ondergeschikten – wat [verweerster] ook was – en dat het aannemelijk is dat de verzochte bescheiden óók informatie geven over het algemene werkklimaat ten aanzien van [medisch specialist] in de periode gelegen vóór het voorjaar van 2019. Het hof verwijst hiervoor naar de ervaringen van de (voormalige) arts-assistenten.

6.7.

Ten aanzien van het meer subsidiair gestelde door [appellante] het volgende. Het hof is van oordeel dat de vier bescheiden die [verweerster] thans in hoger beroep vordert, voldoende zijn bepaald. Het exhibitieverzoek is dermate concreet dat goed kan worden vastgesteld om welke vier bescheiden het gaat. Dit moet voor [appellante] ook duidelijk zijn nu zij de stukken heeft ingebracht in de verschillende procedures bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg en het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en aldus onder zich heeft.

6.8.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 1 faalt en dat [verweerster] een rechtmatig belang heeft bij de door haar verzochte bescheiden.

Grief 2

6.9.

Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat ten aanzien van de verslagen van de internist/oncologen te gelden heeft dat die nodig zijn voor een behoorlijke rechtsbedeling. [appellante] is van mening dat deze vaststelling onjuist en niet deugdelijk gemotiveerd is.

6.10.

Het hof oordeelt hierover als volgt. Omdat het hof het aannemelijk acht dat de collega internisten/oncologen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] meer weten van het (grensoverschrijdend) gedrag van [medisch specialist] en dat zij hier ook over hebben verklaard toen [verweerster] daar nog werkzaam was, is het hof van oordeel dat [verweerster] een belang heeft bij inzage in / afschrift van deze verslagen ten behoeve van een behoorlijke rechtsbedeling.

6.11.

In het arbitraal vonnis staat dat de verpleegkundige tijdens het onderzoek van [appellante] kenbaar heeft gemaakt dat zij het gedrag van [medisch specialist] als intimiderend heeft ervaren (hij zou bijvoorbeeld hebben gezegd “Pas op hè, want ik moet je straks nog gaan beoordelen”) en dat de door de verpleegkundige ervaren intimidatie door [medisch specialist] ook zijn weerklank vindt in de ervaringen van collega’s, zoals internist/oncoloog [betrokkene 3] die verwoordde dat [medisch specialist] “sterk is en macht heeft” en iemand kan breken. Het arbitraal vonnis vermeldt verder dat hem [de internist/oncoloog [betrokkene 3] ] de door de verpleegkundige ervaren intimidatie zeer authentiek overkwam en dat in dat kader ook twee andere collega’s van [medisch specialist] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , zijn gedragingen plaatsten, waaruit bleek dat [medisch specialist] in hun beleving in kampen denkt en steun afdwingt.

Nu deze verklaringen zijn afgelegd naar aanleiding van het onderzoek van [appellante] naar het grensoverschrijdend gedrag door [medisch specialist] , is het aannemelijk dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet alleen hebben verklaard over het gedrag van [medisch specialist] vanaf 2019, maar óók hebben verklaard over het (grensoverschrijdend) gedrag van [medisch specialist] toen [verweerster] daar nog werkzaam was. Uit deze verklaringen kan mogelijk een beeld worden verkregen over het algemene werkklimaat in de afgelopen jaren,hoe lang dat werkklimaat al heerste en in hoeverre dit bekendheid genoot binnen [appellante] .

6.12.

Het is op zich juist, zoals door [appellante] is aangevoerd, dat woorden als “sterk is en macht heeft” geen concrete (expliciete) en onderbouwde verwijzingen naar grensoverschrijdend gedrag vormen, maar hiermee wordt wel een bepaald beeld geschetst over het gedrag van [medisch specialist] en daardoor ook over het algemene werkklimaat dat door medewerkers als intimiderend wordt ervaren/omschreven en dat kan grensoverschrijdend zijn. Bovendien heeft [appellante] de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zelf in de procedures tegen [medisch specialist] ingebracht ter onderbouwing van zijn grensoverschrijdend gedrag.

6.13.

Aan het verweer van [appellante] – onder verwijzing naar de e-mail van 14 april 2023 van/namens de internist/oncologen (productie 9 bij beroepschrift) – dat de internist/oncologen een verklaring hebben afgegeven met als nadrukkelijk uitgangspunt dat het verslag enkel zou worden gebruikt voor de meldingsprocedure door de verpleegkundig specialist en dat de internist/oncologen hebben gevraagd om geheimhouding/vertrouwe-lijkheid, gaat het hof voorbij.

De oncoloog/internisten hebben destijds geen geheimhoudingsverklaring getekend of verlangd alvorens hun verklaringen te geven, althans dat is het hof niet gebleken. Dat de internist/oncologen vanwege privacy-redenen - na daartoe door [appellante] uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd om zich hierover uit te laten - niet (langer) willen dat de verklaringen alsnog worden vrijgegeven, hebben ze pas later per e-mail van 14 april 2023 aangegeven. Wat die privacy-redenen zijn en waarom het anonimiseren niet voldoende is, is niet duidelijk.

Daarnaast zijn de verklaringen niet alleen in voornoemde meldingsprocedure, maar ook door [appellante] in de procedures tegen [medisch specialist] gebruikt.

Daarbij komt dat [verweerster] informatie wil hebben over het werkklimaat voor een mogelijke vordering richting haar voormalige werkgever c.a. vanwege gedrag dat zich op de werkvloer zou hebben voorgedaan. Dit betekent dat de verklaringen van de internist/oncologen binnen dezelfde werkomgeving van het ziekenhuis worden gebruikt en dat de informatie niet voor iets anders wordt gebruikt en/of tegen een andere partij dan de al betrokken partijen [stichting] en [appellante] (en mogelijk [medisch specialist] zelf).

Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling dat de specialisten in de ledenovereenkomst met [appellante] voor vertrouwelijkheid hebben getekend, nu deze vertrouwelijkheid in de eerdere procedures ook geen belemmering vormde voor overlegging.

6.14.

Voor zover het hof moet begrijpen dat de geheimhoudingswens/verklaring er nu wel is gezien de e-mail van 14 april 2023, kan er in voldoende mate tegemoet worden gekomen aan de wens van de internist/oncologen door volgens de anonimiseringsrichtlijnen van de Rechtspraak te anonimiseren.1 Door het anonimiseren op die wijze wordt naar het oordeel van het hof ook voldoende tegemoet gekomen aan het belang van [appellante] bij het in standhouden van een veilig werk- en meldklimaat. De stelling van [appellante] dat het anonimiseren zou moeten betekenen dat de verklaringen voor het overgrote deel onleesbaar zouden moeten gemaakt, deelt het hof uitdrukkelijk niet , nu evident is dat het gaat om oud-collega’s van [verweerster] en de werkvloer waar zij ook heeft rondgelopen. Daarnaast zal het hof [verweerster] op grond van artikel 28 Rv een geheimhoudingsverplichting opleggen – waarover onder ‘Geheimhouding’ hierna meer –.

6.15.

Volgens [appellante] zou [verweerster] de optie van een voorlopig getuigenverhoor hebben benoemd. [verweerster] heeft overigens betwist dat de verklaringen uitsluitend zijn opgevraagd ter voorbereiding op een voorlopig getuigenverhoor. Volgens [appellante] is een voorlopig getuigenverhoor de meest logische en passende route en moet om die reden afgifte van de verslagen van de internist/oncologen geweigerd worden.

6.16.

Het hof oordeelt hierover als volgt. Ook al behoort een voorlopig getuigenverhoor tot de mogelijkheden, dan is dat geen weigeringsgrond op zich om een exhibitievordering af te wijzen.

Uitgangspunt is volgens de Hoge Raad dat de slotzinsnede van het vierde lid van artikel 843a Rv, bepalende dat een exhibitievordering niet toewijsbaar is “indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd”, in het licht van de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de belangen van de betrokken partijen moet worden toegepast.
Daarbij kan onder meer gewicht toekomen aan de omstandigheid dat een andere wijze van vergaring van bewijs bezwaarlijker of minder effectief kan zijn dan de gevraagde inzage in of afgifte van bescheiden. Het gaat immers blijkens de desbetreffende zinsnede van het vierde lid erom dat een behoorlijke rechtsbedeling gewaarborgd is. Daarom ligt in artikel 843a lid 4 Rv niet in haar algemeenheid de eis besloten dat een vordering tot inzage in of afgifte van bescheiden slechts toewijsbaar is indien andere mogelijkheden om bewijs te vergaren zijn uitgeput of afwezig zijn. Zie HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2518, r.o. 4.2.

Door [appellante] zijn geen nadere omstandigheden, met inachtneming van de belangen van de betrokken partijen, aangevoerd waarom een andere wijze van vergaring van bewijs minder bezwaarlijker of meer effectief kan zijn en dat een exhibitievordering daarom niet toewijsbaar is. In de eis van behoorlijke rechtsbedeling ligt naar het oordeel van het hof voorts besloten dat zo mogelijk gestreefd dient te worden naar “equality of arms”, waarbij bij afwijzing van het verzoek [appellante] c.a. zouden beschikken over veel meer al beschikbare relevante informatie dan [verweerster] , inclusief de min of meer afgedwongen verklaring van [verweerster] zelf. Dit terwijl [verweerster] het dan voorlopig zou moeten doen met enkele citaten in de diverse uitspraken en haar eigen verklaring, en de route zou moeten bewandelen van tijdrovende getuigenverhoren – na eerst een geslaagde aparte nieuwe procedure op tegenspraak – om minstens de thans reeds beschikbare informatie te kunnen vergaren.

6.17.

Het voorgaande leidt ertoe dat grief 2 niet slaagt.

Grief 3

6.18.

Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat het verzoek om de verslagen van de getuigenverhoren van de collega internisten/oncologen van [medisch specialist] in de periode 17 september 2020 tot en met 9 oktober 2020 van de onderzoekscommissie van [appellante] om voldoende bepaalde en concreet omschreven bescheiden gaat. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter hiermee meer toegewezen dan is gevorderd.

6.19.

Anders dan [appellante] betoogt, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof hiermee niet meer toegewezen dan door [verweerster] is verzocht (“de verslagen van de getuigenverhoren”), gelet op de omstandigheid dat uit de aantekeningen van de zitting van 16 januari 2023 blijkt dat daar is besproken dat het om collega-internisten als getuigen ging (blz. 3, productie 5 bij beroepschrift). De kantonrechter heeft naar aanleiding daarvan hetgeen dat is verzocht/toegewezen slechts verduidelijkt door te specificeren dat het gaat om de verslagen van de getuigenverhoren van de collega internisten/oncologen van [medisch specialist] .

Het is juist, zoals door [appellante] is aangegeven, dat de term ‘getuigenverhoren’ doorgaans wordt gebruikt in het kader van gerechtelijke procedures en dat daarvan geen sprake is geweest bij het onderzoek als door [appellante] is uitgevoerd. Voor partijen moet het echter duidelijk zijn geweest wat [verweerster] daarmee heeft bedoeld (en wat door de kantonrechter is overgenomen) en dat het gaat om de gesprekken/interviews met collega-internisten/oncologen die [appellante] heeft gevoerd in het kader van het onderzoek naar [medisch specialist] . Het verzoek van [verweerster] ten aanzien van de verslagen van de internist/oncologen is dan ook voldoende bepaald en concreet en hetgeen [appellante] hierover naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders.

Het hof zal echter ‘getuigenverhoren’ in het dictum aanpassen in “gesprekken/interviews”, dit ter verdergaande verduidelijking.

Grief 4

6.20.

Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte vastgesteld dat de verslagen die overgelegd zouden moeten worden een rechtsbetrekking betreffen waarin [verweerster] partij is. Het hof heeft bij grief 1 reeds besproken dat [verweerster] een arbeidsovereenkomst met [stichting] had en door [stichting] vanaf 2012 werd gedetacheerd bij [appellante] en dat er wel degelijk sprake is van een rechtsbetrekking / rechtsverhouding tussen [verweerster] enerzijds en [stichting] en [appellante] anderzijds.

Anders dan [appellante] betoogt, had niet door [verweerster] aannemelijk gemaakt moeten worden dat er in de verslagen informatie stond over het grensoverschrijdend gedrag van [medisch specialist] jegens [verweerster] . Het gaat [verweerster] om het onveilige werkklimaat door het gedrag van [medisch specialist] toen zij er werkte en de bekendheid van [appellante] daarmee. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen reeds bij grief 1 is besproken.

Grief 4 – dubbel genummerd

6.21.

Volgens [appellante] heeft de kantonrechter de beschikking ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze grief behoeft geen aparte nadere bespreking meer gelet op hetgeen het hof hierna zal oordelen aangaande de ook in hoger beroep aan de orde gekomen vraag van de al dan niet uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Bovendien wijst het hof nu zelf een eindbeschikking en behoeft om die reden het incident ex artikel 360 Rv geen nadere bespreking meer.

Grief 5

6.22.

[appellante] voert aan dat de kantonrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten. Gelet op al het vorenstaande heeft de kantonrechter het exhibitieverzoek ten aanzien van de verslagen van de internisten/oncologen terecht toegewezen en, gelet daarop, [appellante] terecht in de kosten van de procedure veroordeeld. Daarmee faalt grief 5.

Slotsom

6.23.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat [appellante] inzage moet geven in dan wel afschrift moet geven van de – geanonimiseerde – verslagen van de getuigenverhoren van de collega internisten/oncologen van [medisch specialist] in de periode 17 september 2020 tot en met 9 oktober 2020 van de onderzoekscommissie van [appellante] . In zoverre zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en bepalen dat in plaats van “getuigenverhoren” “gesprekken/interviews” gelezen moet worden.

Het incidenteel appel

6.24.

[verweerster] heeft in incidenteel hoger beroep haar eis gewijzigd (verminderd) en het hof verzocht om inzage in en/of afschrift van de vier genoemde bescheiden. Volgens [verweerster] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat alleen de verslagen van de getuigenverhoren van de collega internisten/oncologen van [medisch specialist] in de periode 17 september 2020 tot en met 9 oktober 2020 van de onderzoekscommissie van [appellante] voldoen aan de vereisten van artikel 843a lid 1 Rv.

6.25.

Deze grief slaagt. In het principaal appel heeft het hof reeds gemotiveerd dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.

6.26.

Volgens [appellante] hebben de arts-assistenten (gelet op de nauwe relatie op de werkvloer) nadrukkelijk gevraagd de anonimiteit in acht te nemen.

Daarover oordeelt het hof als volgt. [appellante] heeft de brief van de arts-assistenten aan de Raad van Bestuur ook gebruikt in de procedures tegen [medisch specialist] over zijn gedrag op de werkvloer. [verweerster] wil de informatie van de arts-assistenten gebruiken om mogelijk [appellante] / [stichting] aansprakelijk te stellen vanwege het gedrag van [medisch specialist] jegens haar. In dat licht valt niet in te zien waarom [verweerster] , die een collega-werknemer van de arts-assistenten was en eveneens in een ondergeschikte verhouding tot [medisch specialist] stond en mogelijk hetzelfde is overkomen, niet die informatie mag inzien/verkrijgen nu de informatie wordt gebruikt in dezelfde werkomgeving (werknemer-werkgeverrelatie).

Bovendien is de uitkomst van de enquête die in april en mei 2019 onder de arts-assistenten is gehouden, reeds geanonimiseerd. Ten aanzien van de overige twee bescheiden, zijnde de melding van de opleider Interne Geneeskunde en de brief die door de arts-assistenten naar de Raad van Bestuur is gestuurd over het gedrag van [medisch specialist] , is het hof van oordeel dat aan de privacy van de opleider en de arts-assistenten voldoende tegemoet kan worden gekomen door het anonimiseren van de bescheiden volgens de anonimiseringsrichtlijnen van de Rechtspraak (zie hiervoor), die strikt dienen te worden gehanteerd. Om de belangen van de opleider en de arts-assistenten nader te waarborgen, zal het hof [verweerster] bovendien een geheimhoudingsverplichting opleggen, waarover onder ‘Geheimhouding’ meer.

6.27.

Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van gewichtige redenen op grond waarvan de vordering van [verweerster] moet worden afgewezen (artikel 843a lid 4 Rv). Het verzoek om inzage/afschrift van het verslag van de verhoren van de internist/oncologen is reeds toegewezen/bekrachtigd. Het hof zal de andere drie verzoeken (I tot en met III) eveneens toewijzen.

Dwangsom

6.28.

Grief 2 is erop gericht dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding was een dwangsom op te leggen. Het hof oordeelt hierover als volgt.

6.29.

Op grond van artikel 611a Rv kan de rechter op vordering van een der partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een dwangsom voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan, onverminderd het recht op schadevergoeding indien daartoe gronden zijn. De rechter heeft hierbij een discretionaire bevoegdheid en de rechter is vrij in het bepalen van de hoogte, de frequentie van de te verbeuren dwangsommen en bij het bepalen van het tijdstip vanaf welk moment de dwangsommen zullen worden verbeurd (artikel 611b Rv).

6.30.

Bij beschikking van 13 februari 2023 heeft de kantonrechter beslist dat [appellante] [verweerster] inzage dient te geven in bepaalde stukken en heeft die beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Inmiddels is gebleken dat [appellante] niet zonder nadere prikkel bereid is om aan die hoofdveroordeling te voldoen. Gezien het karakter van de dwangsom als prikkel tot nakoming van de veroordeling, ziet het hof daarom aanleiding om een dwangsom op te leggen. Bij vonnis in kort geding van 2 mei 2023 heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld om aan [verweerster] een dwangsom te betalen van € 2.000,= per dag met een maximum van € 50.000,=. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter, en de regel (artikel 257 Rv) dat het hof in deze hoofdzaak niet gebonden is aan de beslissing van de kortgedingrechter lopende de hoger beroepsprocedure, zal het hof de hoogte van de te verbeuren dwangsommen echter bepalen op € 5.000,= per dag met een maximum van € 200.000,=.

Gelet op de mogelijkheid voor [appellante] de bescheiden te anonimiseren conform de aangegeven richtlijnen en de geheimhoudingsverplichting die [verweerster] wordt opgelegd, heeft het hof bij het opleggen van de dwangsom ook oog voor de belangen van [appellante] , de internist-oncologen en de andere betrokkenen.

Slotsom

6.31.

Het voorgaande leidt ertoe dat het incidenteel appel slaagt. Het hof zal daarom de beschikking waarvan beroep in zijn geheel vernietigen en het verzoek van [verweerster] tot inzage/afschrift van de vier bescheiden toewijzen en zal bepalen dat [appellante] de bescheiden – desgewenst geanonimiseerd volgens de anonimiseringsrichtlijnen van de Rechtspraak (zie Rechtspraak.nl) binnen veertien (kalender)dagen na de datum van deze uitspraak dient te overleggen onder oplegging van een dwangsom. Het hof zal daarnaast [verweerster] een geheimhoudingsverplichting opleggen, zie hierna.

Geheimhouding

6.32.

Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] gesteld dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden, namelijk het beschermen van belangen van derden waaronder de internist-oncologen en anderen. In dat kader is volgens [appellante] van belang dat de internist-oncologen zich beroepen op hun privacy en een beroep doen op artikel 8 EVRM.

6.33.

Naar het oordeel van het hof valt in het beroep op artikel 8 EVRM te lezen dat [appellante] een beroep doet op artikel 28 Rv op grond waarvan de rechter partijen kan verbieden aan derden mededelingen te doen omtrent gegevens uit een procedure. Het hof ziet daarom aanleiding om een beperking op te leggen om onnodige inbreuken nader te voorkomen – naast het al mogen anonimiseren van de vier bescheiden –. Zie EHRM 25 februari 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4448, NJ 1999, 516.

Het hof zal [verweerster] daarom op grond van artikel 28 Rv een geheimhoudingsverplichting opleggen ten aanzien van de vier bescheiden. Zij mag gegevens hieruit niet met derden delen of openbaar maken, anders dan voor zover dat nodig is in het kader van gerechtelijke procedures (verzoeken tot het houden van respectievelijk voorlopige getuigenverhoren zelf daaronder begrepen) met betrekking tot het geschil over de mogelijke werkgeversaansprakelijkheid van [appellante] en [stichting] samenhangend met of ziend op het gedrag van [medisch specialist] . Gerechtelijke procedures zijn niet beperkt tot eventuele vorderingen op [appellante] en [stichting] , maar kunnen ook vorderingen op [medisch specialist] zelf betreffen.

Zo nodig kan [verweerster] ingevolge artikel 28 lid 2 Rv de rechter verzoeken het verbod, bedoeld in het eerste lid, in voorkomend geval geheel of gedeeltelijk op te heffen.

Uitvoerbaar bij voorraad

6.34.

[appellante] heeft het hof verzocht om de uitvoerbaarheid bij voorraad niet uit te spreken in het arrest, zodat partijen daar waar noodzakelijk de mogelijkheid hebben om de kwestie in cassatie aan de Hoge Raad voor te leggen. Volgens [appellante] gaat het om een principiële kwestie met een groot belang (bescherming rechten derden/bescherming meldingsklimaat) en is er bovendien sprake van een situatie die niet meer kan worden teruggedraaid.

Het hof zal de beschikking wel uitvoerbaar bij voorraad verklaren. De betreffende bescheiden zijn immers ook gebruikt in de procedures tussen [appellante] en [medisch specialist] en [verweerster] zal de informatie slechts binnen (min of meer) dezelfde “omgeving” mogen gebruiken. Daarbij komt dat [appellante] de bescheiden mag anonimiseren en dat [verweerster] een geheimhoudingsverplichting wordt opgelegd. Daarmee wordt voldoende tegemoet gekomen aan de belangen van [appellante] en andere betrokkenen en ziet het hof geen aanleiding om - los van artikel 288 Rv - de uitdrukkelijk verzochte uitvoerbaar verklaring bij voorraad achterwege te laten, en [verweerster] nog langer te laten wachten.

Proceskosten

6.35.

Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief (tarief II), waarbij voor het incident ex artikel 360 Rv geen aparte kosten zullen worden vastgesteld nu dit tevens werd bestreken door de discussie in de hoofdzaak.

6.36.

Ten aanzien van het verzoek van [verweerster] ook een veroordeling in de nakosten uit te spreken, geldt het volgende. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden. Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.

6.37.

Daarbij zal het hof, zoals verzocht, de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren. ECLI:NL:GHSHE:2023:2958